Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Rondom de koperen slang van MoysesHet 2de boek der Koningen, XVIII, 4, bevat het volgend kortbondig bericht aangaande het hervormingswerk van den vromen koning EzechiasGa naar voetnoot(1): ‘Hij schafte de hoogplaatsen afGa naar voetnoot(2) en verbrijzelde de mazzēbôthGa naar voetnoot(3) en wierp de 'aschēvöth omGa naar voetnoot(4) en sloeg de koteren slang aan stukken welke Moyses vervaardigd had; want tot op die dagen droegen de kinderen Israëls haar offers op, en men heette haar Nechoeschtan’Ga naar voetnoot(5). De koperen slang, ‘door Moyses vervaardigd’, was dus, zeker wel in den tempel te Jerusalem, een voorwerp van afgodischen eeredienst, en om die reden werd zij door koning Ezechias weggemaakt. De oprichting der koperen slang door Moyses wordt verhaald in het boek Numeri XXI, 6-9. Tegen het einde der veertigjarige omzwerving door de woestijn, toen de kinderen Israëls op weg waren om het land Edom, waarvan de doortocht, van west naar oost, hun ontzegd was, om te | |
[pagina 308]
| |
reizen, gebeurde het dat zij, vermoeid van dat eindeloos heen en weder trekken, aan het klagen vielen tegen God en tegen Moyses: ‘6. En Jahve zond onder het volk de sarafslangen die het volk beten, zoodat zeer velen uit Israël stierven. 7. En het volk kwam tot Moyses en sprak: Wij hebben gezondigd met te morren tegen Jahve en tegen u! Bid tot Jahve opdat hij van ons de slangenplaag afkeere! En Moyses bad voor het volk. 8. En Jahve sprak tot Moyses: Maak u eene sarafslang en stel die boven op eene stang; en al wie gebeten zijnde haar zal aanschouwen, zal genezen zijn. 9. Moyses maakte dus eerie koperen slang en plaatste haar op de stang; en wanneer eene slang er eenen beet, en deze opzag tot de koperen slang, zoo was hij genezen’. In het licht van dit verhaal ziet er het historisch verloop dat leidde tot den toestand in 2 Kon. XVIII, 4 aangeduid, tamelijk doorschijnend uit. De koperen slang was vervaardigd geweest als een Godgewijd verweermiddel tegen eene slangenplaag. Vervolgens werd zij bewaard als een kostbaar gedenkstuk, herinnerend aan de heugelijke gebeurtenis; dan langzamerhand met overdreven eerbied omringd, om eindelijk zelfs door bijgeloovigen offerdienst verheerlijkt te worden. Toch zijn er veel geleerden die de zaak aldus opgevat te verward en te verwikkeld vinden, of misschien wat al te eenvoudig. Volgens hen moest het misbruik, waaraan koning Ezechias een einde stelde, hoofdzakelijk bestaan in het voorhanden zijn zelf van het beeld der koperen slang, en niet alleen in de ontaarding, of in het verkeerd practisch uitwerken van het overgeleverd begrip omtrent zijne beteekenis. De koperen slang zou uit haar eigen niets min noch meer geweest zijn dan een afgodsbeeld. Het verhaal in Num. XXI, 6-9 kan niet worden aangezien als van historischen aard, laat staan als door Moyses zelven te boek gesteld; het is eene aetiologische legende, een verzinsel uit veel lateren tijd, uitgedacht om de reeds bestaande vereering van den Nechoeschtan eenigszins verstaanbaar en aanneembaar te maken. Vraagt men nu van waar dat zoogenaamd afgodsbeeld kwam, of wat het beduidde, dan loopen de meeningen dier | |
[pagina 309]
| |
geleerden zeer wijd uiteen. De koperen slang is tot een onderwerp geworden van meestal uit de lucht gegrepen gissingen, of van uitspraken even roekeloos als beslist. Het ware niet moeilijk van vooraf aan te bewijzen, dat alle wetenschappelijk vertoon, waar het op de vergoddelijking van den Nechoeschtan aangelegd is, op geen vasten grond steunen kan; dat de voorstelling ons door het verhaal van het boek Numeri gegeven, reeds door de aanwezigheid zelve van dat verhaal, althans voor wat den grond der zaak betreft en het algemeen eigenschappelijke der koperen slang, als de eenig mogelijke opgedrongen wordt. Toch zal het wel de moeite bonen vooreerst kennis te nemen van de veelvuldige tegenovergestelde meeningen die nopens den Nechoeschtan zoo al werden vooruitgezet. Wellicht zal dat overzicht ons soms gaandeweg nog al ver afleiden van de koperen slang ‘door Moyses gemaakt’; maar dan komen wij er in 't einde toch wederom op terug. Uitweidingen zullen niet gemeden worden. Het onderwerp van dit opstel werd integendeel veeleer gekozen om den wille van de wetenswaardigheden van godsdiensthistorischen aard tot welker bespreking het aanleiding geven kon. | |
ILangen tijd is het bij de rationalistische Schriftuurvorschers gewoonte geweest, al wat in de Bijbelverhalen naar het wonderbare leek zooveel mogelijk te vervluchtigen met het voor te stellen als latere aanzwelling en misvorming van natuurlijke, dikwijls doodeenvoudige dingen. Zoo wist nog Renan, in zijne Histoire du peuple d'IsraëlGa naar voetnoot(1), uiteen te zetten, dat het tweevoudig verschijnsel der wolkenzuil die bij dag en der vuurkolom die 's nachts de Israëlieten geleidde in de woestijn, oorspronkelijk niets anders was dan de rook die van verre de legerplaats aanduidt van eene zwerversbende en de lantaarn die haar 's nachts tot verzamelteeken dient. De geschiedenis van het oprichten der koperen slang heeft ook wel eens eene dergelijke behandeling ondergaan. Een al te spitsvondig man trad namelijk op | |
[pagina 310]
| |
met het gedacht, dat het bericht aangaande de stang met de koperen slang er bovenop, zeker zijn ontstaan te danken had aan de tooverroede, in vorm van een met slang omwonden staf, waarvan men zich bediende om bij heerschende droogte het voorhanden zijn van ondergrondsch water te erkennenGa naar voetnoot(1). Met zulke kunstgrepen hoeft men zich thans niet meer op te houden. De verschillende, hier in aanmerking komende zienswijzen dergenen die het er voor houden dat de Nechoeschtan van eerst af aan eene afgodische beteekenis had, kunnen tot drie voorname vakken gebracht worden: de mythologische, de ontwikkelingskundige en de geschiedkundige verklaringen. De lezer zal zich herinneren dat de slangen die de Israëlieten kwelden in de woestijn serāfimGa naar voetnoot(2) of sarafslangen heeten en dat diensvolgens ook de koperen slang in het verhaal Num. XXI een saraf genoemd wordt. Onder dien zelfden naam staan woestijnslangen bekend Deut. VIII, 15; en de a vliegende draak ‘waarvan Isaias spreekt (XIV, 29; XXX, 6) is insgelijks een saraf. Nu is het merkwaardig, zegt men, dat de hemelwezens van het bekend visioen door Isaias beschreven (VI, 1 vgg.), serafîm genoemd worden; dus: slangen! De profeet, in zijne geestvervoering, ziet Jahve, zetelend op een hoogen troon, zoodat de slippen van zijn gewaad den tempel vervulden; ‘en serāfîm stonden boven hem die elk zes paar vleugelen hadden, met twee daarvan bedekkend elk van hen zijn aangezicht, met twee andere bedekkend elk zijne voeten en met de twee overige vliegend. En zij riepen de een tot den andere: Heilig, heilig, heilig is Jahve de God der heirscharen!...’ Niet in eigenlijken, maar wel in overdrachtelijken zin zouden, naar de voorstelling van diepzinnige mythologen, Jahve's lofzangers hier serāfim (d.i. slangen) genoemd worden. En op welken grond kon zulk eene benaming hun toekomen? Alleen in zooverre zij de hemelslang, d.i. den bliksem verpersoonlijkten | |
[pagina 311]
| |
of verbeelddenGa naar voetnoot(1); ‘het is redelijk te onderstellen, zoo schrijft CheyneGa naar voetnoot(2), dat de Serāfîm van den volksmythus de slangenvormige bliksem zijn’. Met betrekking tot den koperen sarafdie in den tempel vereerd werd, gaat men dan een stap verder. De beteekenis der bliksem-sarafs van Is. VI wordt immers door sommigenGa naar voetnoot(3) overgedragen op den Nechoeschtan, die nu op zijn beurt als een afbeeldsel van den bliksem, of wellicht van Jahve als bliksemgod, zal aan te zien zijn. Daaraan dacht nog bepaald C.P. TieleGa naar voetnoot(4) wanneer hij het mogelijk meende dat wij bij den Nechoeschtan met ‘de bliksemslang, een soort van saraf’ te doen hebben. Doch, hoe meer men dat bliksemspel bekijkt, hoe min gevaar men loopt er door verblind te worden. Men ziet vooreerst niet in met wat recht de hemelwezens van Isaias' visioen hier te voorschijn treden. Hoe Delitzsch er toe kwam aan te nemen dat de gevleugelde Hemel-serāfîm van Isaias VI ‘met de slangen-serāfîm van Num. XXI ten nauwste samenhangen’, is onbegrijpelijk: vergiftige slangen die menschen bijten, hebben toch even weinig gemeens met den bliksem als met engelen. En wat den Nechoeschtan betreft, men moet vooronderstellen dat hij een louter zinnebeeld was van eene kosmische kracht, en hem dus willekeurig losmaken van het verhaal van Num. XXI, eer men ermeê kan aanvangen hem met de vermeende bliksem-serāfîm gelijk te stellen. De mythologische beschouwingen waarop men ons vergast nopens Isaias' Serāfîm, steunen overigens op geen vasten grond. Van een ‘volksmythus’ | |
[pagina 312]
| |
aangaande de Serāfîm weet niemand iets en niets duidt aan dat Isaias in zijne beschrijving een ‘volksmythus’ aanwendt. Noch in hunne gedaante, noch in hunne handeling vertoonen zijne hemellingen den minsten trek aan bliksem of aan slangen ontleend. Naar het uitzicht zijn het driedubbel gevleugelde menschengestalten; zij zingen Jahve's lof; een hunner neemt, met eene tang, een gloeiende kool van het altaar en loutert ermeê de lippen van den profeet en zegt hem: ‘Zie, dit heeft uwe lippen aangeraakt; zoo wordt uw kwaad weggenomen en uwe zonde gedelgd!’ Waarop zou het vermoeden steunen dat Isaias bij dat gezicht of onder die beschrijving aan de bliksemslang dacht? Dat een der Serāfîm, in den tempel, waar het tooneel plaats grijpt, een gloeiende kool van het altaar neemt om ermeê de lippen van den profeet aan te raken, daarin kan men niet, met Tiele, eene zinspeling zien op den verzengenden bliksem: de gloeiende kolen hadden op het altaar hare natuurlijke plaats, en het louteren is niet eigen aan den verzengenden bliksem. Tiele had evenmin recht op den rook te wijzen die den tempel vervult; de rook is trouwens ook elders, buiten alle verband met Serāfîm of met bliksemslangen, het omhulsel of eene begeleidende omstandigheid der GodsverschijningGa naar voetnoot(1); het is ongetwijfeld eene rookwolk die gemeend is den tempel te vervullen bij diens inwijding door SalomoGa naar voetnoot(2). Het eenige wat kon onze aandacht verdienen is de naam Serāfïm, anders die van eene slangensoort. Het wkw. saraf beteekentbranden, verbranden. Naar het heerschend gevoelen zou de sarafslang aldus benaamd geweest zijn om haar brandenden beet. Ook de naam der gevleugelde Jahveboden is door velen tot datzelfde wkw. saraf hergeleid geworden; die hemel-serāfîm zouden namelijk de brandenden heeten uit hoofde van hun vurigen ijver of van hun glanzenden schijn. Daarbij kon men wel te veel uit het oog verliezen dat het wkw. saraf, naar het gebruik van het Oud Testament, branden beteekent, niet in onzijdigen, maar in bedrijvenden zin. Toch moet de mogelijkheid van die verklaring niet | |
[pagina 313]
| |
volstrekt geloochend worden. In alle geval hoeft men hier rekening te houden met het arabische scharafa, dat, volgens de wetten der klankwisseling, aan het hebreeuwsch saraf beantwoordt, en beteekent: roemvol, edel, hoogwaardig zijn; van daar: scharîf = edel, heerlijk, doorluchtig. De Serāfîm van Isaias konden zeer wel zijn, als Jahve's staftrawanten: de doorluchtigen, de hoogverhevenen. Men neme nog het volgende in acht: de babylonische Nergal, oorspronkelijk de god der verschroeiende zonnehitte, heette ook naar die eigenschap Scharrapu, en dat wel bijzonder in betrekking met het land KanaänGa naar voetnoot(1); onmogelijk is het niet dat Isaias' serāfïm hunnen naam zouden ontleend hebben aan eene kananietische godheid aldus denkbeeldig door den profeet in dienst gebracht van den éénen waren God; evenmin als het onmogelijk is dat in zijne beschrijving van de zesvleugelige troonstaffieren van Jahve, Ischcaias zou gedacht hebben aan den fenicischen god Kronos die, volgens zijne afbeelding op een muntstuk van Byblos, en volgens de door Philo overgeleverde schets, ook van zes vleugelen voorzien wasGa naar voetnoot(2). De koperen slang was wel inderdaad, van maaksel, ‘een soort saraf’, maar van het slag dat in Num. XXI aangetroffen wordt, niet van datgene van Isaias' visioen; en er bestaat hoegenaamd geen reden noch geen middel om haar met de ‘bliksemslang’ in verband te brengen. Nog op andere wijze heeft men gepoogd den Nechoeschtan mythologische begrippen aan te passen. In het oud babylonische scheppingsepos verschijnt de god Mardoek worstelend tegen de woeste baajerdmachten, verper soonlijkt door den draak of de slang Tiamat.Ga naar voetnoot(3) Van diezelfde mythologische figuur vindt men als 't ware de verspreide schaduwen terug op sommige plaatsen der Hei- | |
[pagina 314]
| |
lige Schrift, inzonderheid in het boek Job: Jahve, de God van orde en licht, strijdt tegen het wangedrocht der duistere, woelende oerstof, nog aanschouwelijk in de wentelende wateren der zee en in het wolkengevaarte, de wolkenslang die kronkelt langs het zwerk: ‘zijn adem heldert den hemel op: met zijne hand doorboort hij de vluchtige slang!’Ga naar voetnoot(1) Cheyne meent nuGa naar voetnoot(2) dat de koperen slang aan die voorstelling haar ontstaan had te danken. In navolging van een babylonisch gebruik zou zij eerst in den Jerusalemschen tempel geplaatst geweest zijn om de razende oerslang (Tiamat) te verbeelden, als een zegeteeken van Jahve's overwinning op zijn erfvijand. Die verklaring is even verre gezocht en evenmin aannemelijk als de voorgaande. In den kring der hebreeuwsche volksaanschouwingen is de slang, als zinnebeeld der ongebondene oerstof, niet te huis. Zij komt te voorschijn uitsluitend in toevallige uitlatingen van dichterlijken aard en de verscheidenheid zelve der benamingen (Liujathan, Tannîn, Rahab, de vluchtige slang) waarmede het ondier door Jahve bekampt, nu eens als water- of zeegedrocht, dan als wolkendraak beteekend wordt, toont genoegzaam aan dat het bij de gewijde schrijvers, al zou het ook oorspronkelijk tot de Tiamat der Babyloniërs in betrekking staan, niet meer dan als eene zuiver literarische figuur gold. In het scheppingsverhaal der Genesis is van de slang Tiamat noch van haars gelijke geen spraakGa naar voetnoot(3). Nog veel minder kon men te Jeru- | |
[pagina 315]
| |
salem op het gedacht komen een koperen afbeeldsel ervan aan eene stang op te hangen in den tempel, en dat nog onder den vorm van een gewone slang, veeleer een woestijn saraf voorstellend. Het is moeilijk te verstaan hoe BaudissinGa naar voetnoot(1) er kon naar overhellen zulken onzin aan te nemen als mogelijken uitleg van de oorspronkelijke beteekenis van den Nechoeschtan. Dan, hoe zal het te verklaren zijn, dat aan dat zoogenaamd afbeeldsel van Jahve's erfvijand, in Jahve's Huis, als aan een weldadig wezen geofferd werd? Niet alleen verduistering van het oorspronkelijk karakter van den Nechoeschtan, of overdreven eerbied te zijnen opzichte, maar een volkomen ommekeer in de opvatting van het gedenkstuk en van zijne beteekenis, moest ingetreden zijn om dien eeredienst mogelijk te maken. Voor wat aanzag men de koperen slang ten tijde van koning Ezechias en reeds langen tijd daarvoor, wanneer men haar met godsdienstige eerbetuiging omringde? Toch zeker voor een wezen dat om Jahve's wille te vereeren was, of wiens vereering minstens met Jahvedienst vereenbaar scheen. Hoe ware het redelijkerwijze uit te leggen dat men van een vlak tegenovergesteld uitgangspunt daartoe zou overgegaan zijn? Liefhebbers van zulke verzinsels hoefden overigens niet in Babylonië een model te gaan zoeken. De hebreeuwsche overlevering kon er hun een even goed aan de hand doen: waarom zou de Nechoeschtan in den beginne niet voorgesteld geweest zijn als eene afbeelding van dien aartsvijand van God en menschen, de slang van het aardsch paradijs? Geheel anders dan Cheyne had I. GoldziherGa naar voetnoot(2) de zaak opgevat. Slangenvereering, volgens Goldziher, is, altijd en overal, oorspronkelijk ontstaan uit de aanbidding van regen en regenwolk: de slang geldt bij alle natuurvolken als het zinnebeeld van den regen, gelijk de stier als het zinnebeeld van de zon. En regen even als zon vindt men overal godsdienstig vereerd. De Hebreeën deelden in die algemeene aanschouwingswijze. Het oprichten en huldigen der koperen slang in de woestijn was een akt van eeredienst | |
[pagina 316]
| |
ten opzichte van de vergoddelijkte regenwolk. Het is dan niet te verwonderen dat het de zoogenaamde levieten waren, eigenlijk de b'nê levi, dat wil zeggen de kinderen der slangGa naar voetnoot(1), de getrouwe dienaren der regengodheid, die de poging om den eeredienst van het gouden kalf, dat wil zeggen van den zonnegod, in te voeren, zoo ongenadig te keere gingenGa naar voetnoot(2). - Wat Goldziher alleszins nog wonderlijker had behooren te vinden is, dat die frissche, lavende regengod, in de hebreeuwsche overlevering bekend stond als eene saraf-, dat is eene brandslang.
***
Onder de geleerden die de beginselen der ontwikkelingsleer toegepast hebben op Israëls godsdienstgeschiedenis, neemt W. Robertson Smith eene voorname plaats in. Vooral met zijn werk Lectures on the Religion of the SemitesGa naar voetnoot(3) droeg hij er veel bij toe om de meening te verspreiden dat de instellingen en de literatuur van het Oud Testament menigvuldige bewijzen opleveren van oud hebreeuwsch totemism. Hij legde hierbij groot gewicht op het onderscheid in de Wet gemaakt tusschen reine en onreine spijzen of dieren. Ook de Nechoeschtan, zooals men aanstonds zal vernemen, gold bij Rob. Smith als het beeld van een totem. Uitbundigen bijval verwierf de engelsche geleerde met dien bijzonderen voorslag niet. Toch staat hij met zijn opvatting niet alleen. B. Stade, bij voorb., wist niet goed of bij het offeren aan de koperen slang soms niet vereering van ‘een voorvadergeest’ voor handen wasGa naar voetnoot(4); en wat dit beduidt wordt klaar wanneer men bedenkt dat voorvadervereering en totemism en onthouding van het vleesch van sommige | |
[pagina 317]
| |
dieren, naar Stade's overtuigingGa naar voetnoot(1), nauw onder elkander verbonden zijnGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 318]
| |
De slang, gelijk alles wat langs de aarde kruipt, werd bij de Hebreeën gerangschikt onder de onreine dieren, waarvan het vleesch niet mocht gegeten worden. Bij menig schrift- en geschiedvorscher heeft de stelling toegang gevonden, door Rob. Smith in bovengenoemd werk met veel nadruk betoogdGa naar voetnoot(1), dat het afscheiden van onreine dieren, door de Wet en in het dagelijksch leven van het Israëlietische volk zoo streng gehandhaafd en in acht genomen, althans in ruime mate historisch zou te verklaren zijn als nederslag van aloud totemism. De besmettingskracht aan onreine dieren toegeschreven en de daarop steunende verordeningen omtrent het niet-gebruiken van hun vleesch, zouden terug te voeren zijn tot de taboe's door het totemism gelegd op de heilige dieren. Ook het begrip van de rituale heiligheid aan personen of zaken of plaatsen hechtend en door aanraking overzettendGa naar voetnoot(2), ware, volgens Rob. Smith, alhoewel bij de beschaafde Semieten in eene verschillende richting ontwikkeld, toch ten slotte uit een gelijksoortig | |
[pagina 319]
| |
historisch begin af te leiden. Door degenen die zich bij dat verklaringstelsel aansloten wordt er nochtans gewoonlijk op gedrukt, dat het Israëlietisch volk uit den historischen tijd, dus het volk van het Oud Testament, het besef van den totemischen oorsprong der instelling betreffend de onreine dieren, reeds volkomen verloren had. Alleszins handelen zij het wijst, die daarbij van de koperen slang zwijgen. Heilige slangen, zoomin als andere heilige dieren, blijken de Hebreeën niet, in het gansche verloop hunner geschiedenis, ooit te hebben gekendGa naar voetnoot(1). Van vereering van levende dieren, die toch met eene totemische inrichting natuurlijk verbonden is, vindt men in hunne overleveringen en volksgebruiken geen spoor. Al behoort dat vraagstuk nopens de onreine dieren niet tot dit bijzonder onderzoek, het moge hier toch aangestipt worden, dat zulke dieren bij de Hebreeën als voedsel verboden en verafschuwd werden, niet uit ontzag voor het heilige of geheimnisvolle er aan toegekend, maar integendeel uit afkeer voor het onhebbelijke dat men er aan bespeurde. Onreine dieren doen zich niet voor als afgestelde heilige totemdieren. De wijze waarop de indeeling in rein en onrein, volgens algemeene kenmerken, stelselmatig doorgezet wordt (Lev. XI; Deut. XIV) duidt dat voldoend aan op zichzelf: herkauwers met gekloven hoeven zijn rein; herkauwers zonder, of niet-herkauwers met gekloven hoeven onrein; waterdieren van vinnen en schubben voorzien zijn rein, andere onrein; alles wat langs de aarde kruipt is onrein, enz. Al was men nu van meening, dat die stelselmatige indeelingswijze niet overoud is, nog zou men moeten toegeven, dat de mogelijkheid alleen dat ze aangenomen werd, allen samenhang | |
[pagina 320]
| |
van het overgeleverd gebruik met totemism uitsluit. Op dat gebruik immers moest de indeeling blijken te passen, minstens voor de groote meerderheid der gevallen, zoo-danig vooral dat wat van ouds als onrein gold er door niet tot rein werd verklaard. Het is nu opmerkelijk hoe het samentreft dat juist zulke dieren, van welke men best verstaat dat zij bij den mensch een natuurlijken walg konden verwekken, of waarvan het vleesch als schadelijk of gevaarlijk kon voorkomen voor de gezondheid, onder de wettelijke afdeelingen van onreine dieren begrepen zijnGa naar voetnoot(1). Het is nog opmerkelijk dat het uitwendig in aanraking komen, niet met onreine dieren, maar alleen met hun levenloos aas, evenals datgene met alle ander aas, aangezien wordt als besmettendGa naar voetnoot(2); is dat niet een teeken dat het schuwen van het afstootelijke, of het verwijderen van wat uit zijn aard schadelijk zijn kon, hier bijzonder bedoeld waren? Zulke gronden kunnen even oorspronkelijk zijn als heidensch bijgeloof, en de wetten die er op steunen vinden eene voldoende verklaring van hun ontstaan in de zorg voor het stoffelijk en zedelijk welzijn der gemeente. - BenzingerGa naar voetnoot(3) neemt aan dat ‘de smaak’ in dezen het zijne zal bijge- | |
[pagina 321]
| |
dragen hebben; maar toch wil hij dat redenen van godsdienstigen aard bij het onderscheiden tusschen rein en onrein, van meerder gewicht zullen geweest zijn: voor onrein zal men gehouden hebben zulke dieren die in uitheemsche heidensche eeredienstpleging en fabelleer een bijzondere rol speelden; als voorbeelden geeft hij aan, onder meer, het varken en de muis, met verwijzing naar Is. LXV, 4; LXVI, 17. Hier worden afvallige Israëlieten gebanvloekt omdat zij zich overgeven aan het vieren van heidensche, uitheemsche mysteriën, waarbij varkens en veldmuizen geofferd werden en hun vleesch genut. Het is niet noodig, als oorspronkelijke reden voor het onreinverklaren van varkens en muizen en slangen enz., de plaats in te roepen welke die dieren in vreemde godsdienstgebruiken innamen; ‘de smaak’ kon daartoe wel volstaan. En over 't algemeen is het niet waarschijnlijk dat zulke beschouwingen het afscheiden van onreine dieren merkelijk en op logisch doorgevoerde wijze zullen beïnvloed hebben; anders mocht wel aan reine dieren te weinig hebben overgeschoten. Maar toch, het gebruik door Benzinger gemaakt van Is. LXV, 4, LXVI, 17, is bijlange niet zoo onvoorwaardelijk te verwerpen als dat waartoe Rob. Smith overging, die in het plechtig varkens- en muizenofferen en eten, een oud-hebreeuwsch, totemisch bedrijf wilde erkennen, dat, eeuwen lang door den Jahvedienst onderdrukt, in het duister was blijven voortwoekeren, en plotseling, na den val van Jerusalem en zijn tempel, tijdens de babylonische ballingschap, wederom te voorschijn kwam!Ga naar voetnoot(1) Bij Ezechiël VIII, 10 vg. wordt eveneens de geheime vereering der beeltenissen van slangen en allerlei ongdierte, prijkende op de wanden van een afgesloten vertrek in een der tempelpoorten, gebrandmerkt als afval tot vreemde afgoderij en als dusdanig op ééne lijn gesteld met het standbeeld dat Jahve's naijver verwekt, met het afgodisch klagen over Tammoez, en met het aanbidden der zon. Rob. Smith heeft zich niet beperkt tot het aanhalen van redenen van algemeenen aard om zijne opvatting van | |
[pagina 322]
| |
den Nechoeschtan als totembeeld te rechtvaardigen. Hij liet zich tot de verrassende uitkomst verleiden dat de koperen slang bepaald het zinnebeeld zou geweest zijn van den totem van koning David's geslacht!Ga naar voetnoot(1) David immers behoorde tot een slangenstam! En dit leidde Rob. Smith hieruit af: dat David onder zijne voorvaderen een Nachschon teltGa naar voetnoot(2); dat zijne zuster Abigaïl wordt genoemd dochter van NachaschGa naar voetnoot(3); dat hij zelf verschijnt als bondgenoot van den Ammonieter koning NachaschGa naar voetnoot(4), en dat zijn zoon AdoniasGa naar voetnoot(5) zich laat als koning kronen ‘bij den slangensteen’ ('eben hazzocheleth). Maar vooreerst is nergens eene aanduiding te ontwaren van hoegenaamd eenig verband tusschen den Nechoeschtan, waarom het hier te doen is, en koning David of zijn geslacht. Dan, dat David's zuster Abigaïl 2 Sam. XVII. 25 de dochter heet van ‘Nachasch’, is te wijten aan eene verwarring in den overgeleverden tekst, waarschijnlijk veroorzaakt door dat de Nachasch van v. 27 den afschrijver in het oog geloopen was; volgens 1 Paral. II, 16 was de bedoelde Abigail, zoowel als David zelf, van wien dat nog uit andere plaatsen genoeg bekend is, eene dochter van Jischaï (Jesse), en ook in 2 Sam. XVII, 25 heeft de grieksche vertaler Jischaï gelezen in plaats van Nachasch, zooals blijkt uit de Luciaansche recensie door Lagarde uitgegeven; de tekstkritiekers zijn het eens om aan die lezing de voorkeur te gevenGa naar voetnoot(6). - Om zijne kroning te vieren slachtte Adonias | |
[pagina 323]
| |
offerdieren ‘bij den steen der slang, nabij de Rogel-bron gelegen’. Moge ook de ‘steen der slang’ zijne benaming te danken gehad hebben aan slangendienst daar ter stede door de Kanaänieten in vroeger tijd gepleegd, of aan ergens Bene andere oorzaak, waaromtrent meer dan eene, al even gegronde gissing kon geopperd worden, het is alleszins niet om reden van zijne beteekenis als ‘slangensteen’ dat hij in het verhaal van Adonias' kroning vermeld staat. Tot verzamelplaats van Adonias' aanhangers was de Rogelbron gekozen geweest, niet om de zaak van den nabij gelegen steen, maar om het gunstige of welgeschikte van hare ligging aan de grens tusschen Juda en Benjamin, waarvan elders melding wordt gemaaktGa naar voetnoot(1). Van den ‘steen der slang u wordt toevallig gewaagd in verband met de slachtofferanden van Adonias, als zijdelingsche aanwijzing van het daartoe gebruikte altaarGa naar voetnoot(2). - Dat een voorvader van David, langs de vaderszijdeGa naar voetnoot(3), in den vijfden graad, Nachschon heette; dat Nachasch de naam was van een Ammonieter koning met wien David goede buurschap hield, zulke nietigheden laten niet in het minst het bestaan vermoeden van een ‘slangenclan’, of van David's toehoorigheid tot zulk een clan. Waarschijnlijk had David's bondgenootschap met Nachasch zijn ontstaan te danken aan beider verhouding tot hun gemeenschappelijken vijand Saiil. Het is waar, namen van het zelfde slag als Nachasch, zijn bij de Hebreeën evenals bij de andere | |
[pagina 324]
| |
Semieten, - en elders overal, - juist geen uiterst zeldzame uitzonderingen; nog al dikwijls komen ook onder hen dier-namen voor als eigennamen van menschen; evenwel niet zóó dikwijls als sommigen schijnen te meenenGa naar voetnoot(1). Bij de Hebreeën, of bij de Semieten in het algemeen, evengoed als in onze huidige beschaafde samenleving, kan dergelijk gebruik langs heel andere wegen verklaard worden dan door den invloed van totemische begrippenGa naar voetnoot(2). De bewijsredenen waarop Rob. Smith zijne waarlijk verbazende stelling poogde te steunen aangaande koning David's ‘slangenclan’, wanneer men ze ook alle samenvat, houden eigenlijk niets in.
***
Godsdienstige vereering der slang, als van andere dieren, was in de oudheid zeer verspreid, en dat namelijk onder volkeren waarmede de Hebreeën in nauwe betrekking kwamen. Zou de jerusalemsche tempel zijne koperen slang soms niet aan den invloed van zulken heidenschen eeredienst verschuldigd geweest zijn? Hiermede worden wij, verplaatst op het gebied der eigenlijke geschiedkunde, waar oorkonden en gedenkstukken meer te beslissen hebben dan fijne gissingen. Inzonderheid als heilig dier van den god der genezing verkreeg de slang een groot aanzien; men denke aan de slangen van den griekschen Asklepios! Doch het onderzoek van ons vraagstuk met het oog op die bijzondere beteekenis der slang, zullen wij best afzonderlijk instellen, verder, onder § II. Welk eene aanzienlijke plaats dierenvereering bekleedde in den godsdienst, of liever in de godsdiensten van het oud Egypte, is bekend. Het is niet te verwonderen dat sommigen onder de voorstanders van het oorspronkelijk | |
[pagina 325]
| |
afgodisch karakter van den Nechoeschtan naar egyptische gebruiken uitzagen om den oorsprong van dat zoogenaamd afgodsbeeld te verklaren. Doch de pogingen langs dien kant aangewend waren niettemin op voorhand tot mislukken gedoemd. Het mocht misschien in zeker opzicht een aardige inval heeten, maar een ijdele woordspeling was het ongetwijfeld, wanneer HitzigGa naar voetnoot(1) de koperen slang, die, zooals de lezer zich zal herinneren, eene sarafslang verbeeldde, met den egyptischen slangengod Serapis in betrekking bracht. Want eenerzijds is saraf een echt hebreeuwsch woord eene slangensoort beteekenend, waarvoor men best eiken uitleg aan het egyptisch ontleend kan missen; anderzijds is de naam Serapis niets meer dan een grieksche saamgetrokken en verminkte vorm van het egyptische Osor-HapiGa naar voetnoot(2); en wat meer is, in de 8ste eeuw v. C., ten tijde van koning Ezechias, die den Nechoeschtan verbrijzelde, was Osor-Hapi, of de zoogenaamde Serapis, nog geen slangengodGa naar voetnoot(3). Den Nechoeschtan heeft men uitgegeven voor een JahvebeeldGa naar voetnoot(4) en Renan kwam nog al lichtjes met de uitspraak vooruit, dat de Hebreeën dat Jahvebeeld oprichtten in navolging van wat zij in Egypte gezien haddenGa naar voetnoot(5). In Egypte bestonden dierendienst en vereering der hoogere goden neven elkander. Die hemelbreed uiteenloopende instellingen waren allerwaarschijnlijkst herkomstig uit zeer verschillende beschavingstoestanden, ja zelfs vermoedelijk door volkstammen verschillend van ras aangebrachtGa naar voetnoot(6). Toen het volk dat, zoo genomen, de hoogere goden | |
[pagina 326]
| |
vereerde, zich in het Nijldal kwam nederzetten, vond het daar bij zijne voorgangers zeer uitgebreiden dierendienst in zwang. Die dierendienst werd door de nieuwaangekomenen niet afgeschaft noch bestreden, maar overgenomen; hoe hoog hij voorts in eere bleef, hoeft niet door algemeen bekende voorbeelden te worden betoogd. Tusschen de twee godenkringen kwam bovendien een soort toenadering tot stand. Afgaande soms op eene of andere kenmerkende eigenschap, maar aanvankelijk wel meer naar aanleiding van een toevallig samenkomen van beider eerediensten in een zelfde plaats, nam men een bijzonder dier aan als zinnebeeld van een der hoogere goden, die dan met den kop van het dier afgebeeld werd, of, hij gelegenheid, met zijn naam betiteld, of met eene teekening ervan aangewezen. Wat in het bijzonder de slang betreft, al gold die in de egyptische fabelleer als verpersoonlijking van het booze en kwadeGa naar voetnoot(1), toch werd zij ook, op de zooeven aangegeven wijze, aan goden en godinnen toegevoegd. Het gouden beeld der giftige uraeusadder was het eeremerk dat aan het hoofddeksel prijkte van goden en koningen, als teeken hunner alles overheerschende machtGa naar voetnoot(2). Het slangensymbool schijnt uit zijn aard aanwendbaar geweest te zijn op de goden in het algemeen, zoodanig dat een god wien geen ander heilig dier eigen was, de slang kreeg tot zijn deel. - Met dit alles dient echter vooreerst in acht genomen, dat | |
[pagina 327]
| |
in het oudere tijdvak der egyptische geschiedenis, hier alleen in te zien, de slang bij niet één der voornaamste goden van den hoogeren kring als kenmerkend zinnebeeld behoorde, toch niet in de eerste plaatsGa naar voetnoot(1). Waarom zouden de Hebreeën, om hunnen God Jahve af te beelden, juist het teeken der slang aan de Egyptenaars ontleend hebben, liever dan dat van den sperwer, of den ibis, of den gier; of dat van den jakhals, of den leeuw, of den stier of den ram...? Dan, wat van meerder belang is, niet alleen was de verbinding tusschen hoogere goden en heilige dieren, zoo-als Wiedemann het aanmerkt, door de Egyptenaren gevoeld als eene zeer losse, zuiver uitwendige en kunstmatige, maar vereering of aanbidding van een hoogeren god onder het gemaakte afbeeldsel van een dier, was aan het oud Egypte teenemaal vreemd. Zulk een godsdienstvorm konden de Hebreeën onmogelijk uit Egypte gehaald hebben. De uitstekende egyptoloog Maspero, insgelijks de meeping uitsprekend dat de Nechoeschtan een beeld van Jahve was, dacht er niet aan daarvoor egyptischen invloed in te roepen. Hij verkoos, op goed geluk af, aansluiting te onderstellen bij een kananietisch gebruikGa naar voetnoot(2). Van Kanaänieten en Feniciërs zal zoo aanstonds spraak zijn. Laat ons hier kortaf zeggen dat de koperen slang geen Jahvebeeld zijn kon. Te recht heeft men er op gewezen dat een beeld van Jahve in den tempel, nevens de ark des verbonds, die het echte gedenkteeken was van Jahve's opperheerschappij, doelloos en storend geweest ware. En dan nog een slangenvormig beeld! In het israëlietisch Noordrijk werd Jahve wel is waar afgodisch vereerd in het stierenbeeld. Hoe verwerpelijk en hoe vloekbaar ook in de oogen der rechtzinnige JahvedienarenGa naar voetnoot(3), komt dat misbruik, als navolging der kaanänietische afgoderijGa naar voetnoot(4), toch verstaanbaar voor; wijl het bedoelde zinnebeeld van den geweldigen zonnegod, naar de schatting der minder gestrengen ook op Israël's | |
[pagina 328]
| |
God kon schijnen te passenGa naar voetnoot(1). Maar de slang? ‘Men schreef wel eens aan Jahve de eigenschappen der slang toe’, zoo meende Renan (l. c. 270). Dat moest ook zoo zijn eer men er aan denken kon Jahve onder het beeld der slang voor te stellen. Doch, welke eigenschappen der slang schreef men ‘wel eens’ aan Jahve toe? Nooit wordt zelfs van verre of op de bedektste wijze de minste vergelijking voorgenomen tusschen Jahve en de slang. Immer en altijd geldt de slang in het Oud Testament als het schadelijkste en verfoeilijkste aller dieren, door God vervloekt, in onverzoenbare vijandschap tegen den mensch gekant en door den mensch verafschuwdGa naar voetnoot(2). Die verhouding tusschen God en mensch ter eene en de slang ter andere zijde wordt tot den aanvang der geschiedenis van het menschdom terug gevoerd. De slang heet, ja, het vernuftigste onder alle dieren; maar vernuftig, dat is listig, om tot zonde te verleiden en onherstelbaar onheil te stichten. Met de vermaning om voorzichtig te zijn als de slang wordt daarom als voorbehoud, in het Evangelie, de vermaning verbonden om eenvoudig te zijn als de duif. De afbeelding der Godheid onder de gedaante eener slang, was met de hebreeuwsche begrippen onvereenigbaar; het voorbeeld van vreemde volkeren heeft daar niets aan veranderd. Die zelfde beschouwingen gelden meteen tegen de meening dat de koperen slang een ‘schutsgeest’ zou ge | |
[pagina 329]
| |
weest zijnGa naar voetnoot(1). Een schutsgeest wien men om zijne gunst te verwerven, of tot eer- of dankbetuiging, te offeren had, zouden de Hebreeën niet onder het beeld der voor hen afschuwelijke slang voorgesteld hebben. En was een Jahvebeeld nevens de ark overbodig, een schutsgeest nevens Jahve, in Jahve's Huis, was het minstens evenzeer. Nergens in het Oud Testament, vóór de babylonische ballingschapGa naar voetnoot(2), staat voor Jahve's Huis, of Jahve's volk en land een andere schutsgeest bekend dan Jahve zelf. Aan den mal'akh of Engel Jahve's, waarvan op verschillende plaatsen spraak isGa naar voetnoot(3), zal hier toch niemand denken. Die kon onmogelijk nevens Jahve als een afzonderlijk voorwerp van eeredienst verschijnen. Hij staat trouwens niet in eene bijzondere betrekking tot het volk; zijne wezenheid en werkdadigheid gaan op, geheel en gansch, in zijne verhouding tot Jahve, als uitvoerder der goddelijke beschikkingen. Ook worden dezelfde handelingen aan Jahve zelven of aan zijn mal'akh toegeschreven en voor beiden te gelijk geldt één en het zelfde huldebetoon. Zapletal spreekt van de ‘fenicische slangenbeelden’ naar het voorbeeld van welke de Nechoeschtan als schutsgeest zou op te vatten zijn. Doch de geleerde schrijver wijst zelf op het verschil dat ten opzichte van slangenvereering tusschen Israël en zijne naburen bestond. Hij had ook wel gedaan, wat eveneens van Maspero aan te merken is, uiteen te zetten wat hij dacht van de vraag door wie of wanneer, zoo omtrent, dat fenicisch of kanaänietisch slangenbeeld in den tempel gebracht werd? dan ook begrijpelijk te maken hoe de hebreeuwsche overlevering er toe kwam het invoeren van die fenicische slang aan Moyses toe te schrijven? en | |
[pagina 330]
| |
eindelijk toch minstens aan te duiden waar de slangenbeelden der Feniciërs te zoeken zijn?Ga naar voetnoot(1) De voorstanders van fenicischen invloed brengen hier gaarne het getuigenis te pas van Philo Byblius. Onder de uittreksels uit Philo's Fenicische Geschiedenis, door Eusebius medegedeeld, komt er op het einde een voor dat handelt over slangenvereering, zoogenaamd volgens opgaven van ‘Sanchonjathon.’Ga naar voetnoot(2) Het stuk nemen we maar over zoo- | |
[pagina 331]
| |
als het gaat en staat, het gebruik inziende dat ervan is gemaakt. ‘TaautosGa naar voetnoot(1), zoo staat daarin te lezen, aanzag de natuur der slang voor iets goddelijks, en Feniciërs en Egyptenaren hingen zijne leering aan. Hij leerde dat de slang het geestaardigste is onder alle kruipdieren, dat zij eene vuurnatuur bezit. Uit kracht van hare geestgeaardheid is zij, zonder behulp van handen of voeten of andere ledematen, met eene onovertref bare vlugheid begaafd. Zijneemt alle gestalten aan en beweegt zich kronkelend met eene snelheid naar beliefte. Dat dier leeft zeer lang, en niet alleen hernieuwt het zijne jeugd, maar verkrijgt daarbij aangroei van lichaamskrachten; en wanneer het zijn levenseinde bereikt heeft, vergaat het in zichzelf. Daarom wordt het in de heilige handelingen en mysteriën gebruikt. Het sterft geen natuurlijken dood, maar alleen door geweld. De Feniciërs heeten het den goeden Daemon (of geest: - ‘agathon daimona’). De Egyptenaren hebben het den naam gegeven van Knef. De Egyptenaren stelden de wereld voor als een lucht- en vuurkleurigen kring, met in het midden eene slang, die als ‘agathos daimon’ den kring samenhoudt. Alle volgelingen van Taautos hebben de natuur der dingen op die wijze voorgesteld. De eerste elementen, uit de slangen ontstaan (?), heiligden zij in de tempels die zij oprichtten, en vierden feesten, offers en orgiën te hunner eere, wijl zij die voor de grootste goden en geleiders van het heelal aanzagen.’ Uit die brok blijkt genoeg dat de schrijver ervan het bestaan kende, onder de Feniciërs te zijnen tijde, van slangendienst; en ook dat hij het fenicisch gebruik aanzag als historisch samenhangend met de egyptische dierenvereering. Die beschouwing mag men echter op zijne rekening | |
[pagina 332]
| |
laten. Niet alleen de onvastheidGa naar voetnoot(1), maar de stellige verkeerdheid der begrippenGa naar voetnoot(2), en het aanwenden dat men er in bespeurt van zeer late voorstellingenGa naar voetnoot(3), maken het stuk onbruikbaar als steunpunt of als hulpmiddel bij het navorschen van oudere godsdienstige toestanden. Allerwaarschijnlijkst staat de schrijver, ook waar hij lucht geeft aan zijne bewondering voor de levenskracht der slang, eenvoudig onder den invloed der denkbeelden door den Asklepiosdienst verwekt en overal verspreidGa naar voetnoot(4). De slang als ‘agathos daimon’ moest den schrijver insgelijks uit eene grieksche instelling bekend zijn; in Griekenland toch werd de schutsgeest eener plaats, als agathos daimon, onder het zinnebeeld der slang vereerdGa naar voetnoot(5). Wat betreft de ‘eerste elementen’, in verband gebracht met de slangen, en waarvan gezegd is dat zij als de grootste aller goden in de tempels geheiligd werden, het is wel mogelijk dat Philo, of wie ook | |
[pagina 333]
| |
de schrijver zij van het stuk over de slangenGa naar voetnoot(1), daarbij gedacht heeft aan slangenbeelden of in het algemeen aan slangenvereering. Maar het ware nog eens meer dan gewaagd, uit dat bericht eene gevolgtrekking af te leiden betreffend het bestaan van slangenbeelden in de fenicische tempels van vroegere eeuwen. Vooreerst spreekt de tekst zelf hier niet in 't bijzonder van de Feniciërs, maar in onbepaalde bewoordingen van ‘alle volgelingen van Taautos’. Dan, hoe men ook de ‘eerste elementen’ verkieze te duiden, hetzij als de letters (klinkers en medeklinkers), die door de slangen zouden uitgevonden of slangenvormig zouden geteekend zijnGa naar voetnoot(2); hetzij als de uiterste bestanddeelen der dingen, of als de hemellichamen naar hunnen oorsprong ergens op eene ingebeelde wijze met de slangen samenhangend, in alle geval is het zeker dat wij hier andermaal te doen hebben met een zeer laat voortbrengsel van wangeloof en geheim-wetenschappelijke bespiegelingen. Eerst bij het uitgaan van den Oudheidstijd werden aldus de elementen, de στιχει̑α, onder dien naam, als bovenmenschelijke, goddelijke grootheden of machten gehuldigd.Ga naar voetnoot(3) Alleen in 't voorbijgaan dient hier melding gemaakt van de onverantwoordelijke uitspraak van LenormantGa naar voetnoot(4), steunend op eene verhandeling van Ph. Berger, dat namelijk met den fenicischen agathadaimon door Philo vermeld, ‘de Mal'akh Ba'al of Engel Baäls, derde persoon of godzoon der fenicische triaden zou bedoeld zijn’ en dat ‘een zijner beelden de Nechoeschtan was, de reddende slang, door Moyses opgericht in de woestijn en later door Ezechias vernietigd’! Wij willen niet ontkennen, al zijn de bewijsstukken tot nog toe niet van overtuigen den aard, dat in het land Kanaän | |
[pagina 334]
| |
en in Fenicie reeds in de achtste eeuw v. C. slangendienst kan bestaan hebbenGa naar voetnoot(1). Het onderzoek naar de babylonische gebruiken dienaangaande mogen wij ook gerust in het midden latenGa naar voetnoot(2). Welke vormen ook die slangendienst bij Israël's naburen zou aangenomen hebben, er is en blijft immer op te wijzen dat Israël zelf van eigenlijken slangen- of hoegenaamden dierendienst zuiver bleef; en het ware wel verwonderlijk, daar gelaten nog de hierboven geopperde bedenkingen, zoo een uitwendige vorm van zulk heidensch bedrijf te Jerusalem toegang gevonden had, zonder dat het wezenlijke dat er aan te gronde lag, de vereering der levende slang, mede overkwam. De opgravingen door Macalister, op last van de Palestine Exploration Fund uitgevoerd te Gezer, van 1902 tot 1905, hebben de uiterst merkwaardige overblijfselen bloot gelegd van eene oude kanaänietische eeredienstplaats. Onder de daar opgedolven voorwerpen was ook iets dat in betrekking gebracht werd tot het hier behandeld onderwerp. In een gemetselden kom, gemiddeld 4,60 m. wijd, | |
[pagina 335]
| |
thans 1,83 m. diep, afhankelijk van het heiligdom, vond Macalister, tusschen allerlei puin en gruis, een koperen bandje, 0,15 m. lang, slangvormig van maakselGa naar voetnoot(1). De engelsche geleerde wilde daarin een bewijs erkennen van alouden kanaänietischen slangendienst en opperde zelfs de meening dat de kom, later door Pater Vincent eene fosse à offrandes genoemdGa naar voetnoot(2), wel zou kunnen een slangenkuil geweest zijn, waar, gelijk bij veel grieksche tempels het gebruik was, levende slangen werden gekweekt. Die gevolgtrekkingen gingen wat ver. Macalister herinnerde bovendien aan de koperen slang van het Oud Testament en dacht dat de afgoderij te haren opzichte gepleegd zou aan te zien zijn als onder kananietischen invloed ontstaan. De geleerde P. Vincent stelt eene vergelijking in tusschen het bronzen bandje van Gezer en andere oudheidkundige vondsten van soortgelijken aardGa naar voetnoot(3). Onder zijn opgravingswerk te Tell-Taännak, in Noord-Palestina, dat in 1903 afgesloten werd, had Sellin zes of zeven maal natuurlijke slangenkoppen gevonden, die zeker als huisgoden of als tooverweren moeten in gebruik geweest zijn. Macalister zelf geeft een slangenkop aan, in aardwerk, tot dezelfde bestemming geschikt. Vooral te Susa, in Elam, deed men een rijken buit op van zulke voorwerpen. Talrijke slangenkoppen kwamen daar te voorschijn onder de grondleggings-giften van den Schoeschinak-tempel. Onder de puinen van een kleinen tempel trof men ook, in een samenraapsel van allerhande offergaven en van versierings- of geriefmateriaal, een bronzen plaatje aan, slangenvormig uitgesneden evenals dat van Gezer, en metend 0,25 m. lengteGa naar voetnoot(4). Afbeeldingen van slangen kon men waarnemen te Susa op eene menigte kunststukken, standbeelden, vaten, enz., zooals overigens ook met Chaldaeo-babylonische stukken het geval is. Uit het overzicht van het voorhandene leidt P. Vincent | |
[pagina 336]
| |
af, dat men bij dit alles te doen heeft, niet met bewijsstukken van eigenlijken slangendienst, maar veeleer met zinnebeeldige voorstellingsteekens van helle- of aardgodheden, waarvan men zich, onder meer andere soortgelijke voorwerpen, als van behoedmiddelen bediende om de schadelijkheid dier geheimnisvolle machten te keeren of hare gunst te verwerven. En hij brengt daarmêe op zijne beurt de jerusalemsche koperen slang in verband, daar het toch ‘alleen de behoedingswaarde is aan het slangenbeeld toegekend, die uit het verhaal in Num. XXI, 6-9 schijnt te volgen’. In zulke algemeene bewoordingen gevat, zal het bijhalen van den Nechoeschtan hier wellicht aanneembaar voorkomen. Een gewichtig voorbehoud, tot aanvulling, komt nochtans nietten onpas. Het verschil tusschen de slangetjes en de slangenkoppen in Palestina, te Susa en elders opgedolven eenerzijds, en den Nechoeschtan anderzijds, springt in 't oog. Gene waren niet, deze was wel door uitwendigen vorm en maaksel tot openbare vertooning geschikt en bestemdGa naar voetnoot(1); gene waren menigvuldig voorhanden, deze was eenig in zijn soort en werd in bijzonder hoog aanzien gehouden. Zoo men uit verschil in het uitwerksel, tot verschil in de oorzaak mag opgaan, zal men gereedelijk besluiten dat de Nechoeschtan geen gewoon voortbrengsel was van doorwoekerend volksbijgeloof. Had hij zijn ontstaan te danken aan de waarde welke men er aan hechtte als middel tot veiligheid tegen gevaar, tot vrijwaring tegen rampspoed, dan nog zal men van het kenmerkend verschil zooeven aangestipt best rekenschap geven door de onderstelling, dat eene bepaalde gebeurtenis tot het oprichten van den Nechoeschtan aanleiding gegeven had.
A. Van Hoonacker. (Wordt vervolgd.) |
|