Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
XIIGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 28]
| |
digden eerbied. In Italië werden in de universiteiten katheders opgericht om Dante uit te leggen. De ontzaggelijke grootheid van den al-omvattenden dichter-theologant wettigt ten volle deze onderscheiding. Doch, zou Beethoven niet boven alle toonmeesters uitsteken, gelijk Dante boven de gewone dichters? Hoe komt het dan dat er voor hem niets speciaals gebeurt, in de huizen aan de muziek gewijd? Jaar in jaar uit zou men daar de leerlingen moeten toeleggen op de studie van een werk, dat niet alleen den smaak kan vormen, de hoogste kunstkennis verschaffen, maar ook eene zedelijke school is, en wel de beste, ter vorming van den geheelen mensch. Niet enkel vakmannen moeten die inrichtingen voortbrengen, maar kunstenaars; dat is: menschen in den volledigsten zin van het woord. De artist is immers tweemaal mensch. Doch terug tot ons onderwerp. De drie eerste sonaten voor piano vormen één opus.Ga naar voetnoot(1) Het Adagio der eerste is eene compositie in zuiver-klassieken trant, naar 't model der voorgangers: Haydn en Mozart; doch iets van Beethovens genie klinkt er reeds in. In het Largo appassionato der tweede integendeel galmt de volle verrassing van 't Beethovensch genie u tegen. Ik heb vroeger gesproken van die dubbel-haken, die, kort, als heete tranen, neervallen op de aangehouden akkoorden: tranen van vurig verlangen, somberen gloed, weelde in de smart der liefde. Want ieder bevoorrecht hart jaagt in 't vereeuwigen der smart 't vereeuwigen der liefde na. - Trocknet nicht, trocknet nicht
Thränen der ewigen Liebe!...
dat is een der gevoelens door Beethoven het trouwste vertolkt, het prachtigste bezongen. Daaruit wellen die lange Adagio's, altijd rijker van klank, meer afgewisseld in ontwikkeling: weeklacht van liefde, groeiend uit een lijdenskern, maar opbloeiend in al de pracht der hartstochtelijkheid. - In onderhavig stuk is dat niet het geval: kort is het in zijne hevigheid van aandoening en passie, maar misschien daarom nog geweldiger en meer aangrijpend. | |
[pagina 29]
| |
Bij Beethoven inderdaad is het onmiddellijke, rechtstreeksche verklanking van gevoel. Nooit koestert hij den vorm om den vorm, zooals minder grooten doen. Open en oprecht zingt hij zijn geniaal gevoel uit het diepste der ziel, onverholen en ongeveinsd. En dat schaadt geenszins aan de intimiteit van zijne kunst, die zoo uitsluitelijk eene zielekunst is; dat stoot niet als een gemis aan kieschheid. Want het genie legt bijzondere plichten op. Niet voor zich-zelf hebben de begenadigden de godsgaaf ontvangen. Werden zij op den berg, den Thabor, geroepen, ver van het gedrang, de volksmenigte, dan weten zij hoe steil hij ter beklimming was, hoe eng de borst beklemd werd, hoe het zweet op het voorhoofd perelde. Zij weten dat zij eene vrucht dragen, de kostbaarste van alle: het leven in schoonheid gehuld - en dat zij die eerbiedig moeten dragen, gaaf en geheel aan het menschdom schenken. Maar gelijk die schoonheid gebaard werd, moet zij voorgedragen worden, met den zelfden eerbied, de zelfde koesterende zorg, het zelfde zelfvergeten. Waar het zoo hoog eene kunst geldt als die van Beethoven, wordt de kunstenaarsbediening echt tot een priesterschap. Het Largo appassionato der tweede sonate is somber. Het levert het beeld van een vurig-verliefden jongeling, die door de hevigheid zelf van zijnen hartstocht wanhopig gestemd wordt. Niet zoo het Adagio van de derde sonate (in twee-vier). Hier is de weemoed meer ingehouden, getemperd; eerder een toevertrouwen van teedere melancholie mag het genoemd worden, alhoewel de onstuimigheid der eerste jeugd er wel onder bruist. Met het Largo, con gran espressione der rijke vierde sonate integendeel vallen wij in 't volle tij, den bruisenden stroom dezer onstuimigheid. Breed klinken de aanvangsakkoorden, bergend in hunnen schoot den afgrond des levens. Somber is weeral het gevoel, zooals het past aan een tijdstip, waar de hevigheid van 't verlangen, het oneindig trachten naar de verrukkingen van 't eindelooze, alle banden en boeien tot een ondragelijk juk maken. Somber en statig-diep, van een oceaansdiepte. Reeds door dat werk der vroege jaren (opus 7), wordt voor den geest dat beeld geroepen der woeste zee dat onwillekeurig rijst | |
[pagina 30]
| |
bij elk echt Beethovenwerk. Het is of men de zeebries voelt waaien door 's meesters machtige lokken. En, sprekend van zijn uiterlijke, zou ik dat als eene omlijsting willen geven aan de scheppingen van het brein. Immers de roerselen der ziel rimpelen het gelaat, schitteren in den blik, spelen om den mond, - niet minder dan in de klanken van de toonkunst, het keurige van de kleur, het lispelen van het woord. En hoe prachtig moest de Beethoven-kop zijn! Volgens de tijdgenooten ‘moest iedere menschenkenner van op 't eerste zicht eene buitengewone natuur in Beethoven ontwaren.Ga naar voetnoot(1) Zijn gang had lyrische kracht, om den mond speelde uitdrukkingsvolle beweging, het oog verkondde ondoorgrondelijke diepte van aandoening, doch het voorhoofd voornamelijk was de zetel eener majestueuze scheppingskracht. Zoo-dra zijn gelaat zich tot vriendelijkheid ontplooide, verried het alle bekoorlijkheid der kinderlijkste onschuld; wanneer hij glimlachte, geloofde men niet enkel in hem, maar in de gansche menschelijkheid, zoo innig en waar was hij in woord, beweging en blik.’ Over het spel, het vuur, ja het niet te verdragen sprankelen van dien blik zijn alle ooggetuigen het eens. Wat onmetelijke diepten moesten daarin schuilen, indien men de veropenbaring der onsterfelijke werken - der Adagio's en Largo's vooral - gelooft! Want het fonkelen en stralen van 't inwendig vuur was het gloeien van 't verterende vuur der liefde; de stormen die zoo licht oprezen, waren de stormen op den oceaan der liefde, op de bodemlooze levenszee. Dat Beethoven in-goed was, dat zingen niet enkel zijne tonen, dat zeggen allen die hem gekend hebben. Aandoenlijk is het te hooren hoe, om hem te bestempelen, allen die voor 't eerst in aanraking met hem kwamen, niet van hem spreken als van den genialen Beethoven, maar als van den braven Beethoven. Zoo Varnhagen die den meester in 1811 te Teplitz ontmoette. In een brief aan Uhland geeft hij volgende beschrijving van die ontmoeting: ‘In de laatste dagen van den uitgaanden zomer leerde ik | |
[pagina 31]
| |
te Teplitz Beethoven kennen en vond ik in den als wild en ongezellig verklaarden man een allerheerlijksten kunstenaar met gulden gemoed, grootsch-verheven geest en goedmoedige vriendelijkheid. Wat hij vorsten had verweigerd, stond hij ons toe op 't eerste gezicht, hij speelde voor ons op de piano. Ik was spoedig met hem vertrouwd, en zijn edel karakter, het ononderbroken uitstroomen van een goddelijken adem, dat ik in zijne overigens zeer stille nabijheid immer met heiligen eerbied meende te ondervinden, trokken mij zoo innig tot hem aan, dat ik dagen lang het ongemak van zijnen omgang, die door zijn slecht gehoor vermoeiend werd, niet in acht nam... Wist ik niet reeds door onwraakbare getuigenissen, dat Beethoven de grootste, diepzinnigste en rijkste der Duitsche toondichters is, de aanblik alleen van zijn wezen zou het mij onwedersprekelijk bewezen hebben... Hij leeft enkel voor zijne kunst, en geen aardsche hartstocht komt bij hem dezen eeredienst storen; hij is ongelooflijk vruchtbaar. Hij onderneemt groote wandelingen, en op de eenzame wegen in berg of woud, rustig schouwend naar de groote lijnen der natuur, denkt hij zich zijne tonen, put hij vreugd in het eigen hart.Ga naar voetnoot(1)’ Is het niet of men het denken en voelen op deze eenzame wandelingen, het denken van 't machtige brein, het kloppen van het warme hart, in klanken vertolkt hoort, wanneer een van die zuivere zangen stijgt uit snaar of klavier, een van Beethovens diep-ruischende, plechtig-galmende Adagio's? Geerne verbeeldt men zich den geweldig-grooten man in deze stonden van heilige stilte, van eenzaam mijmeren vóór de indrukwekkende natuur. Niet anders dan Varnhagen spreekt een Salzburger arts, Dr Weiszenbach, die Beethoven leerde kennen tijdens het congres van Weenen: ‘Zijn karakter is in volle overeenkomst met de heerlijkheid van zijn talent. In geheel mijn leven werd het mij niet gegeven een zoo kinderlijk gemoed te ontmoeten in vereeniging met zoo krachtig en stug een wil; was hem uit den hemel niets anders te beurt gevallen dan het hart, dan nog zou hij iemand zijn waarvoor | |
[pagina 32]
| |
men eerbiedig moest buigen. Innig is hij al het goede en schoone toegedaan door een aangeboren drift, die alle vorming wijd overtreft. In dat opzicht werd ik dikwijls door uitingen van zijn gemoed wezenlijk verrukt. Ontheiliging van datgene, wat hij bemint en eert, 't zij door meening, woord of daad, verwekt bij hem toorn, weerstand, ja tranen. Ook is het tusschen hem en de gewone wereld voor goed af. Zijn hart is zoo ontgloeid voor het zedelijk recht, dat het nimmer meer vriendschappelijk kon kloppen voor wat hem eens bevlekt scheen...’Ga naar voetnoot(1) Beethovens uiterlijke heeft ons tot zijn gemoed gebracht, en daarover zijn alle getuigenissen het eens: het was een gulden gemoed, een groot hart. Daar ook is de bron zijner grootschheid te vinden, en dat is van belang als men zijne langzame tempo's bestudeert, die als het hart zijn van het overige werk. De Fransche spreuk blijft waar: ‘Les grandes pensées viennent du coeur.’ Zoo is Beethovens geniale gedachtenvlucht terug te leiden tot zijn heerlijk liefdegevoel. Om tot het Largo der vierde sonate terug te keeren, dit munt uit door de diepte, de breedheid, de bezonkenheid der passie; minder hartstochtelijk dan het Largo der tweede - dat bijzonder door hartstochtelijkheid grootsch is - is het even vurig, maar van een meer ingehouden gloed. Men zou als een groep kunnen vormen van het Largo appassionato der tweede sonate, het Largo, con gran espressione der vierde, het Molto adagio der vijfde en het Largo e mesto de zevende. In alle vier deze stukken zwalpt de passie tot het hooge tij; grondbaren zijn het, die oprijzen en schuimend omkrullen, maar met een onderscheid in ieder werk: heete hartstocht in het Largo appassionato; breeder uiteenspreiden der golven in het Largo, con gran espressione; in het Molto adagio meer smachtende liefde en wiegeling der smart op het dobberen der wateren; en in het Largo e mesto de volle tragische kracht: een eindelooze smart spreekt uit die diepe tonen, in wier afgronden als de laatste hoop der liefde verzinkt en vergaat. En zooals men een groep kan vormen van deze passie- | |
[pagina 33]
| |
galmende klanken, zoo zou men ook bijeen kunnen brengen de twee liefelijke Allegretto's - in de zesde en de negende sonate - ademend een heel ander gevoel; en midden in plaatsen het ernstige Adagio cantabile der Pathétique, kalme liefdebede, vredevolle avondbespiegeling aan den rand der ruischende zee. Doch tusschen de twee Allegretto's is er nog een verschil te maken. Dat van de zesde sonate is meer verhalend, vertrouwend onderhandelend; dat van de negende heeft meer wiegende melancholie: in beide is er zachte streeling. Bij die twee stukken laat zich licht aansluiten het Andante der tiende sonate, even zacht van gevoel, met even veel spel - doch geen dartel spel - in de weifelende bekoring. Met de tiende sonate zijn wij t' einde geraakt der eerste periode; - de elfde opent den overgang tot de tweede periode, met veel rijker ontwikkelde stukken. Vooraleer den eersten trant te verlaten, moet nog gewezen worden op de soort waartoe al deze langzame tempo's behooren. Geen variaties zijn ze, noch steeds groeiende kernen, en toch, wanneer men ze vergelijkt met gelijksoortige composities van Haydn en Mozart, is er zulk verschil van stevigheid van bouw, diepte in de meening, warmte in de expressie, dat het onmogelijk schijnt ze met zulke werken te classeeren. - Het Beethoven-genie slaat, reeds in de jongelingsjaren, de machtige adelaarspennen uit. Het zelfde mag gelden voor het langzame tempo van 't eerste kwartet: Adagio affettuoso ed appassionato in 9/8. Wij hebben hier te doen met een heel poëma van zingende liefde, geleidelijk ontwikkeld op de deinende golving van een wiegenden rhytmus. Wie, vóór Beethoven, had er ooit aan gedacht zulk een tafereel van gevoel te teekenen, zulk een uitgebreiden zang te vertrouwen aan eene vedel, gesteund door een medevedel, door altviool en cello? Tot de latere symphonieën van den zelfden meester zal men moeten wachten om iets gelijkaardigs te vinden. Dit Adagio vloeit zoo zacht als het zachtvlietende, maar kabbelende beekje in het 12/8 tempo der Pastorale, maar met minder bezorgdheid van schilderachtige beschrijving. Hier is enkel gevoelsuiting bedoeld, de lijn is muzikaal, niet pittoresk. | |
[pagina 34]
| |
't Adagio cantabile van 't tweede kwartet integendeel valt terug in den klassieken trant, en meer bepaald Mozart-schen trant, waarvan het heel kwartet den stempel draagt. 't Andante con moto van 't derde kwartet is ook maar een lief suizen, in halve tint en wat grijze tint (zooals de derde sonate?), zonder diepte van hartstocht of karakteristieke Beethovensche wanhoopskreten. Het vierde kwartet, rijke sprankeling van leven, warme schittering van levensgeluk, heeft geen langzaam tempo, ten zij men als dusdanig het Andante scherzoso quasi Allegretto wil aanschouwen. Tot het vijfde kwartet moest gewacht worden om den variatievorm te ontmoeten, - het derde trio gaf er een voorbeeld van, maar niet zeer treffende schoon - doch dan ook welke verrukking, welke bekoring! Hoe ideaal schoon en rein verheft zich de muzikale lijn van het thema in 't Andante cantabile! En bij iedere variatie wordt eene verhooging aan die verrukking en bekoring bijgedragen. De eerste variatie begint op lustig-ronde wijze. Aangeheven door de cello, wordt de volzin overgenomen door de altviool, dan door de tweede viool en eindelijk door de eerste, om uit te sterven in samenklank. - De tweede variatie is een luchtig staccato-borduursel van de eerste viool, op gedempte zuchten der begeleiders. Aan de derde variatie krijgen de twee onderste speeltuigen voornamelijk den zang, terwijl de twee violen etherisch ritselen. De vierde variatie vereenigt weer de vier stemmen in zalvend samensmelten. Bij de vijfde heft de eerste viool een trillen aan, waarop tweede viool en alt hun hart uitjubelen in warme begeestering. De cello mengt er hare gonzende stem bij, vol gulle, welwillende bonhomie. Eindelijk, tegen het einde, behoudt de cello het woord, waarop de andere snaartuigen beurtelings den zang aanheffen in steeds reiner, luchtiger ten hooge stijgen. In goddelijke schoonheid sluit het stuk. En hier word ik door gewetensangst overvallen. - Is het niet zonde, ontheiliging, met lompe, zware woorden zulke hemelsche kunst aan te roeren; met ruwe handen de dauw-reine druppelen te bezoedelen? - Ja, indien ik meende die schoonheid op te sluiten in mijn gestamer. Maar | |
[pagina 35]
| |
dit zij verre! Zelfs wil ik niet als echte bedoeling van den toondichter doen doorgaan wat ik aanduid, maar louter als impressie van eene luisterende ziel. Zesde kwartet (B. dur.) Adagio, ma non troppo in 2/4, al innige melancholie, streeling van de delicaatste teerheid - het heel kwartet is een kiesch bloemeken, ras ontfleurd - evenals de beroemde Malinconia. De langzame tempo's der tien eerste sonaten lieten zich groepeeren; die der zes eerste kwartetten in 't geheel niet, Zij staan ieder op zich zelf, uiterst afgezonderd. Nochtans is hun gevoel altijd dat der eerste jeugd, maar met minder gloed dan de sonaten, met meer fleurige levensvreugd. Gaan wij nu de symphonieën aanspreken? - Maar enkel twee behooren tot de eerste manier. 't Is waar, het Andante cantabile con moto der eerste is vol lief gebabbel, terwijl het Larghetto der tweede één streelen is van zingende gratie, in den aard van het thema van het vijfde kwartet, van de Romance en fa voor viool. En toch - weer een gewetensbezwaar! - zou de vierde symphonie niet moeten gerangschikt worden in de eerste periode, alhoewel de derde (de Eroica) ons zoo beslist het echt Beethoven-merk en -merg veropenbaarde? In elk geval, heb ik nooit bij dit werk - niet meer dan bij de achtste trouwens - het zoo kenteekenend Beethoven-sidderen door lijf en ziel voelen varen. Ik zal ze dus onvermeld laten, zoo goed als de twee eerste sonaten voor piano en cello, de zes eerste sonaten voor piano en viool, die mij meer Mozart dan Beethoven voor den geest roepen, de vier eerste trio's, waarvan het derde alleen echt Beethovensch is, maar niet in zijn langzaam tempo, de twee eerste concerto's voor piano. Voor het derde maak ik eene uitzondering: zijn Largo heeft het echt innig gefluister, vol mysterie en gedempten gloed, eigen aan de jeugdige werken. Want, haast voelt men om de tweede, de prachtperiode van 't Beethovensch genie binnen te treden. En, gelijk er daarin een rijper- en ruimerworden is waar te nemen der goddelijke gaven, zoo is dat vooral aan te stippen van de liefdegaven, openbloeiend in de wondere Adagio's. Sonaten altijd voorop: zij zijn de stam waarop het latere werk ontluikt. - 11e sonate, overgang en brug tot de tweede periode, maar hellend geheel tot deze laatste. | |
[pagina 36]
| |
Het langzame tempo bestaat uit dit Adagio con molt' espressione, vol weergaloozen weemoed, waar de liefde bezonken is tot smachtend smeeken, stokkend soms in 't aandringen van dat smeeken, sturend de klopping van het leven door 't gansche stuk heen in 't herhalen van de begeleiding: de drie haken van den 9/8 rythmus. - De gansche sonate is schittering en streeling van levensweelde. Met de 12e sonate staan wij voor goed op den vasten en vruchtbaren bodem der tweede periode. Het is deze sombere As-dur sonate, aan Vorst Lichnowsky opgedragen, die opent op een Andante con variazioni. Hoe diep gaat reeds met het thema de afgrond open van leven en liefde in weifelende duisternis gehuld! Hoe zal het mogelijk zijn nog dieper te gaan, de stemming van duisternis-doorgronden, beklemming-ondervinden, nog te verhoogen? Dit geschiedt nochtans in de variaties, die ieder in afzonderlijke diepte den toehoorder tegengapen, kaatsend enkel schaduw en smart terug. Nochtans is hier niet de wanhopende Beethoven aan het woord. Uit de diepte zelf van leven en liefde spruit de zwaarmoedigheid der stemming, het plechtige van de mijmering. - En, door de afwisseling van ieder variatie-schakeering, is nog de weemoed van den toondichter niet uitgeput, want, na een sprankelend Scherzo, klinken in eens de majestueuze tonen der Marcia funebre. Maestoso andante. Daarin heft Beethoven plots aan den treurzang zijner koninklijke ziel. Marcia funebre sulla morte d'un Eroe! Het is een held die den heldendood bezingt, voerend niet eigen rouw, maar den rouw van alle glorie, allen roem, alle vergankelijkheid van den tot onsterfelijkheid bestemden sterfelijken mensch. Op. 27, Nrs 1 en 2, sonaten 13 en 14, zijn alle twee sonata quasi una fantasia betiteld, en inderdaad hebben zij beide, maar de eerste vooral, al het grillige, afgewisseldcontrasteerende van impressietonen, fantaziebeelden. De eerste is vol bekoorlijkheid: zoo droomerig-weemoedig begint ze in dat Andante dat met losse beweging is voor te dragen. Men weet dat Beethoven als improvisator zijn gelijke niet had; vooral in de avonddeemstering minde hij het aan 't klavier neer te zitten en zijne vingeren op de toetsen te laten dwalen. Hier schijnt hij een van die vluchtige mijmeringen in 't valavondlicht, op 't papier gevat te | |
[pagina 37]
| |
nebben, in al de fleur hunner innige melancholie eigen aan het jeugdig hart dat in het zwellen zelf van 't gevoel een zekeren angst ondervindt, en toch zoo rijk bedeeld is door het leven dat tot de eigen melancholie hoogste levensgenot wordt. Vrij voorgedragen moet dit Andante klinken, alras onderbroken door het radde Allegro, dat er zoo vurig tusschen loopt, om weer plaats te maken voor 't hervattend Tempo primo. Zoo wisselen in de jeugd smart en vreugd af, tranen en glimlach, duistere wolken en gulden zonneschijn, maar de grond van dit alles is warm liefdegevoel. Hier weeral heeft Beethoven in Andante en Allegro zich niet uitgezongen, want na een vurig Molto allegro e vivace klinken eensklaps uit de diepte de aangrijpende akkoorden van het Adagio con espressione, één blad van statige wijding, met heilige tranen doorweekt. Deze sonata quasi una fantasia stel ik in hare bekoring en rijke afwisseling nog boven hare zuster, de toch ook zoo bekoorlijke en nog meer befaamde Mondschein-sonate. Is het soms omdat zij in het onbepaalde en vage der lijnen meer de streeling des avonds aanbrengt, den avond die ons tot weemoed noopt en herdenken van 't zoete verleden? Of schaadt de gewild-dichterlijke benaming aan de tweede sonata quasi una fantasia? Ik moet bekennen dat ik een hekel heb aan die namen op de werken geplakt. Waar Beethoven ze zelf gaf, is het natuurlijk een verschil, maar over 't algemeen zijn zijne toonscheppingen louter gevoelsuitingen, rein-muzikale opvattingen, die niets te winnen hebben bij schilderachtige omlijsting. Zoo werd enkel willekeurig den zilveren wazem van den maneschijn voor den geest opgewekt in 't Adagio sostenuto dat de 14e sonate opent. En toch is de macht van het beeld zoo groot, dat men zich dat stuk nu niet anders meer kan denken. Hoe streelend, zalvend, droomerig, in elk geval, klinken de tonen! Het is weer eene mijmering, maar gelijker in de stemming, rustiger in de openbaring. Het gemoed gaat in vrede open onder den invloed van 't hoogst dichterlijk gevoel, en indien men kan aannemen dat Giulietta Guicciardi de Onsterfelijke Geliefde is, dan was deze liefdesverklaring aan haar even kuisch als gelukzalig. Bij de rijke sonate 15 heeft men ook de benaming pastorale gevoegd, alhoewel het finale alleen het epitheton | |
[pagina 38]
| |
wettigt. Het Andante, in elk geval, heeft van het landelijke geen zier. Het is een kort en zeer expressief stuk, waarin elke noot tot de ziel spreekt, nu eens zich terugtrekkend in geheimzinnigheid, dan weer met meer klem het gevoel uitdrukkend; doch steeds ingehouden is dat gevoel en bondig die uitdrukking. Het Adagio grazioso der zonneklare en openzingende sonate 16 integendeel is een uitgestrekte bladzijde en, voor mij, een landelijk tafereel. Het roept mij voor den geest het Adagio affettuoso van 't eerste kwartet en de Scene am Bach der Pastorale, alhoewel in een gansch ander gevoel. Of ligt de overeenkomst slechts in het tempo - 9/8? In elk geval behoort het tot de groep der schaarsche gelukswerken: 4e en 10e kwartet, liederkrans An die ferne Geliebte, 6e symphonie. Zoowel affettuoso als grazioso klinkt deze melodie als het gorgelen van den nachtegaal, het trillen of fluiten zijner kristallen tonen, zoo fulp- en vloeiendzacht. Bij zulke reine klanken geniet de aarde, voor eene korte poos, het oorspronkelijk geluk van den onbezoedelden Eden-gaard, waar vrede en liefde hand in hand wandelden. Ook bij Beethoven is de verpoozing van 't geluk altijd van korten duur. Weldra rijst de storm opnieuw, de hartstocht breekt los, op de blauwe luchten volgt het knetterende onweer. Zoo op de zonnige zestiende sonate de onheilspellende zeventiende, maar dit alles werd door mij reeds behandeld.Ga naar voetnoot(1) Ik kan dus overgaan tot een ander soort werken, want sonate 18 heeft enkel een wonderzacht klinkend Menuetto (Moderato e grazioso); sonaten 19 en 20 zijn sonatinen, en ‘L'Aurore’ kan niet meer onder de werken der tweede periode gerekend worden. Van groepeering, weze terloops opgemerkt, kan hier geen spraak meer zijn. Ieder stuk (Andante of Adagio) staat op zichzelf, ten volle afgewerkt, als een levend organismus. De scheppingskracht heeft met de jaren toegenomen: meer en meer zijn de werken onsterfelijke kinderen van een machtig genialen vader. M.E. Belpaire.
(Vervolg en slot in 't aanstaande nummer). |
|