Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Eerste deelFransche schrijvers in VlaanderenDe Taal is gansch het volk. Op eigenaardige wijze uit zich de volksziel in de taal. Niemand dringt dóór tot haar en kan in volkomen innigheid haar wezen vertolken dan door middel der taal. Het is als de klank-expressie van de ziel. Luisteren wij naar Longhaye in zijne ‘Théorie des Belles-Lettres’: ‘La parole est chose humaine par excellence, vrai signe de race et bien propre à caractériser l'homme. C'est avec une sublime raison que les Hébreux l'ont appelée âme parlante.’ Lacordaire hervatte dezelfde gedachte in beeldrijker bewoording ‘Les mots sont un miroir et derrière les mots on voit passer les âmes.’ Niet lang geleden schreef professor Kurth bij ons: ‘Les peuples, à l'heure qu'il est, out conscience de trouver dans leur langue maternelle l'expression la plus pure de leur génie, l'instrument adéquat de leur pensée, les symboles glorieux de leur civilisation. Les Flamands disent: De Taal is gansch het volk. La langue c'est tout le peuple.’ In het licht dezer algemeene, natuurlijke beginselen duiken zekere gedachten op over letterkundigen die het beproeven de ziel, het karakter van een volk in een vreemde taal af te schetsen, wier ondernemen, op zijn allerminst, zonderling en gewaagd moet vóórkomen. Met deze vooruitzettingen zijn degenen bedoeld die zich in Vlaamsch België betitelen ‘Ecrivains belges d'expression française’ en tegen deze goeie jongens bestaat er, ons dunkens, eene doodelijke grieve waarop de andere feilen van hun werk terugslaan; namelijk dat zij de taal niet kennen van het volk hetwelk zij beschrijven. De Waalsch-Belgische schrijvers blijven hier onaangeraakt; zij staan immers op vasten voet en in dagelijksch | |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
verkeer met hunne Fransch of Waalsch sprekende medemenschen en het recht komt hun toe het harte op te halen aan eigen land en volk, te zingen en te schrijven van ‘la Wallonie’ en ‘Pays noir.’ Hoe heel anders is het gesteld met Artisten gewonnen en gegroeid op Vlaamschen moedergrond, Flamands de race die betuigen en herhalen om ter meest dat zij hun volk innig aankleven, maar voortgaan de ziel van dat volk in het Fransch te schilderen. Hoor bijvoorbeeld, maitre Verhaeren zingen: ‘O Flandre, terre ancestrale...
Flandre tenace au coeur! Flandre des aïeux, morts
avec la terre aimée entre leurs dents ardentes!...
O que mon coeur toujours reste avec vous d'accord...’
Bij menig andere klinkt hetzelfde motief door, schier als de groote inspiratie hunner kunst, en toch wij zullen het zien, het motief is valsch. Beperkten zij zich - als Camille Lemonnier in La Belgique - tot bloote landsbeschrijving, hun werk zou tot zekeren bloei gedijen kunnen; maar neen onbewimpeld uit zich in hun streven de lust om ‘tableaux de moeurs’ en ‘scènes de terroir’ op te voeren en zij worden door velen hierin aangemoedigd. Uit dien hoofde wellicht dragen de meeste hunner helden echt Vlaamsche namen... niet altijd van de schoonste. Desondanks blijft het een tastbaar feit: de bewegende spierkracht, de macht van het woord is uit hun werk gerukt; noch kunst, noch talent, noch genie kan dit onvergelijkelijk verlies weer goed makenGa naar voetnoot(1). Treffend herinnert aan die macht de groote meester van ‘Het Vlaamsche Woord’, Guido Gezelle: Dien 't niet en deert den naam te voeren
van Vlaming, waar, waar heeft hij g'hoord
| |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
een woord dat hem aan 't hert kan roeren
gelijk zijn eigen Vlaamsche Woord?
Het Woord dat leeft in onze herten,
en klinkt op Leie- en Scheldeboord,
al zocht een vreemde 'et te verterdten,
ons eigen dierbaar Vlaamsche Woord!’
De taal wekt onbewust liefde op; zij beroert de innigste gevoelens en schudt zoete en treurige herinneringen wakker, zij ontkiemt uit de geschiedenis van het vaderland en leeft voort in de aloude gebruiken en zegswijzen van het volk. Door het ‘transponeeren’ gaat er machtig veel te loor van deze ethische en psychologische oorspronkelijkheid en licht slaat er door de symphonie een valsch klinkend akkoord dat heel het stuk bederft. De Vlaming, die de boeken onzer Fransche schrijvers ter hand neemt, zal dit gemakkelijk ondervinden. De indruk is me steeds bijgebleven eener eerste lezing van La Bruyère ardente, door Briers (alias Georges Virrès), gemeentevader van Lummen, in de Limburgsche Kempen. Het tooneel speelt op ‘de roodgloeiende heide’, ‘een zee van golvend purper’, zooals J. Perk teekent, door Virrès in vlammende kleuren afgemaald. Maar toen op dit schilderachtig tooneel - ons Vlamingen sedert Conscience wel bekend - het heidevolk verscheen, die arme, simpele menschen, ‘boerkens van te lande’, zou Streuvels zeggen - en die onder malkaar zoo in 't Fransch aan 't redeneeren vielen, een onnoozele boerenjongen zijne ‘meid’ aansprak met een hoofschen ‘Bonjour, mademoiselle’, raakte mijn verbeelding de kluts kwijt en ik vroeg me zelven of de ‘salons’ van Parijs in het hartje onzer Kempen gelegen zijn? Ik las voort maar deze indruk bleef voortwiegend bestaan en ik zag nergens meer dóórstralen de schoone Vlaamsche ziel van den nederigen heidebewoner. ‘Persoonlijke, subjectieve indruk’ zal men opwerpen. Later heb ik hem bij andere weergevonden en tot een dusdanige bedenking werd een Criticus geleid in eene beoordeeling over eenen jongen heidezanger, den Limburger Alfons Jeurissen, dien hij vóórstelt ‘gretig loerend naar den handel en wandel en even gretig luisterend | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
naar de eigenaardige vertelsels van den eenvoudigen boer’, hetgeen hem verder doet besluiten: ‘Nooit zal een schrijver spiegeltrouw het wezen van een volk uitbeelden in en door een taal, vreemd aan dat volk, omdat hij noodzakelijk een belangrijk, zeer bijzonder middel mist: het eigenaardig-zijn van dat volk in zijn spreken. Ook de Franschschrijvende Limburger Georges Virrès heeft de heide doorloopen, doorleefd, hare bewoners afgeloerd en driftig-trachtend geteekend. Maar het bleef bij het uiterlijke - een min of meer gelijkende schets. De knappe kleurlegger tastte naar de ziel van dat volkske, die hij wel voelde, maar niet kon doen voelen in al de innigheid en de zoo dicht mogelijk benaderende juistheid van haar wezen en leven: hem ontbrak de taal, de ziel van dat heivolk.’Ga naar voetnoot(1)
Zou dat alleen gelden voor Georges Virrès?... Neen, de Vlaamsche folklore, zoo omvangrijk opgenomen in onze ‘Littérature Belge d'expression française’, blijft eene vertaling, waarvan de zwakke zijde niet verdoken wordt. De Heeren Van der Borren en Cammaerts ondervonden het bij de vertaling van eenige Gezelle-dichten hoe moeilijk de geest eener taal in andere vormen overgedragen wordt. Zij zeggen in het voorwoord: ‘Toute traduction a besoin d'excuses, mais il n'en est pas qui en exige davantage que celle-ci.’ Vanwaar die zwarigheid? Omdat Gezelle poogt ‘het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid... zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden.’ (Voorrede van Dichtoefeningen). R. Van der Burcht, Un écrivain belge, bespreekt deze vertaling van Gezelle als volgt: ‘Si l'intermédiaire d'une bonne traduction permet encore d'apprécier les qualités plastiques d'un écrivain de langue étrangère, il n'en va plus de même, hélas! de ses qualités musicales....’ Als voorbeeld wordt aangehaald het bekende vers uit ‘Het Meezennestje’: ‘Tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om’. Hoe dat vertaald? - Littéralement ‘branche-dessus, branche-en- | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
bas, branche-dehors, branche-dedans, branche-autour’, tournures ridicules en français, mais si expressives en flamand! Quand des lettrés délicats transposent cette phrase de la façon suivante: de branche en branche, de haut en bas, ils tirent évidemment du texte tout le parti possible, mais il n'empêche que nous ne voyons plus aussi bien les sautillements saccadés des jeunes oiseaux, que nous ne percevons plus aussi nettement le bruit sec que font leurs petites pattes en s'aggrippant.’ Menig ander voorbeeld kon hier aangehaald. Lees de treffelijke vertolking van ‘Het Kindeke van de dood’, die tragische ballade van het sterven ‘L'Enfant de la mort’. Hoeveel Vlaamsche, sobere, volksgezinde schoonheid gaat daar met het Fransch genie verloren! Vergelijk volgende twee strofen:
Genoeg. Wij wilden hier enkel de bekentenis van een belgischen schrijver tot staving onzer stelling aanwenden. Onze ‘Auteurs Belges’ moeten wel dikwijls, op hun litteraire tochten den voet bezeeren aan de keien en kiezels van den Vlaamschen akker, die geslepen en verwerkt door eigen kunst fonkelen als parelen en edelgesteenten der volksziel. Trouwens, voor de oud-klassieke schrijvers werd de ontoereikendheid der vertaling betoond als een stich-argument om de ziel van Hellas en Rome in hunne schitterende en snedige spraak te behouden en de moderne woordkun- | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
stenaars - Goethe, Uhland, Shakespeare, Molière - hebben zijniet uit den rijken schat hunner volkstaal overvloedig geput. Om klaarder zelfs de ziel van hun volk te ontleden, meenen zekere ‘artisten’ tot taalparticularisme en gewestspraak te moeten afdalen. Iedereen weet het van Gezelle hoe hij ‘gedurende lange jaren duizende en duizende ongeboekte woorden en wendingen, spreuken en zegswijzen uit zijn volk’ samenbracht ‘en vandaar’, zegt Verriest, ‘zijne onvergelijkelijke zeggingskracht.’ Balzac, die met zoo groote vaardigheid de taal hanteert, liep het werkvolk na, als de fabriek uit was, om het schilderachtig woord uit hunnen mond op te vangen. ‘En entendant ces gens, je pouvais épouser leur vie, je me sentais leurs guenilles sur le dos, je marchais les pieds dans leurs souliers percés; leurs désirs, leurs besoins, tout passait dans mon ême, ou mon ême passait dans la leur.’ Bij velen onzer beste modernen is in die innige gemeenschap met de volksziel het frischnatuurlijk woord geboren, ontwekkend in het hart de donker-slapende gevoelens als de maatklank van het lied, naar de woorden van den idealen Schiller: ‘So des Sängers Lied aus dein Innern schallt
Und wecket der dunkeln Gefühle Gewallt,
Die im Herzen wunderbar schliefen.’
Aan de ‘Littérature-Belge’ in Vlaanderen ontbreekt de volkstaal, en daarom - het mag onomwonden uitgesproken - is zij vol cacophonie: Niet slechts het huisgepraat van Kaekebroeck en Beulemans, van Pauline Plat-brood en Mosselman maar ook de taal bij Lemonnier en Eekhoud - om slechts enkelen te noemen - heeft nood aan natuur-getrouwe volksklanken; luttel weinig wordt daartoe verholpen met hier en daar, tusschen haakjes te zetten, een Vlaamsch... dikwijls een gemeen-smerig woord - dat de deftige Vlaming eerder ontwijken zal. Als kenmerkend toonbeeld past hier de gevierde ‘scène des adieux’ van Eekhoud, het vertrek van den loteling, heel wat natuurlijker toch bij onzen idealen Conscience. De arme Franz, alvorens naar de soldaten te trekken, troost zijn Kempisch moederken, bazin Goor. ‘Ne pleure donc pas, mère. Ce n'est pas au bout du monde que je vais... Je | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
passerai mes congés au village. Il vous faudra venir aussi là-bas... Puis j'écrirai, et Rup lira mes lettres, n'est-ce pas, Rup? Embrasse encore une fois le grand-frère, capon! (Kapoen). Et c'est notre Rup qui me répondra comme un sage garçon...’ (Nouvelles Kermesses). Overal voelt men hier het vertaalde Vlaamsch doorschieten - klinkt het niet dan botst het maar - indruischend tegen het fijner - luchtig Fransch genie. Terecht beweerde dan ook de kritiek over Georges Eekhoud dat hij schreef: ‘En un style heurté mais puissant, dont l'âpreté gutturale semble sonner parfois plus flamand que français.’ En zij, de kritiek, zou dat mogen herhalen voor vele onzer Vlaamsche ‘Jeunes-Belgique’, ook voor de beste, men kent de bijtende scherts over ‘Ambidextre’ van Picard. ‘Ce serait bien, si ce français là n'avait l'air d'être traduit du Suédois.’ Vooral als het beeld uit den volksmond overgenomen is, krijgen wij meestal wonderbare dingen te lezenGa naar voetnoot(1)
***
Uit de leemte der taal ontstaat het gebrek aan diepmêegevoelde vaderlandsliefde. Paul Spaak, ‘écrivain belge, du dernier bateau’ van verre reizen gelukkig thuis gekomen geeft zijne indrukken wêer in ‘Voyages vers mon pays’. Lang dwaalde hij rond ‘au pays où fleurit l'oranger’ en thans begint hij het te gevoelen hoe innig lief zijn Vlaanderland hem is geworden en hij zingt daarop in schoone verzen: Il est bon pour son ême de communier
Avec le paysage intime et coutumier;
Il est bon d'éprouver à quel point on s'enlace
Aux choses de sa terre, aux hoormes de sa race,
Et de sentir combien leur étreinte fervente
Rend sa force plus vigoureuse et plus vivante!
| |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
Wij Vlamingen beseffen dat heel goed maar wij hebben niet noodig daarom in het zoele Zuiden te zwerven. Rondom ons beweegt zich ons volk en spreekt tot ons in eigene klanken; en zoo het den jongen studenten reeds gezegd werd. ‘Als gij met open en lachend gelaat en springlevenden gang onze velden doorwandelt, hebt gij in dien blik van verwondering en onuitgesproken begeerlijkheid, waarmede de eenvoudige landman u naziet, in den deemoedigen groet waarmede hij u bejegent, geene wondere liefde gelezen?...’Ga naar voetnoot(1) Dat is de wederzijdsche drang naar sociaal verkeer en hooger ontwikkeling, het communieeren niet slechts ‘avec le paysage intime et coutumier’ maar ook en vooral avec les hommes de sa race. Ligt dit gevoelen bij onze ‘Auteurs-Belges’ vastgeankerd in het hart? Zoo velen toch kijken zóó graag uit naar de kanten van Outre-Quiévrain. Parijs blijft het eenigste plekje der aarde waar het de moeite waard is om te leven, het grootsch tooneel waar de kunst haren natuurlijken opgang zal maken en hare eindvoltooing bereiken. Het is als een zeilsteen die ze allen aantrekt uit de lichtende verte. Reeds vroeg zien we Georges Rodenbach naar de Wereldstad afzakken; later verbleef hij er voor goed; ‘du sein de la grande Capitale’ schrijft Revil ‘Rodenbach renoua les relations de jadis et fut bientôt introduit dans tous les cercles littéraires. Il devint l'un des favoris d'Edmond de Goncourt dont il épousait complètement les idées et dont l'influence sur son oeuvre est incontestable.’ Camille Lemonnier is de welbekende ‘flâneur des boulevards parisiens’ hij voelt er zich beter te huis dan te Brussel, door de Franschen nochtans ‘Petit Paris’ geheeten en stelt er heimelijk behagen in zijn Vlaamsch personage op te schikken naar de mode van Parijs. Dit kan opgemaakt worden uit een artikel van ‘Jeune Belgique’ 1883. ‘Il est flamand de race. On pense tout d'abord en le voyant aux patriciens néerlandais que Van der Helst et Frans Hals groupent dans la lumière blonde de leurs banquets, mais comme un glacis sur un portrait les petites boucles alignées sur le front, le binocle qui miroite | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
devant les yeux bleus, avivent d'une pointe de parisianisme ce visage opulent et achèvent de lui donner son caractère.’ Kan men Maurice Maeterlinck nog een Vlaming, een Belg heeten? Gérard Harry in een geestdriftvolle monographie vaart hoog op met ‘le caractère inflexible.... la personnalité intransigeante de ce flamand de race... C'est sous les dehors de gentilhomme de campagne, bien râblé, carré, un peu pesant, que la nature flamande a enfermé les joyaux de son cerveau et de son âme, comme en un solide coffret de metal.’ Waar leeft hij thans, die volbloed Vlaamsche man? ‘Il vit au milieu des corolles parfumées des roses, des oeillets, des jacinthes dans cette Provence ensoleillée, pour laquelle il à définitivement abandonné la Flandre natale ou bien it parcourt en automobile les bords verdoyants de la Seine inférieure ou en hiver les rives azurées de la méditerranée.’ Denkt hij nog wel eens terug aan zijn ontweken Vlaanderland? De verontwaardigde Vlamingen vergeten het niet: Van uit deze ‘Provence ensoleillée’ heeft hij hun de grofste straatvagers - beleedigingen naar het hoofd geslingerd.
Over Eugène Demolder weet ons zijn biograaf te melden. ‘Sur les routes de Seine-et-Oise, dans les environs de Paris (à Essones est sa demeure) on le trouve entonnant à plein gosier le “Wij zijn van MeulebeukGa naar voetnoot(1)” au grand ébahissement des parisiennes en ballade,’ se parisianer blijft voor de meesten dezer ‘Auteurs’ de heimelijke verzuchting des harten.... Genoeg over personen. Wij hebben het vóór alles met een letterkundig werk te doen, heel bijzonderlijk inspireerd door het beruchte vers van de Bornier: ‘Tout pomme a deux pays....’
een werk dat in zijn hoogdravende begeestering voor Frankrijk het eigen nationaal gevoel veronachtzaamt en als toonaangevende kunstuiting het navolgen der Fransche schrijvers vóórstelt: Hugo, de Goncourt, Mallarmé, Zola... | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
Zóó zegt bijv. Stanislas Vronski over Ferdinand Séverin. ‘Le plus flatteur de tous les éloges c'est celui qu'on lui a décerné jadis: Il est le plus français des poètes Belges!’ Zijn we dan niet berechtigd in deze letterkunde eene afbreuk en verzwakking der vaderlandsliefde aan te wijzen? Juist daarom zijn deze ‘Auteurs’ met hun zonderlinge alluren niet in den gang der Vlaamsche traditie: vele hunner gewrochten zijn internationaal-cosmopolitisch, dikwijls onvaderlandsch getint als de geschriften van een Heinrich Heine, die uit Duitschland gebannen werd en te Parijs ging sterven. Zij hebben geen open oog en geen minnend hart voor het levend schoon dat in Vlaanderen te zien is, wat erger is, dikwijls zoeken zij bij voorkeur het lage en gemeene bij ons volk. Het lage en gemeene. Ik beklaag den vreemdeling die naar hunne boeken den Vlaming beoordeelt. Men waant, zij hebben dit volk in onze ‘museums’ bezichtigd, bestudeerd naar de schilderijen van Rubens, Jordaens, Teniers en Breughel. Deze laatste werd op voortreffelijke wijze uitgebuit en.... geforceerd. Het is eene uitgemaakte zaak voor deze ‘Ecole Belge’: de Vlaming is verslonden in zinnelijke en dierlijke lusten, hij hunkert naar dolle kermisfeesten, nachtelijke bras- en slemppartijen die uitloopen op messteken en bloedige botsingen. Aan tafel of in de vunzige herberg zijn wij tehuis daar komen de ‘Auteurs Belges’ ons opzoeken, zetten zenuwachtig hun monocle of binocle op en beginnen te teekenen. Alsdan ‘Ce sont des fureurs d'estomac de ventre et de débauche’. Morsige en vieze tooneelen die onder hunne stilt uitkomen. Men weet welken smaad maître Verhaeren onze Vlaamsche landlieden heeft aangedaan. Lees Les FlamandesGa naar voetnoot(1), bij voorbeeld, en gij zult rood | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
worden van schaamte om uw volk. 't Is overal hetzelfde liedje bij deze mannen, overal ‘la Flandre des fortes ri pailles, des truandailles, des savoureuses goinfreries de Jordaens.’ Georges Virrès bemerkt geestig: ‘Les délectations de la table ne deviennent jamais péchés capitaux en pays flamand.’ En Thomas Braun beweert dat een goed deel van ons katholicisme in dit laag zinnelijk leven berust. Het woord werd onthouden en door fijnvoelenden gesmaakt ‘La truculence est orthodoxe’. Wat men er ook over denke en schrijve, toch kunnen wij niet als een der schoonste karaktertrekken van ons volk bewonderen ‘le traditionnel amour des goinfreries’ en omdat wij bij onze ‘Auteurs Belges’ bijna altijd den Vlaming aantreffen vóór de papschotel, nevens pot en pint, vinden wij hun ideaal zeer laag gezeten, heel dikwijls afdalend tot het gemeen walgelijke van een Zola. Terecht werd dan ook het bij den grond kruipend levensprogram hunner helden streng gelaakt en eenvoudig weg geheeten ‘sagesse de pot-au-feu’. Maar er is nog meer. In vele dezer werken neemt het onzedelijke de bovenhand en bestempelt den schrijver met den onteerenden naam: pornograaf. Streng zou daartegenover de kritiek Justice et liberté - l'instinct les ankylose!
Un almanach crasseux, voilà tout leur savoir.
Verder toont hij ons de boeren: De rires plein la bouche et de lard plein le ventre,
Les trognes dégoûtantes de bière et de gros vin sablés.
(Les Paysans).
Ils grattent la marmite et sucent la bouilloire,
Jamais repus, jamais gavés, toujours vidant;
Leur nez luit de lécher le fond des casseroles.
(Les vieux Maîtres).
Eekhoud wordt dikwijls echt tragisch en episch opgeschroefd als hij zijne boeren schildert naar het volle leven: ‘Apres boire, des rivalités les font se massacrer sans criailleries à coups de lierenaar; en s'écharpant, ils gardent aux lèvres ce mystérieux sourire des anciens Germains combattant dans les cirques de Rome (!)...’ En dan de kermis weeral: ‘En temps de kermesse, ils se gavent, se soûlent, sabotent avec une sorte de solennité gauche, accolent leurs femelles sans madrigaliser, et le bal fini, rassasient ie long du chemin leurs amours exigeantes et prodigues...’ Dat alles boeit zijn harte aan zijne boeren en hij bekent in den eenvoud zijner ziel: ‘Je raffole de ces pacants.... rablés, mafflus, sanguins, taciturnes.’ Wat eene dithyrambe voor onze polderboeren! | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
moeten optreden... en toch, ook van katholieke zijde werd bij ons al te gemakkelijk in de slecht-zinnelijke boeken der ‘Littérature Belge’ naar een kristelijken ondergrond gezocht: ‘les tréfonds du catholicisme’, daar waar enkel de verdorde en afgekoelde uitingen van ons oud-katholiek geloof te vinden zijn en dan wordt Lemonnier genoemd ‘catholique antipuritain’, of een Verhaeren ‘mystique sensuel et religieux’... ‘D'apparence incrédule’, zegt Braun, ‘ils n'en expriment pas moins naturellement, honnêtement l'âme intimement religieuse de notre peuple.’Ga naar voetnoot(1) Desondanks blijft het onomstootelijk waar: het diepliggend zedelijk gevoel van den Vlaming wordt door de meeste dezer ‘auteurs’ oneerbiedig aangesproken of behandeld met eene ‘frivoliteit’ die aan zekere ‘milieux parisiens’ denken doet maar niet minder waar blijft voor alsnog wat de Zanger van ons Vlaanderen zingt: ‘bij u zit nog de trouw der vaderen
in 't oude vlaamsche bloed, en onbeladen
is 't spegelen van de reinigheid uws herten...
de oneer is u noo! nog nooder als de dood.’
Eene rechtzinnige kritiek moet deze strekking der ‘Littérature Belge’ veroordeelen als onzedelijk en onvaderlandsch. Een katholiek dagblad heeft het voor enkelen tijd nogmaals aangewezen in een artikel over Conscience: ‘l'écrivain patriote qui magnifia noblement et persévéramment sa terre natale et dont l'oeuvre n'a rien d'analogue à la “haulte gresse” des Eekhoud et des Lemonniers, ces gadouards d'une litterature soi-disant belge...’ En deze letterkunde wordt verder gebrandmerkt: ‘Une génération littéraire qui se soucie peu de chanter les beautés et les gloires de la terre natale. Elle situe son ideal artistique en dehors ou au-dessus de la patrie, comme si toutes les grandes littératures, depuis la grecque jusqu'à l'anglaise et l'allemande, n'étaient pas profondément nationales. Et si parfois elle prétend peindre notre individualité belge, c'est dans la manifestation des plus ignobles instincts qu'elle s'avise de la voir. Comme si la pornophilie et l'intempérance n'étaient pas de tous les | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
pays, ou comme s'il y avait une façon belge de s'emplir l'estomac et le ventre et... de faire le contraire. Certes parmi les auteurs actuels, d'aucuns restent des fervents de notre passé national et de notre honnêteté belge, tels Carton de Wiart, et rendons-lui cette justice, l'ex-sénateur Picard. Mais quels ravages l'internationalisme littéraire et la contagion parisienne n'ont-ils pas déjà exercés chez nous!....’Ga naar voetnoot(1) Niet onverdiend vallen deze strenge woorden op onze Belgische schrijvers neer. Het klinkt ook heel wat juister dan de oordeelspreuken van zekere pers - de groote pers - over schandstukken van het modern theater en over boeken der Belgische Letterkunde.
***
De voorafgaande gedachten leiden tot eene andere beschouwing. De zedelijke verheffing van den Vlaming, door onze franschschrijvende broeders miskend, steunt op zijn onverbasterd geloof en dit geloof komt ook erg gehavend uit hun werk te voorschijn; het ziet er maar heel erbarmelijk uit met ‘l'âme belge’ in ons Vlaanderland, deze ziel waarover zooveel geschreven en getwist werd, ontdekt door den socialist-dilettant Picard, later katholiek gedoopt, ten minste met een doopsel van begeerte. In somber fatalistische begrippen met liberalen vrijzin en antikerkelijken geest verbonden, missen wij het oprecht meeleven met het katholiek denken en almachtig Godsvertrouwen van ons volk. Het geloof wordt niet in deze kunst voorgesteld als een bron van troost maar als een dwangjuk dat de boezems plet, het verstand omnevelt en de zielen tot lijden doemt. Enkele voorbeelden zullen klaar dezen geest verraden, met opzet werd het onkiesche ontweken. Voor Camille Lemonnier is het Catholicisme nog altijd de Inkwisitie. Over onze Kempen - in La Belgique afgeteekend - heerscht het schrikbewind van het bijgeloof. Het heidevolk is gedompeld in de onwrikbare wreedheid en dwaasheid van het eeuwenoud fanatisme en de oude vrouwen worden als heksen vervolgd, op straat met steenen | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
nagegooid door de jongens. Onze kleine katholieke steden prikkelen wel ter meest de zenuwen van den modernen Brusselaar, vooral ‘Turnhout la cléricale.’ In zijne straten riekt het overal naar de sakristij ‘Une sorte de béguinage flamand, coulant des jours pareils, dans une placidité que ne troublent pas les agitations des villes.... Kortom de Kempen is een ellendig hoekje van ons land omdat het katholiek wil blijven. ‘L'Inconnu tragique’ van Georges Virrès is niet veel meer bemoedigend. De pest in de Kempen, het thema uit Lafontaine: ‘Un mal que le ciel en sa fureur
inventa pour punir les crimes de la terre.’
Het volk ligt geknield in het zand, de handen ten hemel geheven.... De hoop rijst in de harten, maar zekeren avond wordt gevloekt en gebrast in het dorp, de hand des Heeren slaat opnieuw onerbarmelijk, de pestadem zweeft over het land ‘le vent pourri souffle sur la contrée.’ IJselijk, niet waar. Onlangs werd in de ‘Littérature Belge’ gewag gemaakt van een drama uit dezelfde onverbiddelijke toestanden opgebouwd. Dies Irae van Louis Nélissen. Nogmaals moet de arme Kempen het bezuren; er is strijd tusschen de boeren en de stedelingen. De dag komt op - liefdescenen smoren in bloed en woestaardige gevechten, zonder eenige uitkomst op verzoening. Dat zijn geene christenen, geene menschen meer. Wij staan hier bij een vervloekten stam, op de uiterste grenzen der beschaving. Clément Perdieus, zelf un jeune-Belge, beoordeelt het stuk in dezer wijze. ‘C'est bien un jour de colère que celui qui éclate au milieu des imprécations et des sanglots d'un amour déçu et qui se termine dans des agonies et des folies meurtrières. C'est un jour de sang, où tous les hommes paraissent un peu ivres de rage dans leur paroxysme, et comme s'ils n'étaient pas les maîtres de leurs actions... peut-être est ce le jour de la colère divine, où le Très Miséricordieux, lassé, abandonne les hommes à l'élan même de leur passion qui les conduira droit au châtiment.... l'invraisemblance du sujet nuit à cette pièce au delà de toute expression.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
Uiterst zelden biedt ons deze letterkunde de gulle blijheid die kristene harten doortintelt; wij vinden er niets van het hooggevoel der heilige feestdagen, niets van den luister der genade, die ook de ziel van den eenvoudigen landman bewoont. De roerende geplogenheden van het geloof worden in de somberste kleuren gehuld. Overbekend is de Vlaamsche bedevaart van Georges Eekhoud. (Milices de Saint François XXII) eerder een bloedige martelingstocht van Lier naar Scherpenheuvel. ‘Pleins de ferveur, ils priaient presque sans interruption depuis leur départ, au point de s'enrouer et de chercher leur salive. La poussière soulevée par leur colonne picotait les yeux. Les vêtements moites et chiffonnés adhéraient à in peau, la transpiration coulait de leurs fronts, it n'y prenaient garde. Quelques-uns, en accomplissement d'un voeu, avaient fait la route déchaux et emportèrent leurs souliers attachés au cou par une corde. Ils marchaient comme sur des braises; les ampoules crevées à la pointe des pavés saignaient, ils traînaient la jambe, mais ne se plaignaient pas. Un rictus de martyr, exprimant plus de béatitude que de souffrance, convulsait leurs faces...’ Over deze biddende en kreunende scharen wemelt niet de zoete hoop die, als bij Constant Eeckels, den moeden gang van den bedevaarder steunt: Maar in hun heete borst springt koel de bron der hoop.
Want naar ze naadren glimt een vonk in doffe oogen,
en zeere voeten gaan weer sneller, ondanks pijn.
Ze zien het stergelonk, en op de koepelbogen
het statig stralend kruis in gloriezonneschijn.
Al hooger zwelt hun moed. Ze weten daar de macht,
de goedheid en de liefde in 't een aanbeden wezen;
ze weten daar een God die elke martling leed,
ze wete' een moeder die hun kwalen kan genezen,
en smart begrijpt, daar ze ook door eigen harte reed.
(Scherpenheuvel).
Zoo vliedt het volk met kinderlijk vertrouwen tot zijne Madonnas en tot de aloude vaderlandsche heiligen, wonder- | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
doende beschermers over de streek, met een krans van legenden gesierd, die het geloof der vaderen in de ziel hebben geplant. Ook deze Vlaamsche vroomheid had veel van deze Fransche kunst te lijden. Zij heeft de heiligen van hun voetstuk neergedrukt in de platte alledaagschheid van het leven en overgeleverd aan den lachlust van velen. Het is moeilijk, dunkt me, voor een Vlaamsch voelend hart, in te stemmen met Braun als hij den vromen zin volgender versjes viert uit meester Verhaeren: ‘C'est la fête de tous les saints...
J'en connais de très pauvres et très honnêtes (sic)
là bas, au fond d'un bourg flamand,
Bernard, Corneille, Armand,
qui font du bien aux bêtes...’
Wanstaltig overdreven ook, bij Max Elskamp, wanneer de straatwijven dreigen hunne heiligen stuk te slaan, die ze bij tijds niet verhoorden:Ga naar voetnoot(1) ‘Patrons aussi des carrefours
où les commères les injurient
á poings tendus, avec furie,
dès qu'ils ajournent leurs secours...’
Een ‘Auteur Belge’, Maurice des Ombiaux, heeft ons het leven van ‘Saint Guidon d'Anderlecht’ geschon- | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
ken. Maurice des Ombiaux is geen hagiograaf; men moet dus niet verwonderd zijn dat de gevierde Brabantsche heilige al heel zonderling onder zijne pen uitkomt. Guidon is een doodgewone boerenzoon, die werkt op vaders veld. Men weet niet of hij God bemint. Meer toch houdt hij van Gudule, die bij hare tante te Brussel in een drankhuis woont, ‘rue des Harengs’. - Iederen Zondag gaat hij zijne vriendin bezoeken. 's Avonds leidt hij haar terug naar de herberg ‘rue des Harengs’ - ‘et après avoir mangé quelques oeufs durs et quelques crabes arrosés de lambic, i reprenait la route d'Anderlecht.’ In dien aard vordert het verhaal. De dorpsvermaken zijn den heilige zeer lief. Met lustige Bohemer-schilders slentert hij van herberg tot herberg naar de kermis van Yperen. Hier nog een prachtige phrase-type: ‘Aux cabarets, ils brandissaient avec allégresse les brocs débordant d'écume et buvaient avidement et souvent pour le sourire d'une forte et rougeaude commère accorte sous le bonnet de dentelle qui découvrait des cheveux de chanvre, ils croisaient le fer avec quelques soudards ou se battaient à coups de pots et d'escabeaux, et les grands feutres verts à plumes jaunes balayaient le carrelage rouge saupoudré de sable.’ Aardig gezelschap waarin de heilige verzeild is. ‘Guidon ne les quitta point, car il aimait la simplicité de leur âme.’ Veel zieleneenvoud wordt er geëischt van den lezer die aan zulke heiligen zijn smaak vindt. Eugène Demolder schetst naar denzelfden trant ons Vlaamsch geloof in zijne ‘Contes en Légendes d'IJperdamme’. Overal nogmaals ‘la grosse santé des chairs, les beuveries des kermesses et des ripailles...’ Hij heeft ons volk bij de oude schilders bestudeerd; de uiting zijner kristen gevoelens geschiedt op onstichtelijkerwijze nog als bij den ‘helschen Breughel’ - Rood gloeien in zijne tafereelen de ontuchtige blikken van geile duivels en verdierlijkte wezens. In 1896 verscheen zijne Sint-Niklaaslegende ‘Le Royaume authentique du grand Saint-Nicolas’ een onzer liefelijkste boeken, beweert Georges Ramaeckers, voor kinderen geschreven. Waar zijn toch de gedachten dezer jonge-mannen! Luister hoe dit boek onze kleintjes aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
geboden wordt: ‘n'est-ce pas pour vos prunelles et pour vos lèvres fraîches comme des fruits de mai et n'est ce pas pour votre coeur, chers petits enfants de Flandre, qu'Eugène Demolder a célébré - orchestrant des tons de féeries - la joie neigeuse des Noëls... n'est-ce pas, dites-moi, pour la joie de vos yeux, chers petits enfants de Flandre, que sa gaîté inventa la céleste kermesse, ('t is altijd kermis bij die heeren!) où les anges du bon Dieu tournent sur les carrousels....’ Vergeten wij niet dat Georges Ramaeckers ook is een dichter Jeune-Belgique, en... multa licent poetas. Wij mogen maar half gelooven wat hij neerschrijft. ‘Dire combien tout cela est pur, attendrissant et beau d'une bonté souriante, amitieusement penchée vers notre enfance émerveillée et réveillée du fond de nous, mes mots ne l'essaieront guère.’Ga naar voetnoot(1) Vroom-gezonde kinderlectuur is het niet. ‘La Mort aux Berceaux’ of de moord der onnoozele kinderen in Vlaanderen, naar het tafereel van Breughel verbeeld, werd in 1900 te Brussel in het Parktheater opgevoerd. In den glans van het voetlicht, waar men nochtans zoo luchtig omspringt met godsdienstzaken, nam zich het ongelooflijke en anakronistische van dit Breughel-geloof al te bespottelijk uit en heel het publiek werd door een onbedwingbaar verlangen om te lachen aangegrepen. Uit enkele aangehaalde toonbeelden blijkt ten volle hoe lichtzinnig het Vlaamsch geloof bij deze litteraten behandeld wordt; nergens is de religieuze vraag ernstig gesteld, de mystisch-zinnelijke hang van een ‘Ruysbroeck l'Admirable’ - kenschetsend voor ons volk aangewezen - geldt hun al niet veel meer als eene fantaisie d'art, zij blijven op godsdienstig terrein, als op al het overige, ‘des peintres et des esthètes’ geen overtuigde christene menschen. Ten slotte moeten zij terecht komen in een vrijzinnige, heel subjectieve levensbeschouwing. Maeterlinck, Max Waller, Rodenbach, Verhaeren, Lemonnier, Eekhoud, Gilkin, en zooveel andere droomers, dwalen hulpeloos rond in den nacht van het ongeloof. Andere, met Picard aan het hoofd, zoeken naar waarheid, | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
zuchten in den martelenden twijfel van het agnosticisme. Buiten de zinnenwereld is niets te vatten ‘l'intelligence demeure impuissante, muette, angoissée. C'est la grande, l'inquiétante, la grimaçante, l'inévitable réserve de l'Inconnaissable.’Ga naar voetnoot(1) Alles wat de vaderen geloofden hebben zij over boord gesmeten als onnutte ballast, het kind van Vlaanderen gelooft niet meer. Le gars pense à sa Flandre avec des pleurs aux yeux;
Il ne croit plus ce qu'on croyait sous les aieux.
(Verhaeren).
Madonnas en Heiligen doen geene wonderen meer, de oude goden van het heidendom keeren weer, wierookwalmen omwolken het altaar van kunst en wetenschap. Onder de jongeren schijnt thans eene troostrijke reactie geboren; maar al te veel nog staan buiten de zegeningen van het Christendom. ‘Une immense espérance a traversé la terre!....’
Gelijk Musset, zij weten het niet... ‘Je suis né dans un siècle impie,
Pauvre Fils de Dieu, qu'on oublie,
On ne m'a pas appris à t'aimer.’
Slachtoffers van goddelooze opvoeding of onzijdig onderwijs, zij vieren met Paul Spaak: ‘l'effrayant bonheur de ne plus croire à rien.’
Nimmer zal het Vlaamsche volk zich thuis gevoelen in de pessimistische of epicurische opvattingen van het ongeloof - ‘la Flandre mystique des cloîtres et des béguinages, des processions, des longues litanies et des rosaires brûlants’, in een woord, het katholieke Vlaanderen heeft eene kern-gezonde, levensgulle, frisch-opzwevende ziel;Ga naar voetnoot(2) niet slechts de oude, verschrompelde vrouwtjes, in zware kap- | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
mantels gedoken, vouwen hunne gele handen saâm, in de schaduw der kapellen, maar heel het dierbaar volk is nog diep geloovig en neigt aanbiddend het hoofd voor God, in de rustig-vertrouwende macht van zijn Credo. ‘Godsdienst, taal, vaderland’, drie heilige schatten van een volk. Zij hebben alle drie verguizing en spot opgeloopen in deze jongste Fransche letterkunde van Vlaandren. Deze kunst kan geen aanspraak maken op onze hartelijke waardeering. Zij is ontbloot van wezenlijkheid en waarheid; somber én fantastisch gelijk het nevelachtig Vlaanderen dat zij opwekt - une Flandre fictive - eene schim uit het verleden. De oprechte Picard wees reeds op deze feilen in het werk van Georges Rodenbach ‘Ce n'est pas la Flandre qu'a peinte G. Rodenbach. La Flandre, c'est le bruit, la lumière et la vie. Rodenbach a fait une Flandre à sa manière, une Flandre qui devait plaire à l' esprit parisien et faciliter son ascension à la célébrité.’ In deze woorden schuilt wellicht een breedere zin, betrekkelijk deze ‘littérateurs belges.’ Hun werk is geen werk van liefde. Vlaanderens taal en Vlaanderens volk ligt deze kunstenaars niet zeer nauw aan het hart. Oppervlakkig, met de nieuwsgierigheid der dilettanten en der snobs, gaan zij aan ons volksleven voorbij - meer nog, in de huidige strijdperiode die Vlaanderen dóórworstelt drukken zij belemmerend op de heerlijke ontwikkeling van eigen aard en eigen zeden.... De meeste schrijvers achten het zich tot eer en plicht te werken voor hun volk. Wanneer René Bazin dit aandoenlijk boekje laat verschijnen La douce France, wanneer hij zijn talent, zijn taal, zijn hart ten beste geeft om aan de kinderen te leeren zijn Frankrijk beminnen; dan vereeren wij in hem den waren vaderlander, in eenklank met zijn volk en de les die hij de moderne kunst vóórspelt is schoon. Bewonderend daalt hij af tot de nederigen, de kleinen, de oude vrouwtjes, de boeren, de werklieden, hij grijpt de zielen aan, niet in een doodsche betrachting maar in daadkrachtige tafereelen, die naar hoop en liefde leiden; | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
ondanks het diep zedelijk verval in onze tijden, roept hij uit: La France est toute belle! La France est un pays de Résurrection! En hij teekent zijn edel doel: ‘Je pensai qu'il serait bon toujours, qu'il était nécessaire aujourd'hui de montrer aux petits Français et aux petites Françaises, pourquoi nous devons aimer la France et ne jamais désespérer d'elle.... Oui, j'écrirais pour les écoliers de France. Je leur dirais ce qu'est l'âme de ce pays, son caractère, sa vocation, son visage de nation. Le titre allait de soi. Ce serait “la Douce France”, vocable magnifique, où toute la tendresse de nos pères est enclose, et qui fut vivant dès le XIe siècle, dans les poèmes populaires, et dans les coeurs longtemps avant.’ Bazin schrijft ‘uit het volk en voor het volk’; een allerliefst kapittel is gewijd aan zijne taal ‘Paroles du peuple de France....’ Je n'ai qu'à choisir dans mes souvenirs personnels, des mots qui m'ont été dits, tous, et auxquels je ne vais rien changer.’ De kinderen van Frankrijk zullen dit boekje lezen met oneindige kindervreugde, maar ook de groote menschen. Is het ten onzent dan niet te betreuren dat deze halfslachtige letterkunde geen enkelen steen heeft bijgebracht tot den opbouw van het nationaal monument der geestelijke en zedelijke volksverheffing? Daar toch ligt de hooge wijding der kunst, hare sociale beteekenis: ‘Dichters moeten weldoeners zijn der menschen’, beweert Binnewiertz, ‘moeten verheffen wat laag is, veredelen wat onbeschaafd, verblijden wat bedroefd is.’ Dat deden de ‘Auteurs Belges’ in Vlaanderen niet; daarom nooit zal uit hun zwoegen en lijden geboren worden De Letterkunde van een Volk’. ‘Zwoegen en lijden’ ja, dat deden zij, om eene kreupele wartaal tot stand te brengen, ‘elken dag’, naar een geestig gezegde, ‘vergaten zij twintig woorden uit de moedertaal om de vreemde aan te leeren....’ Achter hen rijst tot de wolken, eene stralende burcht gelijk, de Vreemde Letterkunde, afdwingend de bewondering der wereld. Aan hare voeten trippelen zij voorbij als vermakelijke pygmeën, ter- | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
nauwernood in Frankrijk gekend. Wat zijn dan toch die enkele ‘Auteurs Belges’ nevens de groote Fransche schrijvers? In den laatsten tijd, dank zij veel marktgeschreeuw, heeft een zeker ‘engouement’ de Fransche natie aangetast voor de exotische producten der Jeunes Belges, maar niettegenstaande mogen zij op weinig erkentenis rekenen vanwege hun tweede vaderland. Zij zijn vreemdelingen, hun behoort niet de volle meesterschap over de geslepen Fransche taal, en om het kort en goed te zeggen in een woord dat veel Franschen spot uitlokte: ‘Ze zijn en blijven des petits-Belges.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
De Jeunes-Belges zelf hebben meer dan eens hunne onmacht ingezien. Was het Georges Eekhoud niet die beweerde dat de moedertaal is als onze rechter, de vreemde taal als onze linker hand; men bedient zich immer onhandig van deze laatste.
***
Intusschen blijven deze verfranschte landgenooten ernstig te beklagen. Ondankbare zonen van ‘la Mère Flandre’ die licht en leven, kunst en kunde uit haren moederlijken schoot ontvingen, maar die hunne rijke gaven hebben verknoeid: ‘de melodij van eigen spraak miskend,
om vreemden na te zingen.’
Wel is waar, hebben zij haar ‘la Mère Flandre’ met kransen en festoenen getooid, maar de bloemen waren niet echt, niet geplukt op onze noordsche velden; het waren weeke, zieke bloemen, in zoele zuiderluchten geboren of gekweekt in Serres chaudes.
Heel anders ‘de Vlaamsche zonen’ strijders voor God en Vaderland, echte volksmannen en volksverlichters van | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
af Conscience, Snieders, Ledeganck, Willems. David tot Gezelle, Verriest, Streuvels, De Clerk en Oorda... - ‘Relever la langue populaire de son profond abaissement, rendre au peuple flamand un élément de culture intellectuelle, ce n'est pas une oeuvre de haine, c'est une oeuvre d'amour.’ G. Kurth. - Dat was hun werk. Zij wilden niet dat de taal van het volk omkome in het eigen land, omdat met haar al het goede, het schoone en het christelijke van den Vlaamschen stam zou te niet gaan. Daarvoor wacht hun de liefde van heel het volk; als op den Kunstdag te Gent, treedt dit volk hun te gemoet met dankbare hulde en feestgeschal, - en daar klonken de schoone woorden ‘Vlaamsche letterkundigen, het volk is u dankbaar.’Ga naar voetnoot(1) Teekenend, als een zinnebeeld voor beide richtingen, wijzen Albrecht en Georges Rodenbach naar hun levenstaak, in de onwrikbare gedaante des doods vastgelegd. Georges Rodenbach, de dichter van een uitgestorven Vlaanderen, de zanger van Bruges-la-Morte 1892, die terugschrikte voor het geluid des levens ‘Du silence, 1888’ ‘Le règne du silence, 1891’ - ‘Les Tombeaux, 1896,’ - droomend van een zinnelijk kosmopolitisch Vlaanderen, dat eenige weken te Oostende zijn schitterende ijdelheid viert ‘La mer élégante, 1881’ en ‘L'hiver mondain, 1884’. - Albrecht Rodenbach, de ziel, de geest, het hart van herwordend Vlaanderen, beitelend met Breydels staal de stoere kracht van een roemrijk voorgeslacht. Hem was Vlaanderen niet dood, maar ingeslapen: hij heeft het wakker geschud. ‘Hij zag de schoonheid en den zegen van een eigenaardige volksbeschaving... Hij zag in zijn verbeelding de mogelijkheid eener nieuwe volksgrootheid, en hij heeft hare komst verkondigd met het vaste geloof van een ziener en hare wegen voorbereid met den overmoed van een reuzenkind.’ (Dr Frans Van Cauwelaert). ‘Uit houwe trouw wierd moerenland herboren.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
Dit slotakkoord uit Gudrun geldt niet voor het verleden maar voor het heden. Zijn werk is vol hoop, vol licht en blijheid en trilt in den rusteloozen gang der bezielende jonge krachten. Hij beminde zijn volk en om dat volk te redden riep hij in het leven: de studentenbeweging. Hij leidde den heldhaftigen opmarsch der jeugd en zong voor, in bronzen Roelandstonen: ‘Het lied ons ingeschapen
Dat niemand zingen dorst,
Het lied der Dietsche knapen
Dat smacht in veler borst.’
Zoo strijdend is hij gevallen, in den bloei der jaren te midden der jeugd van Vlaanderen. Georges Rodenbach leefde en stierf ver van zijn volk. Martelend vervolgde hem de herinnering aan zijn Vlaanderland; boven het Parijzer getier, ruischte aan zijn oor - als uit het doode Brugge - de weergalm van den avondklokkenklank. ‘Evocation du passé, voix du pays, qui est faite de toutes les voix qu'on a aimées et qui sont mortes, mélancolique rappel qui déchire toute l'âme, comme une supplication de revenir....’ Helaas, kwam hij weder, zou hij niet gevonden hebben wat hem zoo bitter griefde: l'indifférence de sa patrie. Zijne vrienden vroegen een eenvoudigen gedenksteen aan zijne vaderstad, nabij het droomerig Begijnhof, zoo dikwijls door hem bezongen - Brugge weigerde, erkende hem niet als zijn echten zoon ‘omdat hij, Vlaming, had geschreven in een vreemde taal.’ Hij zal lang vergeten zijn als nog de naam van Albrecht Rodenbach, als een strijdkreet over onze gouwen dreunt. Zijn beeld leeft voort, omgedragen in het hart onzer Vlaamsche knapenschap, betooverd door het karakter zijner eigenaardige Vlaamschheid. Het beslissend eindwoord, waartoe ons deze beschouwingen hebben geleid, klinkt uit den mond van Hugo Verriest, den opleider van het nieuwe Vlaanderen. ‘Taal en letterkunde is ten grooten deele het leven van een volk. Willen wij de twee eerste dood, het derde, het volk moet | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
ook sterven en vergaan. Willen we dat? Wie wilt er dat? Niemand. Laat ons dan leven geven en lucht. Laat ons niet alleen de beenderen vergaderen en te zamen brengen van het Vlaamsch sprekende volk, maar gelijk Ezechiel in zijn visioen, laat ons gebieden dat er adem en leven kome. Dan zullen wij groeien, groot worden en sterk en waar en schoon, en met Gods hulpe het blijven!’
O.L. Vrouw College, Antwerpen. H. Pauli, S.J. |
|