| |
| |
| |
Aan de kust van de Öresund
Het is ochtend. Alles rondom ademt vrede en geluk. Strak blauw strekt de hemel zich uit boven de glimlachendglinsterende golven. De zon streelt stralend de groene helling die grenst aan het smalle zeestrand. Een zacht windje doet suizen de fijne, dichte bladeren van de gekromde espen, die zich hier en daar verheffen op de groene helling. Achter de helling de weg, waar de visschershutten liggen, gescheiden van elkaar door een tuintje, een plaatsje of een doorgang, die voert naar het veld. In de tuintjes vóór de hutten prijken bonte bloemen. Stokrozen, violieren, leeuwenbekken en hel-roode geraniums. Heesters groeien welig. Ook boomen met dikken, krommen stain, olmen, linden en lijsterbessen. Rozen klauteren spelend op tegen de wit gepleisterde geveltjes en paarsche clymatis klimt zelfs hier en daar tot op het rietendak. Alle hutten hebben slechts éen verdieping en zijn heel laag. De voorgevel schijnt louter venster. Is de voordeur aangebracht midden in den voorgevel, dan heeft de zucht naar versiering er een houten portiekje om heen gebouwd, wat niet past bij de eenvoudige hut. De natuur heeft dit begrepen en de wingerd, of klimop, kracht gegeven er zich om heen te slingeren, en het houtwerk te verbergen.
Ik zelf woon in een visschershut. En niet in een van de allerbeste. De voordeur is op zij. Als ik den sleutel in het slot steek, steun ik met mijn linkerhand op het rieten dak. Ik val letterlijk met de deur in huis, want gewoonlijk vergeet ik dat er een drempel is af te stappen als ik de deur in ga en plof, pardoes in mijn kamer sta. Ik heb zes venstertjes, drie voor en drie achter. Gezicht op volle zee aan den eenen, op een begroeide schutting aan den anderen kant. Een houten vloer, schoon geschuurd, en niet meer dan de allernoodigste meubelen. Alles goed onderhouden en netjes. Aan den muur dezelfde platen met vreeselijke en onnatuurlijke voorstellingen, die men overal aantreft in gehuurde kamers buiten. Vlak over de huisdeur een deur naar de keuken. Door de keuken komt men in de twee
| |
| |
andere vertrekken, waaruit de hut bestaat. De mooiste kamer, die ik bewoon, wordt 's zomers verhuurd, en 's winters afgesloten.
Zoo vroeg mogelijk baad ik 's morgens in zee. Er zijn slechts enkele badhuisjes aangebracht op houten steigers van het strand in zee, en iedere badgast heeft een bepaalden tijd waarop hij van het badhuisje gebruik kan maken. Gewoonlijk beginnen de badgasten eerst om tien uur te baden en is het haast je-rep-je om plaats te maken voor anderen. 's Morgens vroeg is er niemand. Dan is de zee voor mij alleen en kan ik zwemmen zoo lang en zoo ver ik wil. Groote stilte heerscht zoolang alles nog slaapt. Visschersbooten met witte zeilen glijden glinsterend voorbij. Verder in zee een enkele groote stoomboot. Aan den horizon rook van een onzichtbaar vaartuig. En het mooist en het stilst van alles: het eiland Hveen, in de verte, met de groen-glooiende hellingen, afgewisseld door witte duinen. Geen kerktoren verheft er zich, geen rood dak duikt op, - het eiland schijnt geheel verlaten te drijven op de koele morgenbaren.
Later op den ochtend ontwaakt al wat leven heeft.
De kinderen verschijnen het eerst, de visscherskinderen in havelooze kleeren, maar met gebruinde gezichtjes en vroolijk lachende oogen en mond. Ook de kinderen uit de stad, die hier gezondheid komen opdoen en heel den dag spelen en lachen met de arme visscherskinderen. Al verschil van stand is hier weggegleden. De rijke jongen uit de stad speelt even vroolijk met het ‘schip’ van den armen visscherszoon, (een plankje dat aan een touw wordt voortgetrokken), als de arme jongen met het mooie schip, dat uit de stad is meegebracht door den rijken makker. En als de rijke jongen in het badhuisje wordt uitgekleed en in zee zwemt, werpt de arme aan het strand vlug zijn kleeren uit en haast zich naar zijn makker toe. Heel den morgen is het een geplas, gelach en gestoei aan het strand en in het water.
In de middagsuren is het strand bijna verlaten. Dan wandelen er alleen oude menschen, die het gekrioel der kinderen niet verdragen kunnen.
De kinderen zelf zijn in het bosch.
| |
| |
Van het strand voert een breede laan er heen. Dichtbebladerde beuken, eiken statig hoog met krachtig gekromde takken en reusachtig breeden stam, verheffen zich als wachters langs beide zijden van de laan. Links een groot, oud landgoed. Daar woont de graaf, die heer en meester is van heel het dorp. Een deftig woonhuis, in zuiver Empire stijl, omgeven door een grooten tuin vol wonderschoone boomen en bloemen. Links van het woonhuis, de boerderij en bijgebouwen. Het bosch, waarheen de breede laan leidt, behoort ook tot den grond van den graaf. Heel groot is het niet, maar het schijnt het te zijn doordat de groote, oude, dichtbebladerde beuken en eiken zóo dicht opeen staan, dat de zonnestralen er nauwelijks kunnen doordringen. Een reuzenwoud schijnt het, en het is dus niet te verwonderen dat de kinderen er 's middags ‘jacht’ en ‘roovertje’ spelen. Hel groen is het mos dat de bodem bedekt en waarop paddestoelen prijken helder-wit en geelbruin. In het bosch vergeet men de nabijheid van de zee, want haar ruischen dringt niet heen door den dichten muur van het bladerloof. Maar in onze ziel ruischt een bede van vrede...
Tegen den avond trekken de kinderen weer naar het strand. Maar de menschen, die kennen de groote aantrekkelijkheid van wei en veld tegen schemerdonker, verlaten de zee en bestijgen een der smalle doorgangen tusschen de visschershutten, van waar de weg voert naar het veld. In de onmiddellijke nabijheid der hutten, met een laag hekwerk ervan gescheiden, uitgestrekte vlakten, karig met gras en halmen bedekt. Daar drogen de visschers hun netten, daar zien wij ze hangen en uitgespreid. Op de dorre vlakte volgen korenvelden en bebouwde akkers, afgewisseld door boschjes van laag kreupelhout en een heel enkel maal een kleine boerenhofstede. De atmosfeer is geurig en frisch als nergens anders, vooral klaver en thymis strijden om den voorrang. Smalle paadjes, die de korenvelden scheiden, juist breed genoeg voor éen mensch, herinneren mij aan het land waar ik thuis hoor.... Het is alsof geen zee, die zoo boos kan opbruisen, me scheidt van het zonnige Vlaanderen. Alsof nooit andere klanken dan de Vlaamsche om me heen geklonken hebben, alsof heel het visschersdorp een droombeeld was. Ik ben
| |
| |
thuis... Door het koren ruischt een zachte avondwind. Op eens sta ik op een heuvel en een frissche wind waait om me heen. Voor me een golvende zee van donkere boomtoppen en daarachter het droomend oog van de watervlakte. Ik vlij me neer om te luisteren naar den avond die bosch en veld in slaap wiegt. Om af te wachten het oogenblik waarop de nacht ook mij in zijn armen sluit, vol vrome vrede....
Maar nu ben ik niet meer thuis, in het zonnige Vlaanderen. Want geen kerkklokken zijn tot me doorgedrongen, de zonsondergang is niet ingeluid en geen klokketonen hebben me aangekondigd dat de nacht nadert. Nergens een kerktoren... De donkere stilte begint me te drukken en ik loop terug, denzelfden weg dien ik gekomen ben. Als ik de hutjes nader zie ik de visschersnetten fantastische vormen aannemen. Het is alsof ik elfen een rondedans zie uitvoeren en de netten de schaduwachtige omheining vormen die de elfenkindertjes beschermen moet... De groote kokervormige netten schijnen loopgraven boven den grond, waardoor de elfen verdwijnen zullen... Neen, juist daar uit komen zij aangehuppeld, luchtig wit met schitterende loovertjes op hoofd en haar... Ik druk me tegen het hek van een visschershut, en wend het oog af van het veld met zijn fantazie beelden....
Dan is de werkelijkheid daar.
Een hoesten en steunen dringt uit de hut tot mij door. Ik blijf staan. Was het verbeelding? Neen! Weer hoor ik het en nog eens en weer... Ik ril en loop voort. Een eind verder een schel gelach... Zóo heb ik nog eens hooren lachen - een lach dien ik nooit vergeten zal, dien van een waanzinnige. Zou hier ook zoo'n ongelukkige huizen? Onmogelijk! Blijde kinderen, vroolijke badgasten. - Toch... weer die lach... Ik stop mijn ooren toe en loop voort.
Daar schreeuwt een klein kind... Neen, jammeren is het, en ik zie hoe een licht wordt opgestoken in het kleine achtervertrekje, terwijl het jammeren voortduurt. Ik blijf kijken en zie een vrouw een kind uit de wieg halen en het aan haar borst leggen. Maar het kind schreeuwt jammerend door, en wendt tegenspartelend het hoofdje af van moeders borst. Ik zie dat de vrouw de hand voor de oogen houdt, - en ik haast mij naar huis.
| |
| |
Op mijn kamer blijf ik voor het open raam staan en staar naar de zee.
De golven zuchten nadenkend en diep. Het water dreigend donker en koud waakt over veld en bosch. Een stille grootheid rust over de zwarte onpeilbaarheid die zoo goed weet te verbergen de geheimen die op den bodem sluimeren...
Maar nu weet ik dat ook de lachende visschershutten met hun guitig glurende venstertjes een geheim te bewaren hebben...
De nachthemel doet sterrenliederen nederdalen op al wat leeft en de liederen zingen zacht suizend in slaap al wat ademt...
Den volgenden dag ga ik op verkenning uit.
Ik begin met de hut waar uit het hoesten tot mij doordrong en ik hoor dat een vijf-en-tachtigjarige visscher daar zijn laatsten kamp strijdt met een hevig borstlijden. Zoon en schoondochter met zeven kinderen wonen bij hem in.
Het lachen was het lachen van een krankzinnige. De ongelukkige, die in het hutje woont, is niet geheel van zijn verstand beroofd, doch daarbij mismaakt, lam en stom. In den zomer wordt hij in huis gehouden om de kinderen aan het strand niet te verschrikken. Maar zoodra de badgasten vertrokken zijn, zit hij dag aan dag aan het strand. De zee schijnt hem te kalmeeren. Hij wordt verzorgd door een oude moeder, die ook de weduwe van haar oudsten zoon in huis heeft met vijf kinderen.
De moeder, die te vergeefs haar kind trachtte te stillen, is de weduwe van een visscher, die verdronk vlak voor de geboorte van dat kind. Zij moet een schoonvader verplegen, die krom en stijf is van de rhumatiek....
En als ik mijn weg vervolg, vind ik in bijna iedere hut een leed, waarvan de meeste badgasten niet het minste vermoeden hebben, - want de bevolking bewaart haar geheim even gierig als de zee....
De ouden en zieken worden moedig en vol toewijding verpleegd door hun naasten. Neen, zij mogen niet sterven, want met hun dood verschijnt het zwaard dat hen allen
| |
| |
vernietigen zal. Dan moet het hutje ontruimd en staat het gezin op straat....
Want de jonge graaf, aan wien heel het dorp behoort, heeft nieuwe wetten ingevoerd. Aan den ouden graaf betaalden de visschers jaarlijks een handvol kronen, waarvoor zij de hut bewonen mochten, maar zelf in orde moesten houden. De visschers, die tijdens het leven van den graaf hun hut op die voorwaarden bewoonden, mogen tot hun dood op dezelfde voorwaarden blijven. Maar nieuwe bewoners zullen een hooge huur moeten betalen.
Getrouwde zoons, of dochters, trokken met kinderen altijd bij de ouders in, zoodat het goedkoop wonen was voor meer dan éen gezin.
Sterft nu de zieke schoonvader, of de oude schoonmoeder, dan moet de jongere generatie er uit of... betalen. En betalen zal niemand kunnen. De bevolking is arm, de vischvangst levert weinig op.
De oude visscher en zijn vrouw, bij wie ik woon, betalen den graaf vijf-en-twintig kronen per jaar. Als de visscher en zijn vrouw sterven, wordt de huur minstens vierhonderd kronen, wat de zoon en schoondochter, die bij de oude lui inwonen, niet zullen kunnen inbrengen.
De visscher is doof en stijf en tot niets anders in staat dan netten knoopen en brandnetels hakken voor het varkensvoer. De oude vrouw kan niet loopen van de jicht en ligt met open beenen meestal te bed in een alkoof in de keuken. De schoondochter doet het huishouden en de zoon is visscher, dus meestal op zee.
Maar niemand laat zich neerdrukken door het dreigend zwaard. Vroolijk gaat een ieder zijn gang, vol vertrouwen op een Voorzienigheid die alles schikken zal ten beste. Vroom is het volk hier op zijne wijze. De oude vrouw naast mij in de keuken in haar alkoof, hoor ik iederen Zondag morgen een half uur uit den Bijbel voor lezen. 's Avonds zingt zij met haar man psalmen, of liever zingen beiden ieder op hun manier, want de oude man is zoo doof dat hij zijn vrouw toch niet volgen kan. Als het mij hinderde zouden zij het gaarne voor mij laten, zeide de oude man goedig. Maar natuurlijk verg ik dit offer niet.
| |
| |
Toen ik eens met hem over godsdienst sprak en zeide: ‘Ja, de visschers zijn gewoonlijk nog al godsdienstig, in alle landen’, antwoordde hij heel plechtig: ‘Dat komt, Mevrouw, omdat je op zee toch zoo heel erg alleen bent met Onzen Lieven Heer’.
D. Logeman-van der Willigen.
Denemarken, Augustus 1912. |
|