Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 10]Het Kindeke van de Dood
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lees, en hoe menigmaal is dat geweest! Voorwaar, hij, die dit in zijn ziele droeg en op zóó 'n wijze wist uit te zingen, draagt om zijn hoofd een christen-Dichter's aureool, nog wat anders glorierijk dan Horatius' doctorum hederae praemia frontium! Met ontroering begin ik eraan, te beproeven, in hen die dit zullen lezen, mijn gevoelens te doen overgaan. Mocht ik het kunnen!
* * *
Onder Gezelle's leerlingen van zijn eerste Poësis-jaar was een Rousselaarsch student met name Emiel De Kiere, die later priester werd, missionaris in de Noordsche landen, bepaaldelijk in IJsland, en van wien hij geern spreekt in de eerste jaren van zijn Rond den Heerd. Men leest daar ook knap-geschreven brieven van den jongen zendeling.Ga naar voetnoot(1) Met de familie De Kiere was Gezelle sinds lang bevriend; de oom van zijn student, Joseph, was langen tijd barbier in het Seminarie, een braaf, maar zonderling man; voor een zoontje van dezen, dichtte de Meester het kleine versje, in Zielgedichtjes, nr VIII: ‘Ter blijder en troostende gedachtenisse van Aloïs De Kiere, zoontje van Joseph en zijne huisvrouw Ludovica De Kiere, geboren De Grijse, dat ter wereld kwam op den 18 July 1851 en in den Hemel ontwiek den 26 Februari 1852.’ Een kind ontsliep:
Wie anders weet
als moeders herte ervan,
en Jesus', die 't
gewonnen heeft
en nooit meer kwijt en kan?’Ga naar voetnoot(2)
De ouders van Emiel, den student, waren Jan De Kiere, en dezes tweede echtgenoote, Virginie Lanssen, welke laatste, ten tijde van Gezelle's leeraarschap in de Poësis, reeds over- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leden was. De eerste vrouw, Melanie Fitler, was zeer jong gestorven, in 1835, 't jaar na de geboorte van Jan's eerste kind, Constantinus De Kiere. Deze jongen, halfbroeder dus van Gezelle's leerling, is het Kindeke van de Dood. ‘Ik heb hem goed gekend’, schrijft mij Hendrik Van Doorne, gewezen missionaris in England, oud-leerling van Gezelle, nu rustend priester op zijn geboortedorp Poucke.Ga naar voetnoot(1) ‘Het was een lange, bleeke, uitgemergelde jongheid, gestorven van de longerziekte, uitgeteerd, zoo de Vlaming het in één woord afschildert. Zijne ziekte heeft het lang getrokken eer zij hem ten gronde kreeg.’ - En elders ‘Constantinus was een begaafde jongheid. De menschen zeggen gemeenlijk van zulke: Hij heeft te veel verstand, hij 'n kan het niet ophouden in zijn lichaam. - Zeker was hij geestelijk en vernuftelijk ontwikkeld boven zijne lichaamskracht en ten nadeele van 't stoffelijk.’ Men hadde hem 't eerste van de Zielgedichtjes kunnen toepassen: Het aardsche vat was al te teer
voor 't machtige verstand,
de band des lichaams kon niet meer
weerstaan der zielen brand;
hij brak... ze ontlook heur vleugelen
en koos de hemelbaan;
daar mag zij, zonder teugelen
God minnen, God verstaan.
en dit gedichtje, uit 1852, geeft ons eene of twee uitdrukkingen, die bij 't Kindeke van de Dood zullen wederkomen. Dat Constant aanleg had voor kunst en letteren, blijkt uit het feit, dat hij lid was van de aloude Rousselaarsche Rederijkerskamer ‘De Zeegbare Herten’, sedert October 1854, en van het genootschap voor kerkmuziek. Waarschijnlijk zijn 't die gaven en bezigheden, welke hem nauwer met Gezelle in aanraking brachten. De langdurige ziekte maakte hem anders afgetrokken, stilzwijgend, weemoedig; bijna nooit lachte of scherste hij, en hij was liefst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen; als 't weder het toeliet, stond hij buiten aan de huisdeur, ‘zoo de teerende menschen geern doen, om de jonge zonnestralen te drinken’, zegt H. Van Doorne. Daar kon men hem uren en uren zien staan, stil en stom, een deernisse voor al wie hem kende en eenigszins vermoeden kon, wat er in zijn ziel omgaan moest. Hij stierf den 15 Januari 1859. Alzoo is zijn doodsanctje:Waerom heeft myn lyden zoo langdurig geweest! Waerom heeft myne ziekte ongeneesbaer geweest! (Jerem. c. 15) Omdat gy. o Heer, gehandeld hebt volgens Uwen Wil. Jonas c.I.
BID VOOR DE ZIEL VAN CONSTANTINUS DEKIERE, lid der Maetschappy van Rhetoryca en van het Kerkmuziek, geboren te Rousselaere, den 14 Maert 1834 en aldaer overleden den 15 January 1859.
Schoon jong, heb ik kwellingen en droefheid gevouden; en ik heb den Naem des Heeren aenroepen. Ps. CXIV. 4. En God heeft my verhoord, Hij heeft my van myne ollenden verlost. Ps. XXXIII, 5. Maria ontvangt in haren schoot de zielen harer stervende dienaren. Vinc. Ferr. Myn vleesch en myn hert zyn bezweken, o God van myn hert; Gy zyt, o God, myn erfdeel voor altyd. Ps. LXXII, V. 6.
Onze Vader. - Wees gegroet.
R.I.P.
Rousselaere. - Drukkery van De Brouwer Stock.
Gezelle, 't is te denken, kende den armen jongen in de ziel; hij kende zijne geheime gedachten, hij wist, wat hem eenigen troost of afleiding kon geven; maar hij had, uit zijne gesprekken met hem, wel gevoeld dat Constant zijn toestand bewust was, en de Dood voelde komen, zoo langzaam, dat hij ernaar trachtte om uit... Hij had het stille, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stille naderen van de Dood bijgewoond, en de indruk van hare onvermijdbare meesterschap op dat jonge leven had hem ingenomen, sedert lange maanden, met dat denkbeeld: Een kind des Doods! Dit is een welbekende uitdrukking uit de Schriftuur. Zij verschijnt namelijk in de geschiedenis van David en Jonathan (I. Reg. XX.) Saül zoekt David te dooden, en Jonathas, Saül's zoon en David's boezemvriend, wil hem ontschuldigen bij zijnen vader. Saül is echter onverbiddelijk: ‘Meent gij dat ick niet en wete dat gij den sone van Isaï lief hebt, tot uwer schanden?... Want alle de dagen dat de sone van Isaï op de aerde leeft, soo en sult ghij ende uw rijck niet gevestight worden. Aldus dan, soo sendt nu, ende doet hem bij mij brengen, want hij is een kint des doods!’ En David zelf, later (II. Reg. XII) wanneer Nathan de propheet hem de parabel heeft verhaald van den rijke, die 't eenig schaapke van zijnen armen buurman had genomen en geslacht, roept toornig uit: ‘Alsoo waerachtiglijk, als de Heere leeft, de man is een kint des doods die dat gedaen heeft!’ Filius mortis est! Dat Schriftuurwoord, in den volksmond geraakt om te beteekenen iemand die den stempel van de dood op hem draagt, werd hier, in diep treffenden zin, de aanleiding tot het gedicht, dat afzonderlijk verscheen te Rousselare in 1860Ga naar voetnoot(1), maar H. Van Doorne verzekert ‘dat het al lang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 't getouwe gesneden lag eer het op de drukperse geleid wierd.’ Nemen wij aan dat het ontstond korts na Constant's dood, in 't begin van 1859, wij meenen echter dat het vóór 1860 niet tot zijne volle rijpheid kwam, in den huidigen vorm, vooral de laatste strophen. Lezen wij nu eerst het geheele stuk. Hier volgt, in 't midden, de huidige tekst, sedert 1892; links de verzen of woorden van den eersten druk (1860) die later veranderd werden; rechts het weinige, waardoor de druk 1878 van dien van 1892 verschilt. Kleine wijzigingen in spelling en schrijfwijze, zooals de Hoofdletter aan 't begin van elke vers en de oude vormen waer, baen, mogt, werden niet als variante aanzien. Aan den voet der bladzijde geven wij eenige woordverklaringen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het kindeke van de dood.Filius mortis est. I. Reg. xx. 31.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* * *
Het is niet te veel, om dit prachtig lied te dóórvoelen, dat wij ons in eene ernstige, eene heilige gemoedsstemming brengen, en daartoe kan uitstekend dienen de aanvang van het XIVe Hoofdstuk van Job; zóó uitstekend, dat men zich afvraagt of het niet Gezelle voor den geest stond, bij de wording van het gedicht: Homo natus de muliere, brevi vivens tempore, repletur multis miseriis. - De mensch, uit de vrouwe geboren, levende een korten tijd, wordt vervuld met vele ellenden. Qui quasi flos egreditur et conteritur, et fugit velut umbra, et numquam in eodem statu permanet. - Die als een bloem uitkomt en vertreden wordt, en wegvliedt als een schaduwe, en nimmer in denzelfden staat volherdt.... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bedenkt dat goed, het is als de leiddraad van geheel het verhaal: ontstaan, kindsheid, krankheid, dood, met hoofdbeeld zelf van de bloem: ‘Het groeide alzoo de plante wast....
En de andere blommekes,...
Zoo zinkt het sappig looverkruid....’
Van eerst af grijpt u beeld en woord aanGa naar voetnoot(1): Het verschil tusschen mensch en mensch: De eenen, arm en behoeftig, leven en blijven leven, gezond en vroom; de anderen, van hunne eerste dagen, worden uit de vreugde des levens verstooten, en aan de Dood gewijd, zij behooren haar, zij zijn als uit haar geboren, hare kinderen. Ziet gij die moeder met haar kind, in dé 3e strophe? Hoe gaat het door merg en been, dat 3e vers, eerst vroolijk en moederlijk zingend, dan plots afgebroken met die wreede ontkenning en vreeselijker terechtwijzing: zij zong en zij zeide: ‘Mijn kind!’ 't was valsch!
't was 't kindeke van de Dood.
Let wel op, dat ge den klemtoon niet legt op mijn; want dan wordt het alsof de moeder vermoedde, dat iemand haar 't kind betwist. Neen, zij weet van niets; zij juicht, jonge moeder, dat ze een kind heeft: Possedi hominem per | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deum: m'n kind! Maar daar wordt de loochening zooveel te wreeder, omdat zij onverwacht is = kind wel, maar niet het hare: 't kindeke van de Dood: Dat ze intusschen, onwetend, zalig zij: ze leefde en leefde tweemaal toen
ze 't tegen heur herte sloot
en driemaal toen ze 't daar mocht voên,...
Echt, waar! Het wonderlijk genot, dat we reeds terloops in DichtoefeningenGa naar voetnoot(1) hoorden beschrijven: ‘En voelen wat een moeder voelt
wanneer zij op heur herte woelt
heur kind, heur bloed, heur leven!’
Alras wordt de invloed van de wreede Dood gevoeld: ‘'t kind at en drank’
maar alleen uit nood en dwang; wat het ook nutte: het at en het drank de Dood...
Een Bijbelbeeld! Zoo zegt Jesus, bij Math. XVI. 28: ‘Daar zijn er onder de hier aanwezigen, die den dood niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des menschen zien komen..’, en Paulus, I. Cor XI. 29: ‘Hij eet en drinkt het oordeel van zich zelven.’ Gezelle ook had reeds geschreven:Ga naar voetnoot(2) ‘O kind, wat heeft de bittre kelk toch bitters in
waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!’
Alzoo werd het kindeke door moeder gebaard en gevoed voor... de Dood. Quasi flos egreditur; 't was een bloemke ja, maar dat groeien zou buiten den zonneschijn van moeders liefde en 's levens vreugde: ‘Het groeide alzoo de plante wast
die nimmer zunne 'n ziet;
een rijzig, een reilde kindeke was 't
en derelijk als een riet.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelle, met zijn lijzig oor, heeft reilde gezet, later, waar eerst spilde stond, en daar deed hij een fijne verbetering. Die magere, trillende r, viermaal reuzelend in de twee laatste verzen, roept zoo scherp het ‘ruischen van het ranke riet’ voor den geest: En wie, die dát gedicht in de ooren heeft, zou er hier niet aan denken, vooral nog, wanneer hij daarbij de andere blommekes ziet lachen: ‘over van vreugde zoo loegen zij
met zijnen bedrukten staal?’
Ja, wie denkt dan niet aan de slotklacht van 't Riet: ‘o Gij die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet
ik! arme, kranke, klagend riet!’
Arm kindeke! Dat met ingetrokken borst en gebukten hoofde gaat en staat, geknakt alreê, zoo de bloemen, die Vergilius zag: ‘lassove papavera collo
Demisere caput, pluvia cum forte gravantur.’
en dat met moeite 't hoofd opbeurt en zijne oogen heft in het blauwe meer des hemels, terwijl, volgens 's Meesters woordGa naar voetnoot(1) ‘onze oogen en ons herte baden,.... zoo diepe en zoo verre in de oneindige zee van blauwe lucht!’ Zijne oogen staan gevestigd op de aarde, waar het haast zal weerkeeren: donec revertaris in terram, de qua sumptus es.Ga naar voetnoot(2) Arm kindeke!
* * *
Arme jongen! Geen mannelijk, geen roekeloos jongensspel! Stil staan, en treuren ‘aan uw huis geleund’ geheele dagen! Wat is 't, dat gij daar ‘in uw herte spreekt, en dat God daar alleene aanhoort?’ Klaagt gij, zoo 't uw bidprentje zegt: ‘Waarom is mijn lijden zoo langdurig? Waarom is mijne ziekte ongeneesbaar?’ - ‘Aanroept gij den Naam des Heeren in uwe kwellingen en droefheid?’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God hoort u, en maakt u geduldig, gelaten in zijnen Wil! Een voorbeeld van sterke overeenkomst tusschen gevoelens en woorden is de 11e strofe. Lees haar met al de ademverspilling van de cht en gt in verwacht, noengetij, buigt, hijgt, gij zult zelf ‘om asem hijgen’ en pijnlijk gekwollen zijn eer ge drie verzen verder zijt, vooral nog, zoo ge de h aspireert, in hij.... hoofd, hij hijgt.... Maar lezen zoo het betaamt, en zoo 't gevoel het vereischt! Alzoo staat de zieke jongen daar, in den voormiddag tot etenstijd; altijd moe, altijd rustend, en moe van rusten; uitgeput, zoo de plant die van droogte heur blaren laat hangen: ‘Zoo zinkt het sappig looverkruid
in 't branden van den noen
en asemt al de krachten uit
die zijne blâren voên.’
Quasi flos conteritur!.... Of in Psalm 102: ‘Tamquam flos agri, sic efflorebit...: als eene bloem des velds, zoo zal hij verslensen’, en treffender nog, bij Jac. I, 11: ‘Exortus est enim sol cum ardore... et flos ejus decidit, et decor vultus ejus deperiit: Want de zon kwam uit met hare hitte... en zijne bloem is afgevallen, en de schoonheid van hare gedaante is vergaan.’ Zoo staat hij daar na den middag weder, en liefst des avonds, in den weemoedvollen avond, uur van scheiden, van verduisteren, van verdwijnen en heengaan, met éénen trek, maar een meestertrek getoetst: ‘..... als de zonne zinkt,
een roode hemelbal
die loerende al onder de boomen blinkt
en wegvaart........’
Die roode, loerende zonne was meermalen door Gezelle gezien, eer ze hier verscheen: Reeds in de ‘Mandelbeke’: (1848) ‘Wanneer zij in het westen
over 's werelds voorste vesten
bloedrood door de boomen blinkt
en dan in de baren zinkt.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weer in ‘Pachthofschilderinge’: ‘En de zon, half weggedoken,
half nog zichtbaar door het hout,
loech, en viel in 't lachend woud.’
Rood, als in den ‘Waterspegel’, is de zonne: ‘die 's morgens haar tranen uitstrooit
lijk vier 's noens, en later lijk bloed is.’
of, rood als het najaarsblad, zoo hij vertaald had uit Longfellow:Ga naar voetnoot(1) ‘met het vallen van de zonne
die lijk 't Rooblad in het najaar
op het water viel en wegzonk....
En uitmuntend zou, eenige jaren later, de ziekelijke, treurende Dichter tot de zonne zeggen:Ga naar voetnoot(2) ‘'s Avonds, als het wordt te donkeren
als ge in 't gloeiend westen daalt,
schouw ik naar uw laatste vonkelen,
zinkend met u nederwaard.
Hangende op mijn staal gebogen
weene ik toen den nacht rondom
van u niet te aanschouwen mogen:
kom toch weere, o zonne, kom!
Alzoo hadde 't Kindeke van de Dood, de gebogen bloeme, wel kunnen spreken, in het uur van den avond, maar het zegt niets; alleen een bittere traan, stomme en onbegrepen getuige van zijne smerten, rolt uit zijne wijde, waterblinkende borstlijdersoogen, en spreekt voor hem: ‘Toen heft hij zijn grooten oogbal op
en laat hem, overlaân
ontlasten den blinkenden pereldrop
dien niemand en kan verstaan!’
De blinkende perel, de traan, Gezelle zoo dierbaar in die jonge gevoelsjaren! ‘De perel, die de wonde des gekwet- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sten pijnbooms sluit’Ga naar voetnoot(1), de traan, dien hij aanbiddelijk noemt in de oogen des Heeren: ‘toen, nog wandlende op de wereld,
menige uur, zijn oog bepereld
en met droefheid overlaân
stortte aanbiddelijk getraan!
de traan, dien de Engel droogen wil, of door tranen van van berouw vervangen, in ‘de Beltrommel’ Waarom... nooit mèt éénen
oogenblik, of met een traan
in uw blinkende oogen staan!....
Een Traan
en zijn gramschap is voldaan;
trane al op de bane, al op den weg, kom
droppel op het rinken van den beltrom....
Met wat medelijden heeft hij hem meermalen zien ontwellen aan de oogen van zijn armen vriend: Hij verstond hem! Hij verstond de beteekenis van den verlangenden, brandenden blik, dien Constant soms wierp langs de lange straat, vooraleer s'avonds binnen te treden, en wat een prachtig vers maakt hij, om zicht en voelbaar te maken dat smachtend talmen voor het verlaten van de baan: ‘nog eenen laatsten, en ach, zulk eenen langen keer!’
Hij verstaat, hoe de zieke, in 't lispelen van den wind, de stem schijnt te hooren, of 't nauw verneembaar naderzweven, van de verwachte Dood; hij verstaat wat zijne hand, half verstrooid en spelend, in 't stof en de asschen van den weg schrijft: in pulverem reverteris. 't Is omdat hij naar de Dood verlangt, zoo 't kind naar den speelgenoot voor morgen, 't is omdat Zij de verlossing brengen zal, zoo 't doodsbeeldje zegt: God heeft mij verhoord en mij van mijne ellenden verlost. Daarom ziet hij den weg op, daarom draalt hij, ‘wanneer de wind de deure wrijft,’ daarom zucht hij, schrijvende in de asschen, als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef hij daar, in 't wegstuivende, onbestendige stof zijnen wensch naar verlossing neer, want ‘De dood is maag en vriend van hem
hij kent heur witte hand,
hij kent heuren lijzigen stap en heur stem
en heur delfspa, en heur land
en zoo, schrijvende, zucht hij ‘kom!’
Alsof hij zeide met Job: Kom, o Dood! ‘Ecce nunc in pulvere dormiam, et si mane me quaesieris non subsistam.’ (VII. 21) Ik wille nu in stof en assche gaan slapen, en zoo men mij morgen zoekt, ik zal er niet meer zijn!
* * *
Eindelijk zou ze komen. Hij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar.
en ze kwam toch nen keer, daar hij stond
alwaar hij placht te staan, en alwaar
zij kwam, en alwaar hij ze vond.
Een tiental verschillende woorden, herhaald, met schijnbare eenvormigheid, maar juist daardoor het beiden, het dagelijks herhaalde staan wachten onnavolgbaar teekenend, met het eindelijke komen en samentreffen. En daar! Nu zal hij voor goed in huis blijven; hij volgt de Dood, gelukkig, als wenkte zij hem, naar boven, naar 't sterfbedde... nu nadert de verlossing! O goede dood! Hij glimlacht, alsof hij haar bedankte, haar verwelkomde... Stap voor stap, zeker, gaat alzoo het Kindeke van de Dood naar zijn einde: Zij kwam... en zij ging in huis, en hij zag
en hij stapted' heur achternaar:
zij klom, en hij klom, en zij lag, en hij lag.
en zij loech, en hij loech op haar!...
Die ongewone lach op zijn wezen, doet de huisgenooten eerst hopen... maar de bittere ondervinding van oudere menschen, die de dood gezien hebben, brengt den schrik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de verwarring. Haastig, haastig!... en dan stille aanbidding voor God die komt als teerspijze!... Dit alles in 8 versjes: ‘De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
en elk vloog alhier, aldaar:
en 't klopte op den torre, en de belle klonk
en 't brandede een keerse klaar,
En stille... zoo viel het toen, stille... niet
en roerder of en leefder meer,
om 't schrikken en om den eerebied
en de komste van - den Heer!’
Dat uitwerksel van 's Heeren doorgang naar den zieke had de Dichter als kind reeds gevoeld en hij verhaalde 't in de Berechtinge: ‘het klonk
weergalmende op de klokke: nood!
Ik ging al klinken met de bel...
Zoo viel het land in eenen keer
en 't lag daar stille vóór den Heer.’
Nu de laatste stonde nog. Met onbewuste beweging tast de lijder rond op zijn borst en op zijn deksel: ‘Hij zoekt,’ zegt het scherpziende volk, 't is 't einde: ‘hij maakt zijnen pak’; met opzet is die volkspreuk, eenigzins ruw, hier gebezigd; zij maakt het beter voelbaar, hoe de dood, voor hem welkom, voor de anderen, die hem niet begrepen, een oorzaak is van ongekunsteld, maar oprecht gevoeld medelijden. Allen weenen terwijl men hem met wijwater besproeit en 't kruis laat kussen: ‘en snikkende snokte er nog menige stemGa naar voetnoot(1)
die anders geen woorden en vond’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wonder! Die jongen, die moeder niet gekend heeft en haar, zijn leven lang, heeft gemist, denkt aan zijne moeder! Misschien waren zijn droeve droomen dikwijls ‘van haar’ geweest, en rijst zij nu voor zijn dolende verbeelding alleen; misschien, wie weet?, zag hij haar werkelijk... ‘Och moeder toch... geef mij een kruisken! en ach
de vrouw was al lange dood!’
weer, in dat voorlaatste vers, spant en rochelt de adem, in de keelklanken: och... toch... geef... kruisken... ach... en bereiden den volgenden, langen, spannenden zucht, den laatsten, die pijnt en worstelt in het langgerokken eerste vers, en 't halve volgende: en spannende toen, met eenen langen zucht
de ziele heuren band.. in twêen.
Lees 1 met groote inspanning op de geruischen, dralend op ‘langen’, verspil den adem op zucht, en blaas hem zoo goed als tenden op ziel; ‘heuren band’ moet in 't uiterste uitademen worden losgewrongen. Een poos... Daarna: in tween, hóóg en als verlost, om 't volgende verzenpaar te laten ontsnappen, vrij en vliegend, in volledig contrast met de eerste helft der strofe: ‘Ze vluchtte, en in moeder heuren schoot gevlucht
zoo liet zij heur lijk alleen.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is dat kunst, ja, of neen? Dat ontsnappen der geboeide ziel is in vroegere verzen van Gezelle reeds ter uitspraak gekomen: Zie 't eerste Zielgedichtje (1852) dat ik reeds heb aangehaald: ‘de band des lichaams kon niet meer
weerstaan der zielen brand.
hij brak... ze ontlook heur vleugelen
en koos de hemelbaan...’
Zie de Berechtinge: (‘Dichtoefeningen’, 1858) ‘Ik zag u, ziel, de vlam gelijk
die, wentelende onstandvastiglijk,
ten langen laatsten losgegaan
een wijl blijft in de dampen slaan
van 't vier dat uit is. ende wentelt
weg - zoo liet gij 't lichaam...’
Zoo, wat later, in 1862 (‘Zielgedichtje’, XVI) ‘De trage ziekte brak in twêen
den band van lijf en lenden
maar kon de ziel, 't geloof, de hoop,
noch de edele liefde schenden;
ze vlamde los, ze vluchtte omhoog
onstuimig...’
Zoo, niet voor de dood, maar voor de geestelijke ontheffing van de dichterziele: (Bloembladeren in ‘Ged., Gez., Geb.’, 1862): ‘Brandt los, mijn herte, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt;
brandt los van kot en ketens nu...’
En dit stond, schoon toegepast, op Gezelle's gedenkenis te Brugge, als beeld van zijn sterven... Insgelijks is hem het lachend, schoone lijk van den jongeling, een gekend beeld: ‘Med' oogen half open en mond half toe
zoo lag het, en loeg het, en keek...’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het doet denken aan dat van den beminden leerling uit de Kerkhofblommen, met zijn ‘edel blanke voorhoofd’, van den vriend wiens mond ‘loech van liefde, loech van vreugde
loech van louter zuiverheid,
loech in 't leven, loech in 't sterven
lachen zal in de eeuwigheid’Ga naar voetnoot(1).
* * * ‘Brand los mijn hert, 't is nu, 't is nu
dat d' Hemelvaart begint!’
De endeklokke luidt, de gewijde klok, die de dood van den armen, kranken jongen gaat melden over stêe en veld, en zoo de landlieden, die den lijkstoet zagen voorbij gaan, te Staden, den overledene ‘goe reize wenschten naar den Hemel’, zoo doet de brave landman nu; hij houdt een oogenblik stil, ‘'t zal voor hém zijn, den armen uitteerder’. Maar sneller dan zijn gebed, vliegt de ziel van 't Kindeke voor de Dood ten Hemel... in moeders armen... Hebt ge 't opgemerkt? - De vijf eerste strofen van het gedicht hebben 't eindrijm op... de Dood; de vijf laatste insgelijks; zoodat het heele verloop van 't Kindeke's levensverhaal omklonken en omluid is door dien galm: Dood, Dood! Treurig galmt die toon, als weemoedige inleiding; triomphantelijk luidt de endeklokke, ten slotte! Dood, Dood, is 't begin van 't Leven; Dood, Dood, is ingang ten Hemel, waar moeder met kind, waar vriend met vriend voor eeuwig vereenigd worden, in God! Hebt ge 't opgemerkt? - De laatste strofen zijn de trouwe weergalm van de drie eerste: eerste met laatste; tweede met voorlaatste; derde met derde laatste:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo begint dat leven met doodsvoorspelling, met moeders dood, met dood in lijf en kranke borst... et eindigt met de zegegalmen der dood, met eeuwige hergeboorte door de dood, met moeders weerzien, in de Dood!... Prachtig! En... wie is hij, die ‘één, dien dit leven van
zijn blijde bane sloot.’
en die nu zingt vol hope: ‘Het is mij beter te sterven, dan te leven’. (Tob. III. 6) ‘ik hope in een beter leven dan
dit leven van de dood’
‘Mihi... mori lucrum!’ - quis me liberabit de corpore mortis hujus! - Wie is dat? Het is de dichter zelf. Niet van 't leven, maar van 't blijde leven, van 's levens blijde bane voelde hij zich uitgesloten. 't Was juist het jaar dat hij, onbegrepen in zijn heilig en krachtig pogen, door goemeenende maar kortzichtige menschen beroofd werd van zijn dierbare Poësisklasse, en als een ‘op den hoop’ liep, miskend, mistrouwd... Hoe diep moet hij 't gevoeld hebben, om het zoo dóórschijnend te zeggen, hij die zoo noode zijn wee liet blijken!... Hoe veel dieper nog moest hij 't voelen, ter gelegenheid zelve van dit gedicht, met zijn verstooten opdracht! Hij is het, ja, die rond dien tijd schreef, in dien Brief:Ga naar voetnoot(1) ‘O ware ik dáár,Ga naar voetnoot(2) o ware ik dáár, en schonkt gij mij
de gunste van welhaast, o Dood! - 'k en vreeze u niet! -
de gunste van welhaast t' herleven, dáár
waar leven altijd leven is, en zonde nooit!
o Kind, wat heeft de bittere kelk toch bitters in
waaruit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt!’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij is het, die kort na ‘'t Kindeke van de dood’ van Rousselare heengaande, op de keerzijde van een prentje met den kruisdragenden Zaligmaker schrijven zou: ‘o Huis, alwaer 'k mijn eerste leven leerde leiden;
o Huis, alwaer 'k mijn eerste bane leerde gaen!
Hoe kon ik zonder tranen van u scheiden;
Hoe kon ik zonder tranen van u gaen?
O neen, gij zijt mij dier aen 't hert gebleven.
O neen, ik min, ik min u, al mijn leven,
O neen, ik zal. u minnend, naer een beter woning gaen, Wil God mij, ach, de dood voor laetsten zegen geven!Ga naar voetnoot(1)
Ach! Ubi homines, ibi miseriae! En eeuwig blijft het waar wat een Fransche schrijver zegt: Le monde est le règne des médiocrités, en een andere: ‘Je plains l'homme qui apporte dans la vie la douloureuse susceptibilité du bon sens.’ Want wat Gezelle wilde was toch maar ‘bon sens’. niet gros bon sens, maar die van een hooger ziende, een hooger voelende ziel. De gebeurtenissen gaven hem later ten volle recht... En was de bane des levens hem toen droevig, hij liet toch niet, kleinmoedig, het hoofd hangen. Zijn geloof en zijn liefde waren tot alles bereid: ‘En 'k wilde wel gaan door 's levens baan
met schaars eenen brijzel brood,
zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan
als 't kindeke van de Dood!’
‘Met schaars eenen brijzel brood!’ Dat is meermalen bij hem letterlijk waar geweest! Beatus vir qui suffert tentationem, quoniam cum probatus fuerit, accipiet coronam vitae. Kom, geen bittere bedenkingen, dan! Waar anderen, hoovaardig, zouden opgestaan zijn, en zich gekant hebben tegen plicht en wet, daar heeft hij gebogen, en God heeft het hem vergolden, omdat hij overal eerst zocht het ‘rijk Gods en zijn gerechtigheid’ zeggende: ‘zoo we maar naar den Hemel gaan!’.... Aldus eindigt een lied van medelijdende liefde met zijn verdienden loon: ‘Moed om met liefde te lijden.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, Eerweerde Hendrik van Doorne, gij hebt gelijk, waar ge mij, na zoo vriendelijke inlichtingen, schrijft van uwen Oud-Meester: ‘Hij was een heilig man! Een God's ziele, een voorbeeld! Hoe langer ik leef en het menschdom leer kennen, hoe hooger hij in mijne waardeering oprijst!’
* * *
Menige lezer zal het, denk ik, met Gezelle's oud-leerling ook eens zijn, waar deze zegt, van het gedicht dat wij bespreken: ‘dat het voorzeker 't meest dichterlijk genius uitgeeft van al 's meesters werken.’ En er is iets bijzonders aan dezen zang, dat men in 't eerste lijk niet weet waaraan toe te schrijven; de ontroering is zoo heimvol, zij sluipt zoo ongemerkt en zoo onvatbaar in ons, en wendt en keert door al de innigste diepten van ons wezen, dat wij ten slotte geheel met haar doortrild en doorvloeid geraken; wij zijn als onthecht van de stoffelijke beschouwing, en voelen ons meer onmiddelijk bewust van ons geestelijk bestaan. Waar zit gij verscholen, gij mysterie van die wondere stemming? Zit gij in de gedachten, als dusdanig? Zit gij in de beelden? in de gevoelens? in de klanken? in de maat....? Niet ten volle. Ik geloof, dat wij de verklaring moeten zoeken in een algemeener strekking, en namelijk in de groote soberheid, waarmêe de dichter de stoffelijke verschijnselen uitbeeldt. In ieder hoofdmoment bemerken wij slechts ééne, ten hoogste twee voorstellingen die eenigszins uitgewerkt zijn: Het kindeke op moeders schoot.
Het kindeke tusschen de andere gezonde kinderen.
Het kindeke aan de huisdeur en vooral 's avonds.
Het kindeke ontvangt de verwachte Dood.
Het kindeke, stervende, ziet moeder en spreekt tot haar.
In deze onderdeelen is er iets of wat geteekende uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelding, en nog hangt over ieder van die beelden een waas van geheim. Zoo: ‘De andere blommekens, blank en blij.
zij loegen...’
Aan ons, te bepalen, wie dat is. De vergelijking zit er onder. Zoo, vooral: En als de wind de deure wrijft
toen keert hij treurig om,
wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft.
in de asschen daar schrijft hij: ‘Kom!’
't Is verloren moeite dat te willen positief uitleggen; hebben wij te doen met een wezenlijke handeling van den jongen? Of is 't alleen eene verbeelding, om zijn krank verlangen naar sterven passend weer te geven, eene verbeelding waarbij wij eenigzins denken kunnen aan Jesus, die in 't zand schrijft, (Joan. VIII. 6.) of 't woord van Jeremias halvelings indachtig mogen worden: Recedentes a te, in terra scribentur. (XVIII. 13)? misschien! maar dat waas blijft. Zoo is het ook in de voorstelling: de Dood komt; Zij kwam, en zij ging in huis
zij klom en hij klom....
Ziet verder de strofe waar de schrik en de haast in het huis worden beschreven, en het bereiden van de bediening. Dit woord is er niet... alleen een of twee teekens: klopte - belle... keerse. In de mindere bijzonderheden is ons insgelijks veel te raden gelaten: En zeider daar eene...
En zeider daar toen nog een andere vrouw...
Toen sprak hij terwijl hij staal voor hem zag
en - iets? - in zijn armen sloot...
Dit kan men nagaan in alle beelden en onderdeelen... De dichter rent als op de toppen van de zichtbare dingen, zoo een geest zweven zou langs de aren van een koornveld, zonder ze te doen buigen bijna. Alleen wat hoogst noodig is om zich een beeld te maken... Hij vermijdt alle scherpe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekere lijnen, alle woorden die iets of wat afgesleten zijn: moederborst, kinderspel, etenstijd, traan, bed, berechting, wijwater,... al die dingen worden omschreven, en omneveld... En dit is gedaan met allerkieschten smaak, zonder ooit eigenlijk duister te zijn noch onbegrijpelijk, men weet waarheen het gaat, al heeft men maar een half woord, en men is bewust dat juist die vaagheid bij het onderwerp past: een ziele in een krank lichaam, die spant en trekt, om het te verlaten; die droomt van hare verlossing, en de aarde, waarop zij weerhouden is, maar half gewaar wordt; - zoo een ziele mocht niet in scherpgelijnde en gekleurde beelden worden voorgesteld. De halve-onstoffelijkheid van den vorm gaat juist samen met het vluchtende leven van ‘'t Kindeke van de Dood’: Fugit velut umbra. Nu weet ik wel dat daarmêe geen ‘procédé’ is ontdekt; die overeenkomst is gedragen kunst, uitgevloeid uit diep-doorvoelde indrukken. 't Is niet met die hoedanigheden na te doen dât men 't leven scheppen zal, zou Pastor Verriest zeggen, maar het blijkt belangwekkend, den levensgrond van zulke eigenaardige hoedanigheid te peilen.
* * *
Aldus is dan die teêre zielekunst in ‘'t Kindeke van de Dood’. Zielekunst noem ik haar, want zij is geboren uit innige betrekkingen van ziel tot ziel. Zij bloeit, in Gezelle's werk, geheel den eersten tijd dóór, toen hij in verkeer leefde van jeugdige, openbloeiende zielen, en, zelf nog jong en naïef, de eigen gevoelens gemakkelijk liet spreken. Voor hem, die den lateren bloeitijd sedert de jaren 1880, in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen nagaat, zou, bij oppervlakkig bezien, een gansch andere Gezelle verschijnen. Wel is zijn ziel nog daar, met frischbewaarde krachten, maar zij spreekt meer uit eenzaam beschouwen dan uit meêvoelen met andere zielen. Oppervlakkig! Want, wie dieper gaat, - en niet alleen de buitenzijde der onderwerpen ziet, maar ook de meêgaande zieletonen - wie vooral niet uitsluitend is, en de Gelegenheidsgedichten, Eerste Communieversjes, en bovenal Zielgedichtjes niet verwaarloost, zal tot het einde toe juist dezelfde poëzie, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist dezelfde gevoelens in treffend-gelijkende klanken terugvinden: Al die sterven zult, onthoudt het
't leven is een blijde baan,
maar voor hem, die altijd houdt het
sterven in zijn oogwit staan.
Zielged. LVI, 1881.
Ach, zijn lijk, hoe eerbiedwekkend
zijn twee oogskens nederig dekkend,
wit als was, en, om te zien
lachend, zoo het loech, nog heden
als 't in al zijn lieflijkheden
stierf! of leeft het nog misschien?
LXXVI, 1883.
Gelijk een kranke blom die op den autaar staat
daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat.
zoo blomde' en bloeidet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
XCVI, 1885.
Maar half en nog niet half gegaan
was 't bijstre van de wereldbaan,
toen al met eens een stemme sprak
en 't onvoltooide leven brak!
CIV. 1887.
Het voer voorbij als lichaamloos:
een schaduwe, een geschemel;
een Engel van verduldigheid,
een zielke voor den Hemel.
CXXXIV, 1889.
Gelukkig zijn zij allen,
die, hemelwaarts genood,
in 's Vaders handen vallen
en leven, spijts de Dood!
CXLVI, 1890.
Te midwege op de levensbaan
zoo vroeg reeds mogen binnengaan
in 't eeuwig, ander leven;
wie 'n zou niet, om zoo schoon een kans
een honderdjarig leven gansch
en g'heel ten besten geven!
CLVIII. 1891.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Zielgedichtjes zijn, onafgebroken, gansch 't leven van Gezelle door, het woord van den Beminnende. En zelfs in den laatsten tijd, dien van ‘Rijmsnoer’, dat men bijna uitsluitend voor een boek van natuurvisie zou nemen, is 't voldoende dat zijn priester-en vaderhert gevoelig worde geraakt, om de oude snaar uit de jaren '50 weer aan 't zinderen te zetten. Zoo krijgt ‘'t Kindeke van de Dood’ een zuster in Mimosa. Dit gedicht, 37 jaar later geschreven, heeft geheel om hem hetzelfde droomerige, roerende waas van geheimnisGa naar voetnoot(1). Ook dat teer gevoel van deernis om haar lichamelijk, meer nog om haar zedelijk lijden, is 't zelfde als dat voor 't Kindeke. De omstandigheden verschillen wel zeer, maar grondtoon is dezelfde: ontroerde deernis, en teedere bewondering voor de zuivere ziel. De aanhef gaat terug, bijna woordelijk op zieldichtje CXXIV, 1889: O Blankske, bij uw stervensbed
zoo menig versche blom gezet
verwelkt, gedord en weggedaan
komt nu in ons geheugen staan!...
Maar zie de 6 strofe, en gij zult denken op 't Kindeke van Dood, ‘dat groeide alzoo een plante wast die nimmer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonne ziet, reilde en derelijk’; en op ‘zijnen bedrukten staal’: ‘Mimosa, blomgelijk, zoo stondt
gij bloeiende in den moedergroud:
de winden sneden
u 't brooze lijf, ten wortele af,
en neêr zoo ligt uw blommenstaf
gevallen heden.’
En in de volgende verzen herdenkt men ‘de ziele die spant... heuren band in tweên:’ uit de banden
des levens teeg en tuide 't, ja
uw hemelzuchtig zielken...
Terwijl, met wereldsche verziering omgeven, het maagdenlijk ons toch nog dat van 't Kindeke voor den geest roept, dat ‘met oogen half open en mond half toe daar lag en loech en keek: Ik zag uw lijk; vol blommen lag 't
en kronen! Op uw wangen zacht
nen lichten bloos ha'Ga naar voetnoot(1)
de vlamme, die omtrent u stond
gespreid! - En uwen zoeten mond...
Och God, ‘Mimosa!’
Zoodat ook Mimosa zou moeten overgeplant worden in de Bloemlezing, waarvan ik sprak al beginnend, als eene der schoonste bloemen, ontsproten onder den levenwekkenden adem des Dichters, op de graven zijner geliefden: ‘Blom van Geloof; dat de ziel niet kan sterven;
Blomme van Hope op een zalig Hierna;
Blomme van Liefde die alles kan derven,
laat g'haar het Kruis, waut het Kruis is gena!’Ga naar voetnoot(2)
Dat boek, met het Kruis op den omslag, ware een heerlijk geschenk aan de Christen Vlamingen.
1912. Al. Walgrave, pr. |
|