Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Over letterkundeII
| |
[pagina 87]
| |
Onder de levende lyriekers mocht Simons ons ook hebben voorgesteld den Andalusiër Salvador Rueda (1857), die zoo eigenaardig-kleurige ‘Aires españoles’ zong; Ramon Domingo Peréz (1863), een Cubaan, die naar Barcelona overkwam en zijn ‘Musgo’ meebracht. Vicente Medina (1866), die zijn oorsprong en zijn dichtersliefde aangeeft in de titels zijner beide boeken ‘Aires murcianos’ en ‘La Cancion de la Huerta’. Majorka leverde meer dan zijn aandeel in Juan Alcover en Miguel Costa, die met goed begrepen Heimatkunst de natuurschoonheden van hun geboortestreek vieren. Minder aangenaam is 't dat Simons heeft gemeend te mogen overslaan het boek waarmee de Spaansche lyriek haar 19e-eeuwsch toppunt bereikte, nl. ‘El Ama’ van José Maria Gabriel y Galan († 1905). Ook uit den bloei der Spaansche roman-letterkunde werd al te schaarsch geplukt. Nog daargelaten schrijvers als Jacinto Picón (1852), die met zijn ‘Lázaro’ in zeker kringen zoo 'n uitbundigen bijval behaalde, omdat zijn held de kap over de haag wierp, mochten échtere kunstenaars niet worden voorbijgegaan. Onder hen vooral de ijverende katholiek Manuel Polo y Peyrolón, met dat lieve boek ‘La Tia Levitico’. Laat de Zolaïst Blasco Ibañez (1866) onder de modernen de sterkste zijn, een man van meer smaak en veel meer fijnheid dan hij is Ramón del Valle-Inclán (1869) in zijn ‘Flor de Santidad’. Wie onder de ridderlijk-hoogstrevende Spanjaards een gezellig kameraad wil treffen leze J. Martinez Ruiz (1876) die onder 't pseudoniem Azorin zoo verkneukelend schreef: ‘Las Confesiones de un pequeño filósofo’. En zoo kon de schrijversreeks worden uitgerekt tot vervelens toe. Dit mogen we althans zonder stouten durf besluiten: Het Spaansche proza en de Spaansche poëzie zijn in een stijging thans, zooals ze er geene bereikten sedert hun eeuwenpaar van glans (16e en 17e). De romanschrijver, die aan Oost- en Westkant van den Atlantischen Oceaan het meest lezers kreeg in de laatstverloopen maanden, zal wel Pio Baroja wezen. Veel meer dan Blasco Ibañez, is Pio een schrijver van 't echt Spaansche ras. Wel is ook hij ter schole geweest, maar nooit naar een vreemde. En zijn werk is als 't ware de bekroning van den ouden schelmenroman. Want met alles wat Baroja totnogtoe te lezen gaf zitten we in 't oude Picareske genre terug. De titels alleen zeggen genoeg. Zijn meest bekende boek heet ‘Aventuras de Silvestre Paradox’. 't Behoort tot een heele reeks: La vida fantastica. Trouwens Pio Baroja houdt van | |
[pagina 88]
| |
reeksen: een andere heet ‘El Pasado’, en daarin verscheen o.a. ‘Las Tragedias grotescas’; en nog een andere draagt als titel ‘La Lucha por la vida’, waarin o.a. schittert het meesterstuk ‘Mala Hierba’. In zijn beide jongste boeken, eenige maanden geleden verschenen, blijft hij nog steeds den ouden trant der Spaansche verbeeldingsgeestigheden getrouw, maar met wijdopen oogen bestaart hij toch ook het moderne leven. In ‘Las Inquietudes de Shanti Andia’ krijgen we een zeemansboek, en daarin allerhande prachttafereelen uit verre gewesten, die niet verbleeken bij 't beste van Pierre Loti. Maar liefst nog blijven we bij 't andere staan: ‘César ó Nada’, onder de vele politieke romans die 't leeuwenaandeel hebben in de huidige Spaansche romankunst, voorzeker een der beste. De lotgevallen van den held, den politieken sluwerd - Cesar Moncada, die langs honderd wegeltjes, in plaats van langs den eenen grooten weg, zijn Cesarsnaam verdienen wil - hoe weergaloos boeiend die ook zijn verteld, trekken ons minder aan, wijl we nu eenmaal geen Spanjaarden zijn. Maar leggen we samen wat deze kenner-door-en-door van den Spaanschen geest over zijn medemenschen weet te vertellen, met hetgeen we te lezen krijgen in andere politieke romanschrijvers, in de ouderen zoowel als in de nieuweren - in Juan Valera, in dien prachtigen, den katholieken zoo dierbaren José Maria de Pereda, in Benito Pérez Galdós, onder de grijzen nog immer den stevigsten werker, in Blasco Ibañez, die ook werkdadig optreedt in de politiek en een vurig redenaar heet, in den rijken humorist, maar venijnigen satirist Armando Palacio Valdés, - leggen we onze indrukken van de hedendaagsche Spaansche romanmarkt samen dan begint de kaart van Spanje voor ons inderdaad zich met haar eigen, zeer eigenaardig, leven te vullen. Frans Erens heeft eens gezegd, nu jaren geleden, en ik weet niet meer juist hoe en waar, dat Spanje de eerste versleten plek van Europa is. 'k Geloof niet dat hij dit, na overweging van 't geen er viel na te gaan in de laatste tien jaren, nog zoo zeggen zou. Want een feit is 't dat sedert de politieke rampen der jaren '90, sedert het verlies van Cuba en de Philippijnen, er iets aan 't roeren is in 't rijk van Alfonso XIII, en dat er teekenen zijn voor de toekomst die een versleten land niet vertoonen kan. 't Is nog niet een verrijzenis - o neen, maar 't is een kimmengegloor, dat geen slinkend avondrood wezen kan, maar wel een klimmend morgenrood. De Spaansche romanschrijvers, die voor het volk, voor de | |
[pagina 89]
| |
stedelingen die lezen althans - want de buiten doet nog altijd niet mee - de dragers zijn der jonge politieke gedachten, zijn aan 't zoeken naar de kwaal die Spanje ondermijnt, en, beurt om beurt, brengen ze de verschijnselen tot hun ware oorzaken terug, grootendeels omdat ze een bij uitstek Spaansche deugd beoefenen, nl. hun volk en zichzelven te beschouwen met een bewonderenswaardige objectiviteit.
***
Dit is, vooreerst, in twee woorden, de toestand langs buiten gezien: Zoowel onder Alfonso XIII, als onder zijn voorgangers, wisselen de beide groote regeeringspartijen malkander met een mathematische regelmatigheid af: om de drie jaar de conservatieven, om de drie jaar de liberalen. De verkiezingen worden zoo voorbeeldig door de regeering geleid dat de oppositie steeds 1/3 of 1/4 der zetels verkrijgt. Wat ook de uitslag der stembus zij, dat wordt zoo geschoteld. Weet nochtans dat sedert 1907 in Spanje de kiesplicht bestaat, en ge weet zeker allang dat er nergens zoozeer wordt gesproken en gestreden over politiek als in de Spaansche cafés. Sinds vele jaren is Maura de leider der conservatieven. De liberalen houden minder van tucht, en ze zijn dan ook in verschillende groepen gesplitst: Moret, Montero Rios, Graaf Romanones. De vinniger anticlerikalen onder hen scharen zich om Lopez Dominguez en de democraten om Canalejas. Al wie een dagblad leest weet hoezeer het regeerend huis door de Carlisten wordt bestookt. Maar sedert den dood van Don Carlos (1909) is de Carlistische beweging gekoeld zonder blazen. Uit alles blijkt - ga maar even den trouwsten barometer na. nl. de caricaturen in de spotbladen van ginder en elders - dat de Carlisten lammeren zijn voor de Cristinos in vergelijking met de rammen der republikeinsche en der socialistische partij: Sol y Ortega, Lerroux, Iglesias en zoo meer. Sedert een jaar zes of zeven bestendigt zich de politiek op godsdienstige vraagstukken. Toen, in 1905, de liberale minister Moret een vijandige kerkpolitiek wou beginnen, wilde de koning niet mee. Toch werd het volgend jaar het facultatief burgerlijk huwelijk doorgezet. Intusschentijd werden ook wetsontwerpen tegen de kloosters gereed gemaakt. Maar in 1907 kwam de leiding in Maura's handen, en die hield zich liever bezig met aan Spanje 't een en 't ander te bezorgen dat allengs op een sociale wetgeving lijken zou. Intusschen was de Marocco-campagne in vollen gang, | |
[pagina 90]
| |
en tegen het recht om zich uit den krijgsdienst vrij te koopen zette Barcelona en omgeving de revolutie op touw. We zijn in 1909. Acht-en-zestig kerken werden vernield, en honderd acht-en-dertig personen, vooral geestelijke mannen en vrouwen, omgebracht. Katalonië werd in staat van beleg verklaard, over heel Spanje werden de grondwettelijke waarborgen opgeheven. Ferrer werd terechtgesteld. En de opschudding in Europa verwekt, deed het kabinet Maura zijn ontslag nemen. Sedert nu Canalejas aan 't bestuur kwam, staat de politiek meer dan ooit in 't gesternte van 't anti-clericalisme. De koning is trouw katholiek en blijft het. Op het Eucharistisch Congres, nu twee jaar geleden, gaven hij en de koningin stichtende voorbeelden van godsvrucht. Op de slotvergadering riep hij het uit: ‘Ik ben katholiek, ik wil katholiek sterven, ik wil mijn land katholiek houden.’ Maar meteen wil hij toch ook Canalejas niet missen. Canalejas trouwens heeft niet geaarzeld aan Mgr Terzian te verklaren dat hijzelf katholiek is, dat hij stante pede voor den Paus en voor 't geloof zijn leven wil offeren, en dat hij er zelfs voor hem en de zijnen een huiskapel op nahoudt.Ga naar voetnoot(1) Maar feitelijk ligt Canalejas met zijn landgenoot Kardinaal Merry del Val erg overhoop. De huidige premier immers heeft de vrijheid van eeredienst in de Spaansche grondwet doen schrijven, de kloosters onder streng toezicht en onder verzwaarde belasting geplaatst, hun aantal, dat onder den druk der Fransche politiek sterk was aangegroeid, beperkt, en zoo hardhandig ingegrepen dat hij inderdaad Paus Pius in persoon heeft ontstemd. Wie zal nu zeggen wat Spanje te wachten staat? Wij hebben tijd om toe te zien. Maar intusschen kunnen we langs de literatuur al wat anders doen dan langs buiten op de politiek te staan kijken. Angel Marvaud, in zijn boek ‘La Question sociale en Espagne’ heeft heel duidelijk gezien dat hij, om den toestand te bestudeeren, den Spaanschen roman niet mocht overslaan, die in zijn realisme de beste bron is voor 't geen hij weten moest, bij ontstentenis van vertrouwbare statistieken. De Spaansche intellectueelen splitsen zich duidelijk in twee klassen: De ‘europeanisados’ en de ‘traditionalistas’. De eersten denken en handelen op zijn Europeesch. Wat dit eigenlijk is kunt ge vernemen uit de werken van Unamuno (thans | |
[pagina 91]
| |
den hoofdleider der Spaansche gedachte van uit de hoogeschool van Oviedo) van Joaq. Costa, van Posada, van Altamira, enz. Een onder hen, Joaq. Costa, die de beide inzichten verzoende, is verleden jaar gestorven: een apostel inderdaad. Hij was het zich bewust dat de letterkunde in Spanje de doelmatigste vorm is van politieke propaganda. Spanje teerde en bleef teren op verleden grootheid. Geen van allen heeft zoo stout als Costa betoogd dat de voorraad op was, en dat er, wilde men 't leven houden, te werken viel in plaats van te rentenieren. In dit opzicht defunctus adhuc loquitur. Zijn boek: ‘La Reconstitucion y Europeizacion de España’ is nog een vade-vecum voor velen. Toch is 't boek van Costa eenigzins verdrongen door dat van F. Ginez de los Rios: ‘Problemas urgentes de nuestra educacion nacional’. Uit allerlei literair en sociaal werk haalt de schrijver zijn gegevens op om de redenen te formuleeren van de ‘atraso’, de achterlijkheid van zijn volk. Om te beginnen verwerpt hij Gobineau, waar deze in zijn ‘Essai sur l'inégalité des races humaines’ beweert dat Spanje van zijn oorsprong af zijn ziekte in zich droeg, doordat de gebreken der Latijnsche natiën er werden aangedikt door die der Arabieren. Maar dan blijft immers de vraag onbeantwoord, hoe datzelfde volk, naar Argentinië uitgeweken, daar op heden zulk een wilskracht en een levensdurf ontwikkelt. Maar er is iets anders in ditzelfde verband. Rios haalt de meening aan van sommigen die beweren dat juist de ontdekking van Amerika een oorzaak is van 't moederlandsch verval: Met de Conquistadores zijn veel sterken heengegaan, en dat heeft verzwakking teweeggebracht onder de volgende geslachten. Ook de rijkdommen, uit Amerika overgezonden, hebben de Spanjaards gedrild naar een leven van avonturen of verleid tot een leven van zalige nietsdoenerij. Zoo heeft Spanje den arbeid afgeleerd wijl de andere Europeesche volkeren hem aanleerden. En zoo is het rijke Spanje langzaam aan gezakt tot den rang van het armste land in dit werelddeel. En wijl de beschaving van een land steeds het corollarium is van zijn economischen toestand is ook over 't rijk van Calderon en Cervantes een beschamende geestesarmoe gekomen. Al de werkkracht van den Spanjaard, al zijn inspanning en al zijn heldenmoed wordt uitgespaard voor feesten, sporten, jachten, stierengevechten, politieke agitatie. Intusschen leeft het volk van aalmoezen of van niets. Want geen soberder mensch in de wereld dan een Spanjaard: Sedert eeuwen is hij onthouder omdat het bekostigen van normaal voedsel hem | |
[pagina 92]
| |
arbeid zou vergen. De 4/5 van den Spaanschen bodem zijn eigendom van adel en geestelijkheid. En wint een Spaansche boer zijn hofsteê met het trommeltje, de kinderen zorgen er voor dat de boel met het fluitje wordt verteerd. De massa werkt niet met het lichaam, maar evenmin met den geest. Bedenk dat in een land, waar sedert 1857 de leerplicht bestaat, 70% noch lezen noch schrijven kunnen. De schoolmeester dient vooral tot caricatuur in de blijspelen. En, naar 't getuigenis van een Spaansch journalist, gelijken de scholen evenzeer op een schuur als op een stal. Daar nu het eenig regelmatige en betrekkelijk verzorgde volksonderwijs ginder gegeven wordt door paters en nonnen, vraagt men zich af wat er met de bijwoning der lagere school gebeuren moet, als de Spaansche politiek eenmaal 't voorbeeld van de Fransche volgt. Misschien heeft Eloy-Luis-André het niet zoover mis als hij in zijn ‘Etica española’ de vier hoofdzonden van Spanje aanhaalt: luiheid, matigheid, kermisgeest en vrees voor 't groote leven. Dit laatste is weer iets eigenaardig Spaansch: De gewestelijke geest van antipathie en achterdocht wordt door gebrek aan gemeenschapsmiddelen in de hand gewerkt. En al is nu Spanje bij uitnemendheid een land van broederschap onder de verschillende maatschappelijke klassen, toch wil 't maar niet gaan de menschen aldaar voor een gemeenschappelijk doel te doen werken. Altamira heeft het zoo treffend gezegd:Ga naar voetnoot(1) ‘Iedereen weet dat de Angelsaksische landen bij uitstek individualistisch zijn, en toch heerscht nergens zoo sterk als daar de geest van orde, van inrichting en associatie. In Spanje is 't precies andersom. Onze oorspronkelijke individualiteit is weg, en aldus ook de basis voor een sociale leven. Ons individualisme is ontaard tot egoïsme. Het collectief leven wordt schapegeest, “borreguismo”. Niemand denkt, niemand doet iets. En zoodra men gezamenlijk iets wil verrichten, trekt eenieder langs zijn kant. We zijn een allervreemdste mengsel van slentergeest en tuchteloosheid.’ Natuurlijk vindt men ook in Spanje politiekers die 't Gambetta en veel anderen naroepen: ‘Le cléricalisme, voilà l'ennemi.’ Ofschoon de groote Canalejas zelf er waarschijnlijk minder beslist over denkt, schreeuwen zijn kleine discipelen het des te luider. Waarheid is 't dat de geestelijkheid over een ontzaglijken invloed in Spanje beschikt, maar even waar is het | |
[pagina 93]
| |
dat vooral in de pastorieën en in de kloosters de Spanjaards worden gevonden die werken aan de stoffelijke en geestelijke opbeuring van het volk. In de afgelegen dorpen is 't anders, omdat daar de priester even arm is als zijn parochianen; bij zoover dat hij bij zijn bediening allerlei baantjes moet openhouden om zelf te kunnen leven en anderen te helpen leven. Overigens is 't een praatje voor de ganzen dat de Spanjaard minderwaardig is geworden omdat hij godsdienstig is. De steedsche Spanjaard is door den band even onverschillig in godsdienstzaken als de Franschman, en 't is juist sedert dat Spanje zijn godsdienstige geestdrift bij de leidende klassen heeft ingeboet, dat het langzaam maar zeker is afgegleden. Komt eenmaal weer de godsdienstige bezieling de schare beheerschen, wees dan gerust dat de rest volgen zal. Of wie onder de anticlerikalen, zou 't wagen te loochenen dat een man als Pereda - ik zwijg met opzet over den Jezuiet Coloma, ditmaal - zijn volk dwarsdoor kent? Welnu, dat ze er maar eens zijn Europeesch-beroemde cultuur-romans op nalezen. Ge moogt er voor mijn part 1/4 ‘Dichtung’ afdoen, dan blijft er nog 3/4 ‘Wahrheit’ en positieve waarheid over. Waar het heengaat met de zoogezegde Ferrer-scholen moeten anderen uitmaken, buiten de letterkunde om, - maar ook in de letterkunde mag worden gezegd dat hetgeen vroeger een schuiven heette naar den afgrond aldra een ploffen zal worden daarin, als het volgende, getrokken uit Ferrer's leesboeken, onder het Spaansche volk gemeengoed moet wordenGa naar voetnoot(1): ‘Het godsbegrip is een denkbeeldig iets waaraan geen werkelijkheid beantwoordt.’ - ‘Eigendom is verkregen door roof, list en bedrog; door roofzucht en bedriegerij onder den naam van handel en nijverheid. De justitie, de wetten zijn vampyren dorstig naar het bloed van armen en ongelukkigen en zij likken de voeten van de machtigen en grooten. De nationaliteit is een verzinsel, niet alleen ongerijmd maar zelfs gevaarlijk. Het begrip van vaderlandsliefde is, evenals dat van godsdienst, uitgevonden door de burgerij om het volk te kunnen leiden en beheerschen. De woorden vaderland, vaandel, familie wekken slechts de leugenachtige echo's van zinledige klanken.’ - ‘Regeering, overweldiging, tirannie, 't is maar een kwestie van woorden.’ - ‘Christus was een van de vele profeten, die zich in den loop der tijden bij de Israëlieten als even zoovele Jesussen d.i. Verlossers hadden aangediend. Hij werd vermoedelijk in een | |
[pagina 94]
| |
of ander boeddhistisch klooster opgevoed en ingewijd in de leer van de Vedas. Na hem hebben de Apostelen een leer die zij waarschijnlijk in Indië geleerd hadden aan dezen Jesus in den mond gelegd.’ - ‘In den loop der geschiedenis zullen wij telkens weer het Christendom tegenover den vooruitgang zien staan, om dezen den weg te versperren; 't Christendom, dat een miskenning is der wetenschap omdat deze het dogma loochent, dat de hechtste steun is van het absolutisme en van het klassenverschil in de maatschappij; de gehate standaard in wiens schaduw zich alle schanddaden hebben afgespeeld; de verdrukker die het menschelijk geweten klemt in zijn valsche zedeleer.’ De literaire biggen uit den decadentietijd der Romeinen hebben heel wat gedurfd. Maar door zulke taal zijn ze onwederroepelijk overtroffen. Velen onder de ernstigen meenen dat de gezondmaking van Spanje afhangt van de gezondmaking der politiek. En die leggen althans den vinger voorzeker op éen van de wonden. In het reeds aangehaald artikel van de Fransche RevueGa naar voetnoot(1) werd gewezen op een vlugschrift van den hertog van Tovar, en daaruit het volgende aangehaald: ‘Si les hommes politiques qui se sont emparés des affaires publiques faisaient un sérieux examen de conscience, ils frissonneraient en constatant combien leur conduite a été inexcusable. Nous avons exigé du peuple toutes sortes de sacrifices, et, en échange, nous ne lui avons donné ni l'instruction, ni la paix intérieure, ni le pain! Ce qu'on appelle ainsi la question sociale s'impose ici avec d'autant plus d'insistance que notre pays est plus misérable et que nous n'avons trouvé aucun remède, ne serait-ce que pour pallier le mal.’
Toch gaat er allengs een trilling van sociale leven door Spanje. Een economische beweging om de lasten van rente en huur te verlichten, om de boeren meer de handen uit de mouwen te halen, om onder hen mutualistische inrichtingen tot stand te brengen; en inderdaad vatten reeds enkele vereenigingen wortel: Federaciones agrarias del Levante, del Nordeste, enz. Pogingen worden gedaan om tenminste degenen die lezen kunnen in hun vrije uren aan 't lezen te houden, door de verleiding van dagblad, weekblad, of kleine illustratie. Sedert enkele jaren werden ook de volkshoogescholen beproefd. En wezenlijk met uitslagen boven verwachting. Men houdt de menschen voor, wat Spanje eenmaal was, wat Engeland en Duitschland nu zijn. Het volk luistert en het roert. | |
[pagina 95]
| |
Het valt niet te loochenen, ook voor de pessimisten niet; de stof van het Spaansche ras is nog stevig. De godsdienst heeft in 't buitenvolk hoedanigheden bewaard, die een anders verloren land redden kunnen: zedelijkheid, familiegeest, gebed tot een Voorzienigheid. Wat Edmondo de Amicis eenmaal in verwondering opteekendeGa naar voetnoot(1): een gesprek met een Spaanschen pastoor waarin deze hem toevertrouwde dat onder zijn parochianen sinds jaren geen doodzonde was bedreven, kan best nog waarheid heeten in de gewesten onbereikbaar voor de treinen uit Madrid, Barcelona of Sevilla. Laat in zulke harten 't besef weerkeeren van den Bijbelplicht: ‘In 't zweet uws aanschijns....’ en met zulk een braakliggende zedelijke kracht kunnen hooge levenstoppen weer worden veroverd. En hier sluiten we aan bij 't geloof van de denkende dichters in roman en lyriek: De reden van 't Spaansch verval ligt hierin dat we slechts een deel van den aard onzer voorouders bewaarden: het ridderlijke idealisme behielden we; den nuchteren kijk op het leven verloren we. Don Quichotte bleef leven, Sancho Pança is dood. We kregen in plaats van zijn levensrealisme ‘le culte des morts’. Wij dachten niet meer te moeten schilderen na Velasquez, niet meer te moeten schrijven na Cervantes, niet meer te moeten werken na Colombus of Jimenès. Wij waren toch de navel van de wereld. Maar Europa heeft het ons anders geleerd... De al te eenzijdige trouw aan ons ideaal heeft ons misleid.... En hier kwamen nevens de europeanisados de tradicionalistas aan 't woord: De christelijke landen die meegingen met den modernen geest hebben zichzelf verzaakt, zij deden als Faust. Zij hebben om 't aardsche goed hun ziel verkocht. Spanje heeft dat niet gedaan, en zijn geschiedenis is niets anders dan de tegenstand dien het de moderne opvatting der beschaving heeft geboden. Dit is de waarachtige zending van ons land, en ook zijn ellende, ja, maar ‘sa misère de grand seigneur’. ‘Wij sterven omdat wij, uit behoudsinstinct, ons land gaaf willen bewaren’ riep de schilder Zuolaga uit. En de man die het goede traditionalisme met het goede modernisme voor de toekomst harmonieert, de reeds vermelde Costa, vervolledigde de zienswijze van daareven en kweekte blijde verwachting uit droeve berusting, toen hij jaren geleden op de Floralieën te Salamanca verklaarde: gelijk de beide halfronden onzer aarde noodig zijn voor het evenwicht der planeet, zoo kan ook de menschheid geen groot en machtig Spaansch ras | |
[pagina 96]
| |
missen, tegenover het Germaansche, om het evenwicht in de geschiedenis te behouden. Wij zijn daar om het ridderschap te handhaven, om te blijven aankweeken geloof en geestdrift, en om te beletten dat onze aarde een factorij zou worden, een markt waarop men alles koopt en verkoopt.’
***
Het type van den Spaanschen traditionalist die met reuzenkracht heeft gearbeid aan de heropbeuring der geestelijke grootheid van zijn land, is vóór enkele weken gestorven: Menendez y Pelayo. Verleden maand heeft Spanje hem begraven, dezen meester der kritiek in zijn land en misschien in ons werelddeel. Menendez was geboren in 1856 te Santander, de lieve stad met de prachtige Pyreneeën achteraan, en vooraan de steeds bruischende zee. Aan de stad paalt Polanco, 't gehucht waar twaalf jaar vroeger Jose Maria de Pereda het licht zag. Menendez was verbazend vroegrijp. Op zijn achttiende jaar had hij zijn hoogeschool-studiën achter den rug, die weliswaar toch maar Spaansche waren. Dat wist hij zelf, en daarom zette hij 't op een reizen heel Europa door; toen hij twee en twintig jaar was had hij de voornaamste bibliotheken onzer hoofdsteden doorloopen, ook wel zoo n beetje den heelen cyclus der menschelijke wetenschappen. Blijvende vriendschap had hij aangeknoopt o.a. in Frankrijk met Gaston Paris, en in Holland met Prof. Dozy. Al dadelijk bij zijn terugkeer werd hij professor aan de Hoogeschool te Madrid, leider der Revista de Archivos, Bibliothecas y Museos. Die beide gezamenlijke plaatsen werden bij prijskamp begeven. In Spanje ziet men nogal eens curieuse dingen; maar dit nu was toch zeker geen dwaasheid. Menendez was op en top katholiek, en hij aarzelde niet zijn geloof te voorschijn te halen. Zoo begon hij telkens zijn les met een kruisteeken; en aanvankelijk zag hij het aan als zijn plicht zijn werken uit te geven onder 't ‘approbatur’ der kerkelijke overheid. Zijn eerste werk was: La Ciencia española (1878), en zijn eerste werk dat de grenzen overschreed om voor den schrijver Europeeschen roem in te zamelen heette: Historia de los heterdoxos españoles (1880 in 3 deelen), waarin hij aan de menschen die, in naam van hun waarheid, den godsdienst bestreden, op zeer gepaste wijze de eeuwige waarheid te zeggen weet. Ja, dit was een geleerde met een hart. En dat heele hart | |
[pagina 97]
| |
hing aan de gloriën van het Spaansche verleden. Nooit was de professor welsprekender dan toen hij het had over Calderon y su teatro (1881), en over Lope de Vega wiens verzamelde werken hij uitgaf. Maar de grootste getuigenissen van zijn hooge liefde voor hetgeen Spanje aan grootheid en schoonheid in de wereld heeft tot stand gebracht is de reusachtige Historia de las ideas esteticas en España (6 deelen 1884-92) en de even kolossale Antologia de poetas liricos Castellanos, met een meesterlijke inleiding bij ieder der dichters. Door die beide werken komt Menendez te staan aan de spits der Europeesche kritiekmeesters, in gezelschap van Hettner en Taine. om de verbazende ruimheid van zijn geest en de fijnheid van zijn smaak misschien er boven. Want hij zelf was een dichter bij Gods genade, die tusschen de meest ingespannen studie in, zijn hoogstrevend gevoel liet uitvlammen in odas of met zijn dramatischen vorschersblik op 't oude Madrileensche leven tragedieën schiep. Het is niets geen grootspraak wat José Sanchez in zijn Autores españoles e hispano-americanos over dezen buitengewonen man heeft gezegd. Zooveel Spaansch kan toch een Warande-lezer wel verdragen: Pelayo es el más egregio representante, en todos los paises donde se habla la lengua española, de aquella dificilisima conjunción entre las cualidades todas de los genios enciclopédicos. Su vasto y profundo saber, su arte exquisito, su vista de lince par encontrar el lado deleznable en los detalles históricos, su mirada de águila para llegar de un golpe á los más complejos sintetismos, su voluntad para el trabajo, su tenacidad, en él portentosa, su amplio espiritu critico, su soberana indepencia en estos dias de clasificados, su clasicismo, su modernismo, el modernismo del genio que hace avanzar un siglo á la ciencia, sin alardes de innovación... todos esos y muchos más son los méritos de esta hombre extraordinario que ha vivido, y vive por fortuna, como puente entre dos siglos, para que la literatura espanôla aproveche cuanto hay de admirable antes de él, ó descubria cuanto nos era desconocido, y para orientar á los hombres de hoy en el estudio de restauración da nuestra obra literaria y en la futura labor artistica y critica.’ Wie nu de waarheid van deze hooggaande lofspraak aan eigen ondervinding wil toetsen, leze een paar hoofdstukken van om 't even welk der zes deelen ‘Ideas estéticas’. Ze liggen tot ieders beschikking in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Men zal ook daarbij zien dat Pelayo in zijn beschouwingen niet enkel de ronde van Spanje, maar die van heel Europa doet. Want zijn eigen woord luidt: ‘Zooals in de verleden eeuwen de Spaansche gedachte alles beheerschte, zoo kan ze nog heden | |
[pagina 98]
| |
tot sleutel dienen om ons de geestesgeschiedenis der andere landen te openen.’ Met name woonde Menendez te Madrid: hij was daar immers professor, en voorzitter van de Academie en algemeen bestuurder van de Nationale Bibliotheek en de Archieven. Maar stoffelijk inrichten of herinrichten was niet zijn zaak. Hij heeft in de bibliotheek den boel gelaten zoo ongeveer lijk hij hem bij zijn aankomen vond. In Madrid bewoonde hij dan ook steeds een krotje in 't gebouw der Academie, een cel zonder lucht of licht. Want de hygiène lapte deze uitsluitend geestelijk levende aan zijn laarzen. Op Zondag was 't kippenroest een receptiezaal om zijn vrienden in tertulia te ontvangen. Maar bij de eerste lentelucht trok Pelayo eruit, voor den heelen zomer naar Santander. Daar was zijn eigenlijk home. Een schoon huis, en diep in den tuin een prieel, met daarin zijn bibliotheek, waarschijnlijk de prachtigste privaat-boekerij der heele wereld: niet enkel boeken, maar handschriften, wiegedrukken en allerlei zeldzame papieren. Daar zat hij dan zes maanden aan éen stuk, zich aan literatuur en filologie te vergasten; en daar schreef hij gemiddeld zijn twee bundels per zomer, met zijn blikken op de zee en op 't Spanje van weleer - dat hij kende - en 't Spanje van morgen - dat hij droomde - met zijn ooren vol van geruisch der beide oceanen: die van Biscaye en die van de onsterfelijke Castilaansche melodieën. Inderdaad het ideale leven van een boekenheld!
***
Nog twee andere dooden hebben in de laatste maanden aan aan 't literaire Spanje veel hartzeer gekost: twee dichters, de grootste lyrieker der oude romantische school, Teodor Llorente J. Olivares, en de grootste lyrieker der nieuwe school, de Catalaan J. Maragall. Teodor Llorente y Olivares werd in 1836 te Valencia geboren. Na voltooiing van zijn middelbare school kwam hij op de Universiteit, waar hij de vriend werd van den bekenden dichter Vicente W. Querol. Onder dezes invloed werd ook in Llorente de dichter geboren, een lyrieker met hartstocht en soms wel onstuimigheid. Llorente was aldra een der ijverigste medeleden van Mistral's ‘Academia felibrenca’, die haar werking uitstrekte over Provence, Catalonië en Valencia. In die Academia steeg Llorente tot den eerepost van Mayoral y mestre del gay saber. Llorente was als dichter een Freiligrath-natuur, in zoover | |
[pagina 99]
| |
dat hij steeds hevige aandoeningen en algemeen-inslaande gevoelens luchtte, en ook in zoover dat hij meer vertaald werk dan eigen werk leverde. Juist als Freiligath, begon hij met een bundel gebloemleesde gedichten uit Victor Hugo. In zijn verdere bundels ‘Amores’ en ‘Legendas de oro’ weegt ook het vertaalwerk op tegen 't eigen: lyrische brokken uit Goethe, Schiller, Uhland, Heine, Byron, Longfellow, Lamartine, de Musset. Zijn jongste verzameling ‘Poetas franceses del siglio XIX’ verscheen in 1906, en daarin komen voor Banville, Sully Prudhomme, Verlaine, Baudelaire, Coppée enz. Onder de ouderen was Llorente in de laatste tien jaren als grootmeester gevierd. Zelfs werd hem in November 1909 te Valencia een nationale hulde gebracht, die tragisch verliep: op 't indrukwekkendst moment van de reuzenbetooging stortte een tribune ineen, waaronder veertig menschen werden begraven. Een stiller dichter, maar een fijner, verdween met J. Maragall, een der zuiverste katholieke dichtersgloriën van 't modern Europa. Zijn rijkaangelegde ziel had hij gevoed in den Catalaanschen eposdichter Verdaguer en in zijn lievelingsheiligen Santa Teresa en St. Joan a Cruce. En zoo was deze dichterlijkverliefde op de schoonheid onzer aarde, terzelfder tijd de lyrische verzuchter naar de hemelsche heerlijkheid. Weinigen waren zangers van zoo echte ontroering als hij, en geen Spanjaard ooit heeft zijn ontroering eenvoudiger uitgezongen. Toevallig sprak ik onlangs een Spaansch pater op rondreis in België. 't Was een jonge Capucien, een Bask, een man van gemoed en van geest, een kloosterling, in zijn geest der armoe levend het rijkste leven. 't Gesprek viel op Maragall, die zoopas overleden was. De man wist het nog niet, en hij weende.... Maragall was inderdaad wel de hoogste en fijnste uitdrukking van het huidige Spaansche dichterschap. Enkel professor Unamuno, de schitterend-veelzijdig begaafde, kan nevens Maragall worden aangehaald. Maar bij den dood van den onsterfelijken Catalaan bracht Unamuno zelf in zijn diepgevoelden huldegroet hem den titel van prins van het huidig dichterlijk Spanje. Maragall was geen veelschrijver als Llorente. Zes kleine bundeltjes is zijn heele nalatenschap. Maar 't blijft dan ook een nalatenschap voor de besten. In zijn eerste bundel ‘Poesie’ schitteren zijn ‘Ode’, in 't laatste, zijn ‘Sequences’, heeft hij gezongen een ‘geestelijk lied’, een vaarwel aan deze aarde, aan zijn Catalonië, aan al de vreugde van dit lichte leven, zoo doorvoeld dat men daarvan ik | |
[pagina 100]
| |
weet niet waar de weerga zal vinden. Dit schrijnend vaarwel, zoo doorflitst met de stralen van 't eeuwigheidsbesef is wel eenig inderdaad. Ook Maragall heeft nu en dan, ter verpoozing, vertaald uit Goethe, uit Novalis, uit Nietzsche, uit Ern. Hello. Maar uit alles wat hij deed straalde op zijn schuchtere eerbied en zijn koesterende liefde voor het woord. ‘Het woord is het wonderste ding dezer wereld; want in het woord omarmen malkander en versmelten zich het lichamelijk en het geestelijk wonder van ons wezen. Want er is geen woord, hoe laag ook de zaak zij die dat woord als benaming draagt, dat niet is geboren uit een ingegeven licht, en dat niet draagt de weerkaatsing van het oneindige licht dat de wereld schiep. Hoe spreken we dan dikwijls toch zoo koel en toch zoo overvloedig?... Wij vergeten zoo dikwijls den goddelijken oorsprong van 't woord, en wij minachten den dichter, groot of klein, die toch schuilt in ieder van ons, en wij spreken almaar door, zonder ingeving, zonder rijpheid, zonder licht, zonder muziek. En gij zelf, befaamde dichters, wanneer toch zult ge dringen in uw eigen ziel om daar niets anders te hooren dan de goddelijke rythmeering van de liefde tot de dingen dezer aarde? Wanneer zult ge al het andere misprijzen en niets meer spreken dan levende woorden?’ 't Kon niet anders nietwaar, of deze dichter moest een zeer stil levend mensch zijn. Maar zijn vaderlandsliefde trok hem in de groote omstandigheden uit zijn eenzaamheid. Met hart en ziel was hij Catalaan. Maar als Catalonië het in zijn levensenergie te bont maakte tegenover het luiere Zuiden en als de eenheid van 't eene Spanje dreigde te scheuren, dan kon men er op rekenen dat het stille woord van Maragall een echo kreeg die klonk van Barcelona tot Sevilla. 't Was dan ook Maragall die bij 't eerste bezoek van Koning Alfonso te Barcelona met het adres der grieven werd gelast; en 't was weerom hij die bij de losbarsting der Catalaansche onlusten den verkeerd ingelichten Maura den rechten weg heeft gewezen. Naar zijn geniaal vermogen heeft Maragall het hoogste hier op aarde gediend: de poëzie en het leven. Zoo is hij gescheiden van hier, met de huivering, die hem deed sidderen in zijn Sequences, voor de donkere poorten der Enlla, waar eenieder langsheen moet; maar dan stijgende, stijgende naar de glorie van 't eeuwige, eenige licht.
***
In het laatste jaar kregen we van den in 't buitenland meest gelezen Spaanschen romanschrijver twee boeken in 't Neder- | |
[pagina 101]
| |
landsch vertaald. ‘De kleine Pilatus’ van Coloma werd ons door Jozef Simons in 't Vlaamsch naverteld. En twee Hollanders spanden zich voor het grootere werk ‘Boy’. Coloma is voor de Warande-lezers geen onbekende. Een tiental jaren geleden - waar gaat toch de tijd - gaf Jef De Cock een fijnzinnige studie over Pequeñezes dat onder den titel ‘Lappaliën’ toen in Duitsche vertaling het licht zag. Coloma is onder de Jezuieten een zeldzame verschijning: Een scheppend kunstenaar, in deze orde bij uitstek voor gemeenschappelijke verstandsactie gedrild, en wel met uitslagen die de heele geleerde wereld - hoe wereldsch soms ook - willens nillens bewonderen moet. Tot mijn kennis kwamen feitelijk maar een dozijn Jezuieten, echt-letterkundige kunstenaars: Friedrich von Spee met zijn diep-innig ‘Trutznachtigall’; Balde met zijn heerlijk Latijnsche Marialiederen; Denis, de Ossiansche bard; de kolossus Baumgartner, die op zichzelf legio is; Spillmann, de blijvend-populaire romanschrijver van ‘Ein Opfer des Beichtgeheimnisses’, en zooveel mooie bandjes van missievertellingen voor de jeugd; Diel, de rijke natuur-lyrieker en geestige novellist en goedgedrilde drama-dichter van ‘Scanderbey’; Drèves met zijn Gezelliaansche ‘Kränze ums Kirchenjahr’; Kreiten met zijn diepe, kunstinzichtige studiën over Brentano, Molière, Voltaire, George Sand, Annette von Droste-Hülshoff, Fernand Caballero, Pascal, de huidige Provençaalsche letterkunde; onze Adrianus Poirters; onze B. van Meurs, het mooiste bewijs dat men tegelijk een model-Jezuiet en toch een luimig dichter bij Gods genade kan zijn; G. Longhaye, de smaakvolle schrijver der vijf bundels ‘XIXe siècle, esquisses, littéraires et morales’; Sarbiewsky, een der beste Latijnsche dichters van de 17e eeuw; Bresciani, een der talentvolste romanschrijvers van Italië; de l'Isla, met zijn ‘Fray Gerundio’, de populairste Spaansche zedenschets van de 18e eeuw; en Coloma. - Dus acht Duitschers, twee Nederlanders, éen Italiaan, éen Franschman, twee Spanjaards en éen Pool. Nu. als we binnen twintig jaar nog een telling doen, komen er vast twintig Vlaamsche en Hollandsche Jezuieten bij, want een letterkundige bedrijvigheid als thans hier onder onze oogen de jongere Jezuieten ontplooien werd in de orde nooit gezien. De dragers der toekomst van dit machtig korps in geestdrift ontstoken voor onze taal en letterkunde - dat is een der heerlijkste mijlpalen der Vlaamsche beweging, en misschien de stevigste waarborg voor haar blijvende zegepraal. Wie is die Coloma nu eigenlijk? Wel, 't is iemand die eerst kloosterling is geworden, toen | |
[pagina 102]
| |
hij alles van 't Spaansche leven had gehoord en gezien. Hij werd geboren in 1851 te Jerez de la Frontera, de bloeiende Andalusische stad niet ver van Cadiz, met haar Moorsch Alcazar, haar muziek- en kunstacademie, haar kerken in mudejar, gothiek en barok, haar bedrijvig handelsleven en haar vermaarden wijnbouw. Hij ging op de Hoogeschool van Sevilla een beetje in de rechten studeeren en zich veel amuseeren. Even natuurlijk in Spanje als elders werd hij, na mislukte studiën, dagbladschrijver. Een winteravond, op zijn terugkeer van een woelig bal, kreeg hij een degenstoot die zoo raak was dat ook zijn ziel werd getroffen... Na zijn genezing trad hij in de Jezuietenorde. Niet lang daarna werd hij professor aan 't college te Bilbao, waar hij, geloof ik, nog werkzaam is. Coloma schreef aanvankelijk zijn moraliseerende novellen in ‘El Mensajeró del Corazón de Jesus’: Daarin verschenen o.a. Pilatillo, la Gorriona, Polvos y todos, la Almohadita del niño Jesus. Daaruit gaf hij een eerste verzameling in 1887: Colección de lecturas recreativas. Veel aandacht werd den bundel niet verleend. Joz. Simons nam het beste er uit, toen hij ‘de kleine Pilatus’ vertaalde: 't zijn de lotgevallen van een ‘schacht’, die zich een leelijken nacht verleiden laat, maar zich 's anderdaags voorgoed zijn opvoeding bij de paters herinnert, en biecht en braaf blijft voortaan. De novelle is zorgvuldig vertaald.Ga naar voetnoot(1) Daar verscheen in 1890 ‘Pequeñeces’, onder nauwelijks dekkende schuilnamen het Madrileensche leven van adel en geldlui blootgevend. Door de hooge kringen ging een tolle tegen den Jezuiet, bijna een bewijs dat hetgeen hij gaf als een roman eigenlijk de werkelijke waarheid was. Maar op de verdiensten van dat merkwaardige boek ga 'k hier niet verder in. 'k Verwijs naar de studie van Jef De Cock. Sedert is nog heel wat gevolgd, maar, om den rommelpot van 't hanekot met ruste te laten, beproefde Coloma liever historische romans: Zoo schildert hij in ‘Retratos de antaño’ (1843) een eigenaardig beeld van de Spaansche en Fransche toestanden in de twintig jaren van den Franschen Revolutietijd. Nog dieper in 't verleden ging ‘El Marquès de Mora’ geschiedkundige novelle uit de 18e eeuw. en nog dieper zijn lijvige roman ‘La Reina mártir’ (Maria Stuart). Toch werd men gewaar dat Coloma sedert Pequeñeces niet meer in zijn element was. Hij kwam er terug in met ‘Boy’, | |
[pagina 103]
| |
daar zooeven in Nederlandsche vertaling verschenen bij Dieben, te Leiden. 't Is een echt Spaansche illustratie van het quicumque vult salvus esse; een moderne opvatting van Zorilla's Don Juan, die bezwijkt onder zijn zonden voor de hemelpoort, maar die toch het geloof heeft bewaard, en daarbij zoo weergaasch praten kan, dat hij St. Pietersdeur openpraat. Van in zijn studiedagen was Boy ‘een straatjongen geënt op een engel’. Hij is 't gebleven in zijn korte, grillige, woelige, buitensporige, onbegrijpelijk-zigzaggende leven. 't Is trouwens een roman met meer fantasia dan zielkundige diepte. Want pater Coloma wedijvert met de besten van zijn land om boeiend verloop en spannende tooneelen te spinnen op 't verwarrende af. Natuurlijk moet hier, gelijk in elken Spaanschen roman die zichzelf eerbiedigt, een moord gebeuren; en hier evenmin zullen vermommingen, verdachte minnarijtjes, onderschepte brieven en briefjes, geheime deuren, enz. enz. worden vergeten. Nota bene dat de moderne toon er nog bij verlangt een juist op 't gewenschte moment stilhoudenden en weer wegstoomenden sneltrein. De personnage ‘Boy’ is een gansch nieuwe schepping van Coloma. Boy's leven maakt een tragisch bankroet omdat hij te laat heeft ingezien de waarheid van den grooten regel: ‘In het leven van een man nemen slechts twee vrouwen een wettige plaats in: zijn moeder en de moeder zijner kinderen. Buiten deze twee reine en heilige liefdebanden zijn al zijn genegenheden slechts gevaarlijke afdwaling of zondige verdoling.’ - Bijna al de andere figuren hebben verwanten in Coloma's vroeger werk, behalve de naar hart-en-geest echt superieure gravin de Astures en haar dochtertje-om-te-stelen. Steeds verstaat Coloma het nog, op zijn gemoedelijk-guitige wijze, beelden te halen uit de oud-klassieke schrijvers onzer collegejaren. En dat is inderdaad van zijn boeken een bekoring te meer. Een lang vergeten geur die aandoet als het appel-aroma op den zolder van 't verlaten, thans weer bezochte ouderlijk huis. Wat een aangenaam en fijn verteller van kinder-tooneeltjes pater Coloma steeds blijft, mogen de volgende bladzijden bewijzen. De kleine jongen wil nu ook eenmaal een meisje vrijen: ‘Ik stapte er zonder aarzelen op af; stak mijn hand in 't hoopje, en haalde er een bij de haren uit... 't Bleek dat ik Cimodocea te pakken had. Het slachtoffer gilde, zooals de Sabijnsche maagden gegild | |
[pagina 104]
| |
hebben, toen ze zich weggevoerd zagen door de hardhandige metgezellen van Romulus en Remus. Toen ontvouwde ik haar duidelijk en in onberispelijke bewoordingen, wat mijn bedoeling was: “Wil jij mijn meisje wezen?” Zij, antwoordende, zeide waardiglijk en streng met 'n Andaloezisch tongvalletje: “Gunst, trek niet zoo..... als je wat te zeggen hebt, hoef je iemand nog niet de haren uit zijn hoofd te halen”. Met nog grooter heftigheid legde ik haar nogmaals mijn vraag voor: “Wil jij mijn meisje wezen?...” Daarop gebeurde er iets, dat ik nooit vergeten zal, en dat me meer dan eens als criterium gediend heeft, wanneer ik een zeker soort van vrouwelijke maniertjes moest beoordeelen. Dat mormeltje van nog geen acht-en-een-half jaar, dat oneindig klein deeltje van een berekenende vrouw, gedroeg zich daar gelijk iedere volwassen dochter Eva's zou doen, die bij hooge uitzondering in het diepst van haar gedachten een blik gunt. Ze streek haar boezelaartje glad, dat vuil was en verfomfaaid zat, hield haar vlooie-snuitje op zij, en keek me schuin aan. Toen zeide ze met al 't cynisme van haar onschuld: “En word ik dan markiezin?....” En ik, als kind al even dom-ingebeeld als alle mannen het in dergelijke gevallen plegen te zijn, antwoordde verrukt: “Dat spreekt van zelf. Het meisje van een markies is altijd markiezin.” Zij, minder bedeesd, dan wel paste voor een versch geschaakte Sabijnsche, liet ten slotte het vurig verlangde jawoord los. “Nou, goed dan....” “Nou, dan krijg je dit van me....” En tegelijk met mijn hart schonk ik haar bij wijze van gôospenning alles wat ik in mijn zakken bij me droeg: een drijftol zonder pinnetje, drie gedroogde kastanjes en een gesp, die van een van mijn bretels was losgeraakt. “En nu gaan we met elkaar praten, door de reja. En jij geeft me een mooie das.” “Ja maar, dan geef jij mij van die fondants je weet wel.” “Goed”, zei ik. En hiermede waren de capitulaties geteekend. Doch de inwerking-treding bracht ons verderf, gevangenschap, verbanning. | |
[pagina 105]
| |
Cimodocea eischte haar lekkere fondants. Ik bracht ze voor haar mee, dat wel, maar ik at ze onderweg op. Ik eischte dan de beloofde mooie das en ze gaf me dan die ook twee dagen later. Achter de afgestompte toren, netjes gepakt in een vel papier uit een schrift. 't Was een ouderwetsche das, donkerbruin, zoo met een gemaakte knoop er in en die lang genoeg was om eenmaal om mijn middel en gemakkelijk driemaal om mijn hals geslingerd te worden. Ik bewonderde Cimodocea's vooruitziende blik: ze had er immers op die wijze rekening mee gehouden, dat ik grooter en lijviger zou worden; maar ik kreeg geen hooge dunk van haar goede smaak en evenmin van haar mildheid. De das scheen al gebruikt te zijn. Toch deed ik hem den volgenden dag aan: al wat er aan weerskanten te lang aan was, haalde ik in geschikte vlaggen bijeen, en zoo ging ik er mee pronken in het vriendinne-kringetje. Ik dacht er geen oogenblik aan, dat er in de wereld een Rachel was geweest, die uit liefde voor Jacob de vaderlijke woning beroofd had. Doch ons kwaad gesternte wilde, dat daar op 't etensuur Doña Ambrosía verscheen, de moeder der meisjes; een voortreffelijke dame, die door de romantische neiging van Don César, om de dingen door hun namen dichterlijk te maken, in een mild-toegedeelde portie godenspijs was herschapen: hij had haar namelijk in plaats van Ambrosia, met de klemtoon op bro Ambrosia genoemd. Hierdoor en ook omdat de goede dame zoo grof-dik en gezet was, werd ze door mijn spotzieke landgenooten uit die streek Olympus-pot genoemd. Ik bespeurde enkele oogenblikken later met zekere ongerustheid en ontsteltenis dat de doordringende oogen van 's rechters wederhelft zich met hinderlijke bestendigheid op mijn das richtten, en daarna, toornig en vorschend de kring harer dochters langs blikten. Allen bleven rustig doorpeuzelen. Alleen Cimodocea scheen onthutst. Plotseling voelde ik Doña Ambrosia's handen om mijn nek: de das werd me zonder vorm van proces afgenomen. Ik keek ontzet naar Cimodocea.... Zij stopte op weinig hoffelijke wijze haar vingers in haar ooren, om haar ontroering te verbergen. Doña Ambrosia bekeek de das van alle kanten, borg die in haar zak, en met statig beweeg van Olympische pot schreed ze henen van 't oord. Cimodocea verdween ook als bij tooverslag. Haar zusters | |
[pagina 106]
| |
gingen uiteen, en ik bleef alleen achter, zonder das, terneergeslagen en vernederd, als een pauw die zijn staart verloren heeft. De volgende middag ging ik vol zenuwachtige onrust weer naar het erf, tooneel mijner angsten. Olga kwam me tegemoet. Ze keek heel boos. “Ga weg, leelijkert!” zei ze. “Cimodocea zit voor straf in 't matten hok, op brood en water...” De verbazing van Chateaubriand's Eudorus bij 't vernemen van de gevangenschap der authentieke Cimodocea, was stellig niet grooter dan de mijne toen. “Ja, ja!” bevestigde Olga met ware woede. Omdat ze je een das van Papa heeft cadeau gedaan, en zij je meisje was.... Ga weg, leelijkert!’ En ze kneep me in mijn arm.... Maar hoe kneep ze me, lieve Hemel!.... 't Was een echte schoonzusterlijke kneep, met een draai, en pijnlijk als een gewetens-kwelling. Nu goed... Deze kinder-episode die ik met opzet uitvoerig verhaald heb, was een bewijs van de wonderlijke gemakkelijkheid, waarmee een onvoorzichtig gezegde of losgelaten woord soms kinderen op wegen drijft, die door een ander onvoorzichtig woord of losgelaten gezegde van belachelijk gevaarlijk kunnen worden. En er waren gevolgen. Ik groeide op. Zij groeide op, en haar vlooie-snuitje werd een krekel-kopje. Uitgestrekte landen, breede groote zeeën scheidden ons van elkander, en steeds is in die Cimodocea de hoop blijven leven, om haar vergeetachtige Eudorus te veroveren, evenals bij de heldin uit Chateaubriand's Martelaren. Duizendmaal betrapte ik haar op vluchtige blikken, onderdrukte zuchten en verdere roofdieren, die de gevaarvolle lustwarand der gelieven onveilig maken en haar zelfverloochening tegenover mij was zoo groot en zoo vermetel dat daardoor volkomen verklaarbaar wordt wat ze in die onvergetelijke nacht te mijnen behoeve deed.’
***
Onlangs heeft Herbert Stegemann uit München het treffend gezegd: ‘Wanneer in lateren tijd zal worden beproefd, uit de verdichte literatuur van onzen tijd een beeld te construeeren van den geest, die thans heerscht, dan moet men wel tot de gevolgtrekking komen dat de menschheid - althans het “beschaafde” deel ervan - in het begin der 20e eeuw aan een soort erotische monomanie heeft geleden, dat men zich steeds en | |
[pagina 107]
| |
algemeen met vraagstukken van erotischen aard heeft beziggehouden.’ Dat is evenzeer waar voor Spanje als voor elders. Voor een paar maanden richtte het tijdschrift ‘Nuestro Tiempo’ een referendum onder de romanschrijvers in om over 't verband tusschen kunst en zinnelijke liefde hun oordeel te vernemen, zooals men het reeds herhaaldelijk in Frankrijk deed: Er kwamen eigenaardige, ernstige en koddige antwoorden. Dit zijn de ernstige: Octavio Picon wil zijn vrijen gang gaan, met inachtneming steeds van goeden smaak en eerbied voor zichzelf. - De aesthetieker-dichter-romanschrijver Unanumo getuigt voor de onloochenbare minderwaardigheid van de schrijvers die zinnelijke lectuur leveren en van 't publiek dat ze leest. - Alberto Insua, de koppige Don Quichotte van l'art pour l'art, huldigt de tweespalt tusschen kunst en zedenleer. - Julio Cejador beschouwt het als anti-vaderlandsch aan lichte letterkunde mee te doen. Spanje kende dat genre niet voor het uit Frankrijk werd binnengebracht. - Gravin Pardo Bazan, een der draagsters van den Spaanschen liefderoman, verklaart thans bekeerd te zijn, en verzaakt het naturalisme als zijnde in zoover een loochening van de waarheid, dat het bestaande dingen op anti-realistische wijze samenschaart en opeenstapelt. - Carmen de Burgos verwerpt den zedeloozen roman, omdat al de kunst, ook de romankunst, een middel ter opvoeding moet zijn en ter verbetering van den mensch. - Met zooveel als eensgezindheid is aldus de grootste Spaansche schrijver van zinnelijke romans, Felipe Trigos, in 't ongelijk gesteld. Maar waartoe ‘das graue’ van deze referendum-theorie. als de schittering daar is van de heroplevende Spaansche letterkunde, die, zooals alle bloeiperioden overal, de waarheid getuigt van ons ontsterfelijk vers: ‘In schoonheid zal het heilige overwinnen’. Jul. Persyn. |
|