Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1912
(1912)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
De christiwaarheidNaar aanleiding van een schrijven van G.J.P.J. Bolland in den ‘Nieuwen Gids’
(Vervolg)
Nu komt nog een ander belangrijk vraagpunt aan de orde: is het waar dat de Paulusbrieven - gelijk de schrijver ervan het wil doen gelooven en gelijk overigens de Handelingen der Apostelen en heel de Traditie het onderstellenGa naar voetnoot(1) - geschreven werden vóor het jaar 70 onzer tijdrekening? Belangrijk is dit punt zeker. Want, ontstonden die brieven eerst in den loop der tweede eeuw, zoo kunnen zij onmogelijk voor auteur hebben den tot het Christendom bekeerden Farizeër Paulus.Ga naar voetnoot(2) Doch stemmen ook in deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
kwestie de innerlijke bewijzen met de uiterlijke gronden volkomen overeen, dan zal het niet langer mogelijk zijn aan het besluit tot echtheid der Paulusbrieven te ontsnappen. Het mag als een schier algemeene regel gelden dat een schrift, als het tenminste niet over uitsluitend-afgetrokken zaken handelt, op zich het merk draagt van zijn tijd. Nu hebben de Paulusbrieven het dikwijls over zulke bijzonderbepaalde onderwerpen, dat het wel wonder zou mogen heeten, zoo wij er geen enkele omstandigheid moesten aantreffen, die ons kon inlichten over den tijd waarin bedoelde brieven geschreven werden. Te meer daar het tijdvak, waarin die brieven volgens de traditie zouden geschreven zijn, uitmunt door echt-karakteristieke omstandigheden. Wat wel niemand loochenen zal is, dat de christene godsdienst zijne eerste elementen gevonden heeft in het Jodendom, hetwelk er door tot eene hoogere volmaaktheid werd opgevoerd. Joodsch immers was zijn Stichter, Jesus-Christus, uit den stam van David; Joodsch waren zijne eerste verspreiders, de heilige Apostelen; Joodsch was zijn begrip over monotheïsme, Joodsch de grondslagen van zijn zedeleer. Had Christus zelf niet gezegd dat hij de Wet niet kwam vernietigen maar vervolmaken? En gingen Christus en de Apostelen, om de nieuwe leer te verkondigen, niet eerst en vooral tot de inwoners van Palestina? Was het niet in de Synagogen dat zij binnendrongen, om daar te leeren dat de Messias, voorzegd door de Zieners van het Oude | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verbond, nu eindelijk gekomen was? Zeker moet de eerste christene gemeente een sterk-gekleurd Joodsch uitzicht gehad hebben. De nieuwe leer immers was niet nieuw in al hare deelen: zij behield de dogmen van het Oude Verbond en de voornaamste punten der Wet. Wel was de Meester met al zijne krachten ingegaan tegen de misbruiken die allengskens in de praktijk waren ingeslopen;Ga naar voetnoot(1) wel had Hij er meermalen op gewezen hoe de Farizeën, door eigen, louter menschelijke toevoegsels, de Wet gemaakt hadden tot een ondraaglijk juk; maar toch had Hij, over 't algemeen, de zedelijke voorschriften der Oude Wet laten bestaan, hoewel hij sommige tot hunne primitieve, ongeschonden opvatting terugbracht, andere met goddelijk gezag verklaarde, nog andere tot een hooger ideaal verhief en alle opvoerde tot de meest wondere eenheid en de heiligste waardigheid door het alles-overtreffend, Hemeigen gebod der Liefde. Wat de ritueele voorschriften betreft, lezen wij nergens dat Jesus die heeft afgekeurd en Hij zelf heeft zich onderworpen aan de besnijdenis, toog op twaalfjarigen ouderdom naar Jerusalem en ging dikwijls bidden in den tempel. Zoo handelden ook zijne Apostelen en zijne leerlingen, alsmede de eerste tot het Christendom bekeerde Joden. Dat was heel natuurlijk. ‘Jésus s'appuyait sur la foi juive, et la foi juive rendait témoignage à Jésus; la Loi “préparait” le Messie et le Messie “accomplissait” la Loi.’Ga naar voetnoot(2) Alles verliep naar wensch, zoolang alleen Joden zich tot de nieuwe leer bekeerden. ‘Distinction des aliments purs et impurs, visites au Temple, sacrifices, purifications légales, tout cela confondait presque, au dehors, les nouveaux disciples du Christ avec les Israélites dévôts. Leur assiduité au Temple était exemplaire;Ga naar voetnoot(3) Pierre et Jean allaient y faire leur prière de la neuvième heure, selon l'usage.Ga naar voetnoot(4) Plusieurs années après, Pierre n'avait encore | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
touché à aucun mets interdit par la Loi.Ga naar voetnoot(1) Même en 57 ou 58, les frères étaient toujours zélés observateurs du code mosaïque...’Ga naar voetnoot(2) Zoo ging het, wel te verstaan, te Jerusalem. Maar het werd heel anders, toen het Christendom, eene uiteraard universeele leer, meer aanhangers won bij de Heidenen. Toen moest fataal de vraag rijzen: zullen die bekeerde heidenen ook verplicht zijn zich aan de ritueele voorschriften der Wet te onderwerpen? Kunnen zij enkel langs den weg van het Jodendom tot het Christendom geraken? Of zal hun in deze zaken volkomen vrijheid gelaten worden? Gewichtige vraag, voorzeker! Want het ging om niets minder dan om te weten of ‘das Evangelium von dem jüdischen Boden losgerissen und auf den Boden der Menschheit verpflantzt’Ga naar voetnoot(3) zou worden. Het spreekt van zelfs dat er veel Joodsche Christenen gevonden werden, die maar niet begrijpen konden hoe iemand den christenen godsdienst kon aanhangen zonder tevens Jood te worden en die heftig er tegen opkwamen dat er leden in de christene gemeenten werden opgenomen, welke niet aan de besnijdenis en aan de voornaamste ritueele wetten wilden voldoen. Die Joodsche christenen noemde men Judaïzanten. Dat was voor het Christendom een kamp op leven en dood! Want, behielden de Judaïzanten de bovenhand, dan was het lot van het Christendom aan dat van het Jodendom voor goed verbonden; dan zou het Christendom geworden zijn een nationaal-Joodsche godsdienst; dan kon het nooit worden wat het nu geworden is: een universeele leer, die heel de wereld heeft overwonnen. Hoe zou, inderdaad, de fiere Romein en de verfijnde Griek er toe kunnen besluiten hebben zich aan te sluiten bij de verachte Joodsche sekte? ‘Le plus grand péril que l'Evangile ait couru a été le risque d'être résorbé par le judaïsme.’Ga naar voetnoot(4) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch, daar hebben wij het nu niet over. Wij willen nu enkel te weten komen wanneer die strijd tegen de Judaïzanten gestreden werd. - Wel, die strijd moest opkomen, toen praktisch de vraag naar het al of niet onderhouden der Joodsche Wet te berde kwam, dat is, toen de heidenen tot het Christendom overgingen. Juist. En wanneer zal die strijd zijn uitgestreden? Toen een groot getal heidenen reeds bekeerd waren: want dan kon het antwoord op de vraag niet langer uitblijven en moest het geschil eindigen hetzij door eene overeenkomst, hetzij door eene definitieve scheuring. Goed zoo. Dus zal kort na het jaar 70, de strijd of tenminste het hevige van den strijd reeds voorbij geweest zijn? Ongetwijfeld ja! Want, daargelaten nog dat door de verwoesting van Jerusalem in 't jaar 70 het Joodsche volk als dusdanig, met Tempel en godsdienstige hoofdstad, van het wereldtooneel verdween en bijgevolg ook de Joodsche invloed op het Christendom noodzakelijk moest verzwakken en wegvallen, staat het geschiedkundig vast, dat op het einde der eerste eeuw de nieuwe leer onder de heidenen al te zeer verspreid was dan dat de kwestie betreffende de verplichting der Joodsche Wet voor de heidensche bekeerden nog langer kon open blijven.Ga naar voetnoot(1) Ad. Harnack, die al de nog overgebleven documenten nopens de verspreiding van het Evangelie in de drie eerste eeuwen nauwkeurig heeft nagegaan, schrijft te recht: ‘Zur Zeit Trajans war also das Christentum bereits bis an die Küste des tyrrhe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
nischen Meeres, vielleicht sogar schon bis Spanien, vorgedrungen. Es hatte seine Hauptstützpunkte in Antiochien, der westlichen und nordwestlichen Küste Kleinasiens und in Rom. Hier und in Bithynien hatte es bereits die Aufmerksamkeit der Regierung erweckt. “Cognitiones de Christianis” waren in der Hauptstadt im Gange, und Nero, Domitian und Trajan haben bereits zu der neuen Bewegung Stellung genommen. Tacitus spricht in Bezug auf Rom (Zeit Neros) von einer “multitudo ingens”; Plinius in Bezug auf Bithynien braucht noch stärkere Ausdrücke; Ignatius (Ephes. 3) spricht von den christlichen Bischöfen als ϰατὰ τὰ πέρατα ὁρισθέντϵς. Auch am Kaiserhof war die neue Religion schon zeit Jahrzehnten zu finden, ja, sogar, in der flavischen Familie.’Ga naar voetnoot(1) Van het oogenblik af dat de christene leer reeds zoo fel over de wereld verspreid was, moest het Christendom al lang de grenzen van het Jodendom overschreden hebben en zich losgemaakt van de uitwendige ceremonieën van de Joodsche Wet. Wie daaraan nog langer moest twijfelen, heeft maar te bedenken dat ook degenen die buiten het Joden- en Christendom stonden er niet anders over oordeelen, zooals de oorkonden het duidelijk uitwijzen. Bekend immers is het dat de christene godsdienst door de Romeinsche overheid vervolgd werd omdat men hem aanzag als eene religio illicita, terwijl de Joodsche godsdienst nog altijd toegelaten, ja in zekere mate aangemoedigd werd, omdat men hem nog bleef beschouwen als eene religio licita: een onbetwistbaar teeken dat de eene met den anderen niet langer verward werd.Ga naar voetnoot(2) Het zou overigens niet moeilijk vallen om, in den schoot zelf der christene gemeenten van dien tijd, niet-te-ontkennen teekenen op te speuren dat de scheiding tusschen de christene en de Joodsche Wet een toen reeds voldongen feit was. En om maar bij een enkel punt eventjes stil te blijven, werd niet de Sabbatdag vervangen door den Zondag? ‘Komt samen op den dag des Heeren,Ga naar voetnoot(3)’ - aldus de Didachê, welke op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
het einde der eerste eeuw het licht zag - ‘breekt het brood en zegt dank, nadat gij uwe zonden beleden hebt, opdat uwe offerande zuiver zij’ (XIV, 1), wat dan ook weer duidelijk bevestigd wordt door den zoogenaamden Barnabasbrief (XV, 9) en door den H. Ignatius (Magn. IX, 1). En voor den criticus, die van het belang dat de Joden hechtten aan de voorschriften betreffende den Sabbatdag een weinig op de hoogte is, heeft dat heel wat te beteekenen! Een Christendom dat zonder onderscheid Grieken en Romeinen zoowel als Joden in zijn midden opnam en de voorschriften aangaande den Sabbat over boord wierp, kon geen Joodsch-Christendom meer zijn. Dat had al lang den weg ingeslagen dien de goddelijke Meester had aangewezen, als Hij een universeelen godsdienst predikte en zijn discipelen uitzond naar alle landen en alle volkeren. Doch eer het zoo ver gekomen was, moest de onvermijdelijke strijd met de eerste Joodsche elementen die een nationalen godsdienst met Joodsche voorschriften eischten, alreeds zijn uitgestreden. Daarmede wil nochtans niet gezegd zijn, dat er op het einde der eerste en in de tweede eeuw hier en daar geene min of meer Joodsch-gezinde christene gemeenten gevonden werden, die uit vrijen wil sommige ritueele voorschriften van het Oude Verbond bleven onderhouden: maar de hoofdkwestie, namelijk: of de Oude Wet verplichtend was of niet, was toen zonder den minsten twijfel reeds opgelost. Wie de oorkonden uit de tweede eeuwGa naar voetnoot(1) aandachtig wil vergelijken met die van vóór 70, zal weldra zonder moeite inzien, dat de toestanden in de tweede eeuw heelemaal anders waren. Niet meer de Joden en Judaïzanten leveren een groot gevaar op voor de nu over bijna heel het Romeinsche rijk verspreide nieuwe leer, maar de ketters en wel het meest de Gnostieken. Daarmee willen wij nochtans weer niet bedoelen dat het Gnosticisme eerst in het laatste decennium der eerste eeuw of in de tweede eeuw zou ontstaan zijn, maar het christen Gnosticisme werd eerst een gevaar voor de Kerk op het einde der eerste eeuw en beleefde zijn vollen bloei tusschen 120 a | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
150 onzer tijdrekening, terwijl op het einde der tweede eeuw het neo-Gnosticisme zijn meeste aanhangers telde. Dat voor de laatste decennia der eerste eeuw het Gnosticisme nog geen dreigend gevaar opleverde voor de Kerk, is best te begrijpen. Wel bestonden er reeds vóór de verspreiding van het Christendom gnostieke sekten, die er een samenstel van begrippen op nahielden over het ontstaan van het kwaad, de evolutie van de wereld en van de godheid en over meer dergelijke zaken. Maar dat was een heidensch Gnosticisme, dat dan eerst met de Kerk in aanraking kon komen, wanneer de christene leer tusschen de heidenen verspreid werd: van toen af aan zou er van lieverlede een heidensch-christene gnose tot stand komen. Toch had die leer ettelijke jaren van doen om zóo machtig te worden dat zij als de grootste vijand der zuivere Christileer mocht aanzien worden. Eveneens is het gemakkelijk te begrijpen dat, wanneer de christene leer toegang vond tot een midden waar eene min of meer wondere Joodsche gnose woekerde, daaruit een Joodsch-christene gnose moest voortkomen. Maar, nog eens, die Joodsch-christene gnose kon zoo maar niet ineens een dreigend gevaar worden voor de christene leer: daar was zekeren tijd voor noodig. En inderdaad, of wij de Joodsch-christene gnose beschouwen of de heidensch-christene ofwel nog de gnose waarin de christene elementen gemengd zijn en met Joodsche en met heidensche elementen, het is eerst in de tweede eeuw dat het christen Gnosticisme op groote uitbreiding aanspraak mag maken: zoowel het Syrische Gnosticisme - de Simonianen, de volgelingen van Menander en die van Satornilius, alsmede de Marcionieten, waartusschen Appelles en Hermogenes - als het Alexandrijnsche Gnosticisme - met zijn beroemde meesters Basilides, Carpocrates en Valentijn - hebben eerst in de tweede eeuw grooten opgang gebaard. Bijgevolg, om eindelijk tot een besluit te komen: hoewel het christen Gnosticisme reeds in wording was vóor het jaar 70, had de Kerk toen den grootsten strijd te voeren tegen de Joden en het Jodendom; - terwijl in de tweede eeuw, in tegenstelling met de eerste, het Gnosticisme de voornaamste vijand was en het Judaïsme bijna kon verwaarloosd worden. Tot welk tijdvak nu behooren de Paulusbrieven? Ont- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
stonden zij - zooals de overlevering het wil - vóor het jaar 70? Onderstellen zij werkelijk toestanden die het Christendom en zijne tegenstrevers kenmerken vóor het jaar 70? Leest enkel zonder vooringenomenheid de Paulusbrieven. Wel schijnen de Paulusbrieven het soms - hoewel maar zelden - te hebben tegen een soort in-wordingzijnde en eerder Joodsch-getint Gnosticisme, doch dit Gnosticisme is nog zoo vaag en onbestemd dat de meest fijne critici nog niet hebben kunnen ontdekken tot welke klas Gnostieken die tegenstrevers der Kerk wel mochten behooren. Zoo luidt het in den Brief aan de Kolossers: ‘Ziet toe dat niemand u bedriege door de wijsbegeerte en ijdel bedrog, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereldGa naar voetnoot(1), en niet naar Christus’ (2:8); en verder nog: ‘Dat niemand u verleide, willende dit door ootmoedigheid en eeredienst der Engelen, betredende wat hij niet gezien heeft, zonder reden opgeblazen door het verstand zijns vleesches, en niet vasthoudende aan het Hoofd, uit wien het heele lichaam, door middel der gelederen en verbindselen bediend en samengehouden, opwast met den wasdom Gods’ (2:18-19). Bedoeld wordt hier waarschijnlijk een begin van Gnosticisme, een soort gnostieke theosophie, steunende op sommige wijsgeerige droomerijen nopens het ontstaan van de wereld en groot gewag makende van den eeredienst der engelen, ten nadeele van Christus, zooals later de echte Gnostieken hoog zullen oploopen met de eonen en het gezag van Christus verminderen. Uit den kontekst blijkt daarbij nog dat die valsche leer in verband werd gesteld met sommige Joodsche gebruiken. Tegen soortgelijke Joodsche theosophen zal de schrijver het nog gehad hebben als hij zegt: ‘Want vele zijn ook ongehoorzamen, ijdele praters en verleiders, vooral die uit de besnijdenis zijn; die wederlegd moeten worden; die geheele huisgezinnen omkeeren met te leeren wat niet behoort, om vuil gewin.’ (Tit. 1:10-11; cfr. 1:14). Die valsche leeraren hebben, ten minste nog niet openlijk, de Kerk verlaten; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar Titus zal ze bestrijden en zich niet inlaten met hunne dwaze leering, die over geslachtslijsten twist, juist als later de Gnostieken zullen doen: ‘Maar dwaze vraagstukken en geslachtslijsten en geschillen en twisten over de Wet, vermijd ze; want zij zijn nutteloos en ijdel’ (Tit. 3:9). En aan Timotheus vraagt de schrijver, dat hij sommigen zou gebieden ‘zich niet op te houden met verdichtselen en eindelooze geslachtslijsten’ (I Tim. 1:3-4; cfr. 4:7) en hij voegt er bij, dat eenigen door hun valsche leer, reeds ‘schipbreuk leden aan het geloof, onder welken Hymeneus en Alexander’ (I Tim. 1:19-30; cfr. II Tim. 16-17). Doch reeds voorziet de schrijver nog grootere dwalingen, die later inderdaad door verschillende gnostieke sekten werden aangenomen: hij waarschuwt immers Timotheus tegen de dwaalgeesten ‘die verbieden te huwen en gebieden dat men zich onthoude van spijzen’ (Tim. IV, 1-2). En dat is alles wat wij in de PaulusbrievenGa naar voetnoot(1) over Gnosticisme weervinden: een begin van Gnosticisme, dat opkwam in enkele christene gemeenten, nog geenen vasten vorm had, nog niet belangrijk en sterk genoeg was om zich van de Kerk los te scheuren en zoo als een dreigend gevaar nevens en tegen de Kerk op te treden; m.a.w. een Gnosticisme, zooals dat denkbaar is vóor het jaar 70. Neen, niet in het Gnosticisme was het grootste gevaar gelegen voor de nieuwe leer toen de Paulusbrieven geschreven werden, maar in 't Judaïsme. Leest heel den Brief aan de Galatiërs en ziet met welke heilige verontwaardiging de schrijver uitvaart tegen de Judaïzanten, die de Wet en vooral de Besnijdenis als eene verplichting willen opleggen aan de Christenen! Daar is het groote gevaar gelegen! Als gij voelen kunt, voelt dan bij de lezing dier bladzijden, hoe de schrijver, hijgend en bevend, zijne gedachten in wanorde den Galatiërs voorwerpt, en met zijn hoog gezag op God gesteund en met al de kracht van zijn redeneervermogen het gevaar van zijne ‘lieve kinderkens’ poogt af te weren. Pas is het opschrift uit de pen, of hij vaart in heftige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
bewoording uit tegen hen die vermetel genoeg geweest zijn om de Wet weer op te dringen. ‘Ik verwonder mij, dat gij u zoo spoedig van hem, die u tot de genade van Christus geroepen heeft, laat afkeeren tot een ander Evangelie. Of liever dat is geen ander Evangelie; maar daar zijn er eenigen die u verontrusten en het Evangelie van Christus willen veranderen. Welnu, als ooit iemand, al was ik het zelf, al was het een engel uit den hemel, u anders predikte dan ik gepredikt heb, hij weze vervloekt! Wat ik u reeds gezegd heb, zeg ik u wederom: als iemand u anders predikt dan gij geleerd hebt, hij weze vervloekt!’ (1:6-9). En zijne stelling legt hij voor in de woorden die hij, te Antiochië, in tegenwoordigheid van allen, tot Cephas had gesproken, toen deze aan de Joodsche eischen scheen toe te geven: ‘Indien gij, die een Jood zijt, leeft naar heidensche wijze en niet naar Joodsche wijze, hoe verplicht gij de heidenen naar Joodsche wijze te leven? Wij, wij zijn van geboorte Joden, en geen zondaars uit de Heidenen; en toch, wetende dat de mensch gerechtvaardigd wordt, niet uit de werken der Wet, maar door het geloof in Christus, zoo hebben wij ook in den Christus Jezus geloofd, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit de werken der Wet; want geen vleesch zal uit de werken der Wet gerechtvaardigd worden. Want als wij, zoekende gerechtvaardigd te worden in Christus, ook zelven zondaars bevonden worden, dan zou dus Christus een dienaar der zonde zijn? Dat zij verre! Als ik weder opbouw wat ik afgebroken heb, dan betoon ik mij zelf een overtreder. Wat mij betreft, door de Wet ben ik aan de Wet gestorven, opdat ik Gode leve. Met Christus ben ik gekruisigd. En levend ben niet meer ik, maar in mij leeft Christus. En wat ik thans leef in het vleesch, dat leef ik in het geloof in Gods Zoon, die mij heeft lief gehad en zich zelven geleverd heeft voor mij. Ik verwerp de genade Gods niet: want indien de gerechtigheid is door de Wet, dan is Christus te vergeefs gestorven!’ (2:14-21). Wilt gij nog duidelijker hooren tegen welke tegenstrevers de schrijver van den Brief het heeft, leest dan: ‘Zie, ik, Paulus, zeg het u: Laat gij u besnijden, zoo zal Christus u niets baten. En wederom verklaar ik aan iedereen die zich laat besnijden, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat hij verplicht is de geheele Wet te onderhouden. Niets gemeens hebt gij meer met den Christus, gij allen die de gerechtigheid zoekt in de Wet; van de genade zijt gij vervallen’ (V, 2-4). Maar neen, leest heel den brief en laat geene enkele zinsnede onverlet: niets anders zult gij er in vinden dan een onophoudend betoog tegen de Judaïzanten. Weldra zult gij vanzelfs tot de overtuiging komen, dat het hier voor den schrijver der Paulusbrieven een principieel vraagstuk gold van de hoogste actualiteit, m.a.w., dat juist de oorzaak waarom de schrijver zoo hevig en onomwonden optreedt tegen de Judaïzanten, gelegen is in het feit dat die Judaïzanten in zijnen tijd het meest dreigend gevaar opleverden voor de Christikerk. Neemt nu nog even ter hand den Brief aan de Romeinen, leest dien met dezelfde kalmte, waarmede hij geschreven werd. Wat de schrijver, bij het vernemen van het gevaar, in den Brief aan de Galatiërs luid uitschreeuwde, zonder veel acht te geven op de orde zijner bewijsvoering, alleen er op bedacht om, met de hulp der getrouwgebleven geloofsgenoten, den opkomenden vloed te stuiten; wordt in den Brief aan de Romeinen, na kalm nadenken, met methode en breederen gedachtengang, uiteengezet. Ook maar in het kort weer te geven, wat in het dogmatisch deel (1-12) van dezen brief te lezen staat, zou ons te ver leiden. Het weze voldoende te zeggen dat de schrijver niets anders wil bewijzen dan deze stelling: de rechtvaardige heeft zijn heil, zijne rechtvaardigmaking, dat is zijne verzoening met God, alleen te danken aan zijn geloof in Christus, en geenszins aan het onderhouden der Wet. Zoo zijn dan twee der voornaamste Paulusbrieven bijna uitsluitend gewijd aan het weerleggen van het Judaïsme; ongerekend nog, dat de Brief aan de Kolossers, alsmede de herderlijke brieven sommige Joodsche gebruiken bestrijden en een Gnosticisme dat in het Jodendom zijn oorsprong nam. Zal het dan vermetel zijn te beweren dat het Judaïsme den schrijver der Paulusbrieven voorkwam als de meest te duchten vijand van het Christendom in zijnen tijd? En ons besluit? Aan de eene zijde staat het geschiedkundig vast dat vóor het jaar 70 onzer tijdrekening het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
Judaïsme het meest-te-vreezen gevaar was voor het Christendom, terwijl toen nog maar een onbestemd Gnosticisme ontstond en de tweede eeuw eerst den bloei der gnostieke sekten kende; aan de andere zijde, blijkt het uit de Paulusbrieven dat zij geschreven werden toen het Judaïsme hevig moest bekampt worden, terwijl een nog onbepaald Gnosticisme zijne dwalingen begon te verspreiden binnen de Kerk, zonder al eene groote macht te vormen, die buiten en tegen de Kerk hare vijandige stem kon verheffen. De gevolgtrekking zal de lezer nu zelf wel maken. Nog worden in de Paulusbrieven andere punten behandeld, die het tijdstip verraden waarin deze brieven geschreven werden, namelijk de kwestie nopens het nakend einde der wereld en die betreffende den toestand der overledenen bij de glorievolle tweede komst van den Messias. Dat vele, zooniet alle geloovigen uit de eerste decennia na den dood van den Heiland in de meening verkeerden dat het einde der tijden nabij was, is een door de geschiedkundige critiek voor goed bewezen feit. Hadden die eerste Christenen misschien sommige woorden van hunnen Meester verkeerd opgevat?Ga naar voetnoot(1) - Hadden zij aan sommige voorzeggingen der Profeten eenen zin gehecht, die door de Profeten niet bedoeld werd? Want de Zieners van het Oude Verbond, door een voor hunne eerste lezers niet onbekend letterkundig procédé, stelden niet zelden op éenzelfde lijn verschillige toekomstige gebeurtenissen, die in de werkelijkheid door eene min of meer groote tijdruimte van elkander zouden verwijderd zijn. En zoo kon de lezing dier voorzeggingen de meening doen ontstaan alsof het begin der Messiaansche tijden met het einde der wereld zou samenvallen. - Hadden zij zich laten misleiden door sommige gezegden uit de profane boeken van Israël? Hunne valsche meening immers werd ook gedeeld door de Joden van hunnen tijd. - Hebben ook het vurig verlangen naar en de hevige hoop op de komst van hunnen Meester, die hen zou troosten en gelukkig maken te midden der, naar hunne pessimistische opvatting, zoo barre tijden, er niet toe bijgedragen hunne verkeerde meening nog te ontwik- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
kelen, te versterken en levendiger voor te stellen, zoodat zij kwamen tot den uitroep: Maran atha of Marana thaGa naar voetnoot(1), Ons Heere komt, ofwel Ons Heere kome? Of liever hebben niet al deze oorzaken - en meer andere nog - samengewerkt om eene meening te vormen, die den geestestoestand der geloovigen in het pas-geworden Christendom zoo goed kenschetst? Dit laatste lijkt ons althans het meest waarschijnlijk. Wat er ook van zij, ééne zaak staat bepaald vast, namelijk dat, noch Jesus-Christus zelf, noch zijne leerlingen deze dwaling gedoceerd hebben, zooals meer dan voldoende blijkt uit de woorden van den Meester: ‘Wat den dag en het uur betreft, niemand kent die, zelfs de engelen des hemels niet, maar de Vader alleen.’ (Mt. 24:36. - Mc. 13:32)Ga naar voetnoot(2). Lieten deze ontkennende woorden de deur wagenwijd open voor alle onderstellingen, toch zal de toen in omloop zijnde meening daardoor van hare kracht niet verloren hebben. Zoo zien wij dan ook in tal van dokumenten uit de apostolieke tijden dat de eerste Christenen vasthielden aan de gedachte dat zij zelven nog het einde der wereld en de tweede komst van den Messias zouden beleven.Ga naar voetnoot(3) Maar hoe langer de wereld bleef bestaan, hoe meer men zich ook aan zijn voortbestaan gewende, zoodat de eerst met zooveel vuur aangekleefde meening van lieverlede moest verzwakken en geleidelijk verdwijnen. En het is zeker niet in de tweede eeuw dat de gedachte aan het nakend einde der wereld de geesten het meest verontrustte. Welke stemming vinden wij nu terug bij de geloovigen tot wie de Paulusbrieven werden geschreven? Hoe druk de bestemmelingen der Paulusbrieven het over die kwestie nog hadden, wordt duidelijk genoeg bewezen uit het tweede hoofdstuk van den tweeden Brief aan de Thessaloniekers. Zij lieten zich misleiden door degenen die volhielden dat de dag des Heeren nabij was. ‘Wat de komst onzes Heeren Jesus-Christus betreft en onze vereeniging met hem, bidden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
wij u, Broeders, u toch niet aanstonds van uw gevoelen te laten afbrengen of niet te laten verschrikken, noch door eenigen geest (eenige voorgewende openbaring), noch door eenig woord, noch door eenigen, naar men zou voorgeven, door ons gezonden brief, alsof de dag des Heeren nabij ware. Dat niemand u op eenigerlij wijze misleide....’ (II Thess. 2:1-3). En reeds vroeger had de schrijver der Paulusbrieven de inwoners van Thessalonika over dezelfde vraag onderhouden: ‘Over den tijd en het oogenblik (der toekomst van den Heer) is het niet noodig dat wij U schrijven. Gij weet immers zelf heel goed dat de dag des Heeren zal komen zooals een dief in den nacht’ (I Thess. 5:1-2). Wat ons echter vooral treft bij de lezing van den eersten Brief aan de Thessaloniekers, is de zeer eigenaardige wijze waarop eene meer bepaalde vraag nopens de Parousia gesteld wordt. De lezers van bedoelden Brief wilden namelijk te weten komen wat er op den laatsten dag met de overledenen zou geschieden. En merk wel op hoe hun de kwestie voorkwam. Voor ons en ook voor de geloovigen uit de laatste jaren der eerste eeuw, zou de vraag zijn wat er toch wel mag gebeuren op den laatsten dag met degenen die dan nog in 't leven zullen zijn. Over de dooden hebben wij onze vaste leer: die maken immers den algemeenen regel uit; maar de levenden op den laatsten dag? Want die zullen eene eigenaardige uitzondering zijn. Heelemaal anders doet de vraag zich voor bij de Thessaloniekers: Omtrent de levenden op den dag dat Christus weer zal komen, schijnen zij niet ongerust: die zullen immers den algemeenen regel uitmaken; die worden natuurlijk met Christus opgenomen in den hemel; maar de dooden? Hunne vrienden en kennissen, die bij de aanstaande terugkomst van den Messias hem op de wereld niet kunnen afwachten, wat zal daar wel mee geschieden? En zij waren bedroefd omdat hunne dierbare afgestorvenen misschien bij de glorievolle komst des Heeren niet zouden aanwezig zijn! Daar was hunne aandacht op gevestigd, want die waren de uitzondering. Hoort hoe de schrijver van gezegden Brief hen troost: ‘Wat de ontslapenen (dat is de overledenen) betreft, willen wij U niet in onwetendheid laten, Broeders, opdat gij u niet bedroefd zoudt maken zooals de overigen die geene hoop | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben. Want, als wij gelooven dat Jesus gestorven en verrezen is, zoo moeten wij ook gelooven dat God de ontslapenen met hem zal voeren door Jesus. Welnu, wij verklaren U op het woord des Heeren, dat wij, de levenden, de overblijvenden, bij de komst des Heeren degenen niet zullen voorafgaan die ontslapen zijn. De Heer zelf zal, op het bevel, bij het weerklinken der stemme van den aartsengel en der bazuine Gods, van uit den hemel nederdalen en de dooden in Christus zullen eerst opstaan; daarna zullen wij, de levenden, de overblijvenden te samen met hen opgevoerd worden den Heer te gemoet in de lucht en zóo zullen wij altijd met den Heer wezen. Zoo dan, troost elkander met deze woorden.’ (I Thess. 4:12-17). Is het duidelijk genoeg dat deze regels enkel konden geschreven worden toen van het eerste geslacht der Christenen, de meeste nog in leven waren, met ongeduld de weerkomst van den Meester verbeidden en zich angstig afvroegen wat er wel geschieden zou met de zeldzame Christenen die nog vóor die weerkomst den dood der rechtvaardigen gestorven waren? M.a.w.: is het duidelijk genoeg dat deze regels geschreven werden vóor het jaar 70? Ik weet het wel, men zal altijd nog eene uitvlucht vinden - wanneer vindt men er geen meer, als het a priori vast staat dat men aan een bepaald besluit moet ontsnappen? - in de bewering dat een falsaris uit de tweede eeuw zich in al de omstandigheden van vóor het jaar 70 zóo heeft weten terug te denken, dat zelfs de fijnste critici uit onze eeuw van fijne hypercritiek, die zoo menigvuldige en zoo grondige studiën heeft voortgebracht over het ontstaan van het Christendom, maar heel moeilijk en slechts met behulp van subtiele veronderstellingen het bedrog kunnen ontdekken. Doch die uitvlucht, al weze zij nog zoo vernuftig, kan op waarschijnlijkheid niet de minste aanspraak maken. Want daargelaten dat men al een heel behendig geschiedkundige en zeer erudiete archeoloog behoefde te wezen om in de tweede eeuw niet een enkel dogmatischen brief, maar een reeks brieven over allerhande, soms zeer concrete zaken, samen te stellen en onder de naam van een bedrijvig persoon uit het begin van het Christendom te schuiven, zonder ook maar het minste anachronisme of de minste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
onwaarschijnlijkheid neer te pennen in tegenstrijd met gewoonten, gebruiken en tijdsomstandigheden van een wereld die met de wereld van de tweede eeuw zoo hemelbreed verschilde - blijft het nog een raadsel hoe zulk een schrijver zich nooit verraden heeft, met opzettelijk bijzonderheden in te lasschen die, weliswaar, in die brieven niet op hunne plaats waren of althans minder goed te pas kwamen, maar moesten dienen om het bedrog zoo goed mogelijk te verduiken. Zulk een fijn psycholoog uit de tweede eeuw onzer tijdrekening moet nog gevonden worden! Want het is niet onbekend dat al de zinnen, ja, al de woorden der Paulusbrieven door filologen en critici herhaalde malen reeds gewikt en gewogen werden. Als men daarbij overweegt hoe de schrijver spreekt over zaken waar een falsaris zeker niet aan denken zou: waarom hij zijn reisplan veranderd heeft, wanneer hij komen zal, groeten aan verschillende niet gekende of weinig beroemde personen, enz. - dan zal men zonder moeite inzien hoe weinig gezegde uitvlucht te beteekenen heeftGa naar voetnoot(1). Zouden wij ein- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
delijk aan hen die, tegen het gezond verstand in, de Paulusbrieven in de tweede eeuw willen doen ontstaan, mogen vragen hoe het toch komt dat de schrijver het noodig acht breedvoerig uit te weiden en practische raadgevingen te verschaffen over dingen welke in de tweede eeuw al lang verdwenen waren, zooals het geval is met de glossolalie, waar de eerste Brief aan de Corinthiërs (14) van spreekt? Of het ten slotte eenig nut in zou hebben nog eventjes stil te blijven bij de inwendige bewijzen door Bolland aangevoerd om de echtheid der Paulusbrieven te loochenen, mag sterk betwijfeld worden. Immers de ‘Leidsche Redemeester’ bewijst over 't algemeen niet, doch beweert. Misschien is dat in het Leidsche Collegium Logicum de uitverkoren manier om te overtuigen. Wie intusschen over de waarde der beweringen van hoogleeraar Bolland een eigen oordeel wil vormen, kan best de studie nalezen, die Dr Th. van Oppenraaij over ‘Het Evangelie’ geschreven heeft in het Annuarium van de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius, 1910.Ga naar voetnoot(1) Opvallend is het toch dat de Leidsche Redemeester de innerlijke gronden, welke wij ten gunste der autenticiteit van de Paulusbrieven deden gelden, noodig gehad heeft te rekenen bij de ‘wereld van zeggelijkheden’ die hij voor zijn lezers maar liefst ‘ongezegd’ wenscht te laten. Hij had die nochtans zijnen lezers kunnen voorleggen en uiteenzetten zonder al te groote ‘inspanning des verstands en vermoeinis des geestes’. Zij zouden misschien, om zijne tijd- en landgenoten in- en voor te lichten nopens het vraagstuk waarmede wij ons bezig houden, even dienstig geweest zijn als de meeste zijner willekeurige beweringen, waarvan wij een specimen zullen overschrijven met de bemerkingen die Dr Van Oppenraaij er terecht aan toevoegt. In het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
betoog van den Leidschen Redemeester lezen wij: ‘Dat de Romeinsche ecclesia tot in de derde eeuw eene Hellenistische gemeente is geweest, die in haar Grieksch hare Latinismen zal hebben gehad, hebben wij te bedenken bij Rom. 12:19 bijvoorbeeld; daar namelijk zegt de “apostolische” schrijver aan de Romeinen, die wel een “uitverkorene”, een “geestelijk” man van de gemeente zal geweest zijn, een “Mineesche” Jood van de hoofdstad omtrent 115 - wreekt uzelven niet, geliefden, maar geeft plaats aan den toorn’. ‘Plaats geven’ is het eenige wat zich in het Grieksch laat zeggen tot woordelijke overzetting van ‘ruimte geven’, en Seneca, over den toorn (2:32, 3:39) schrijvende, had gezegd: ‘We zullen hem ruimte geven; iets onmenschelijks, al wordt zij als rechtvaardig aangemerkt, is de wraak.’ (blz. 186). ‘Bovenstaand citaat’ - aldus hoogleeraar van Oppenraaij ‘is een nadere beschouwing overwaard. Wat een geleerdheid in die enkele zinnen! en dan heeft die geleerdheid nog volstrekt geen betrekking op de zaak, waar het hier om gaat: de afhankelijkheid van den Romeinenbrief van Philo en Seneca!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nog een woord willen wij zeggen over een bewijs waar de Leidsche Redemeester hoog mee oploopt: de schrijver der Paulusbrieven zou namelijk afhangen van de Alexandrijnsche, meer bepaald de Philoniaansche gedachtenwereld en daarom zouden die brieven moeten onecht verklaard worden en verdrongen naar de tweede eeuw. Al had Bolland ook degelijk bewezen - maar dat heeft hij allerminstGa naar voetnoot(1) - dat de Paulusbrieven voor sommige punten van bijkomenden aard wel iets gemeens hebben met hetgeen in de Alexandrijnsche en meer bepaald in de Philoniaansche gedachtenwereld omging, wat zou dat? Daar zitten de voorstanders der autenthiciteit niet het minst mee verlegen. Want tusschen de verdedigers der authenticiteit, zij wezen katholiek of rationalist, zijn er zoowel die den Alexandrijnschen invloed op de Paulusbrieven aannemen als die hem verwerpen. Hunne meening nopens deze bijzondere kwestie heeft in hun oordeel over de echtheid der brieven niets te zien gehad. En terecht. Want, wat de gemeenschap van sommige gedachten van Paulus met die van Philo aangaat, willen wij nog niet aandringen op de mogelijkheid dat sommige leeringen van Philo - deze was toch rond het jaar 40 al een grijzaard - omstreeks de jaren 40 à 50 onzer tijdrekening in Azië, en bijzonder in Tarsus, zouden ingang gevonden hebben. Alles laat zich evenwel veel eenvoudiger verklaren. Inderdaad, onbetwistbaar is het dat Philo zelf ook het meerendeel zijner opvattingen aan zijn midden zal ontleend hebben. En dat vooral verdient onze aandacht. Want dan waren die gedachten in Alexandrië en zeker ook daarbuiten, al lang in omloop vóor Philo ze doceerde. Nu valt aan de andere zijde te bedenken dat geen enkele woordelijke aanhaling uit Philo bij Paulus te vinden is en dat de zinspelingen op specifiek-Philoniaansche wijsbegeerte in de Paulusbrieven allen zeer betwistbaar zijn. Zoover voor de Philoniaansche wijsbegeerte. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat daarna de Alexandrijnsche wijsbegeerte betreft, die was bij het ontstaan van het Christendom al sedert lang in het Romeinsche rijk verspreid. Vooral moet die philosophie bij de Joden uit de verstrooiing niet heelemaal onbekend geweest zijn, als men bedenkt dat bvb. het Boek der Wijsheid, dat deel uitmaakte van de gewijde Schriften der Joden, waarschijnlijk te Alexandrië werd samengesteld. Hoe kon het dan anders of Paulus moest er wel iets van gehoord hebben? P. Prat schrijft: L'Apôtre semble n'avoir jamais lu les élucubrations théosophiques de son grand contemporain, Philon d'Alexandrie;Ga naar voetnoot(1) et ce n'est pas pour étonner, tant leur tournure d'esprit diffère. On rapporte quelquefois à Philon des expressions comme ‘image de Dieu, premierné de la création’, appliquées au Christ préexistant; mais il est bien plus naturel d'en chercher la source première au Livre de la sagesse.’ En E. Tobac, die zich in de theologie der Paulusbrieven door een bijzondere studie heeft ingewerktGa naar voetnoot(2), merkt op: ‘Il exista de bonne heure assez de points de contact entre le christianisme naissant et la théologie alexandrine, pour que le disciple de Saint Paul qui écrivit l'épître aux Hébreux ait pu s'approprier certaines conceptions ayant pris corps dans le philonisme, mais diffuses alors dans tout le judaïsme hellénique. A Jérusalem même, les Alexandriens avaient une synagogue et, dès l'origine de la propagande chrétienne, on les trouve en discussion avec saint Étienne (Act. VI, 9); dans les communautés juives de la dispersion, leur influence était plus considérable encore et souvent prédominante. Une rencontre était donc inévitable entre la doctrine chrétienne et les tendances d'Alexandrie. C'est aussi à l'influence d'Apollo qu'on attribue la pénétration de la théologie paulinienne par la doctrine alexandrine. Cette influence est probable, il est légitime de l'admettre, pourvu qu'on n'y cherche pas l'explication unique et totale du phénomène constaté. Apollo fournit un trait d'union, mais ce n'est pas le seul. Apollo prêcha à Éphèse et à Corinthe, son action fut considérable et dut laisser des traces parmi les chrétiens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
d'Asie et de Grèce. On s'explique ainsi que saint Paul écrivant aux fidèles de Colosses et aux différentes chrétientés d'Asie auxquelles est destinée la lettre aux Éphésiens, ait adapté son enseignement à la terminologie qu'Apollo d'Alexandrie avait vulgarisée à Éphèse.’Ga naar voetnoot(1) Dat is duidelijk genoeg. Maar langs dien kant heeft de Leidsche redemeester niet willen zoeken, evenmin als hij zijne aandacht gevestigd heeft op de talrijke inwendige gronden die de echtheid der Paulusbrieven in volle licht stellen. Hij had liever bij eenige heel bijkomende punten stil te blijven, die te overdrijven en verkeerd uit te leggen, van al het overige niet te gewagen en dan met eenige verwondering uit de hoogte zijner onfeilbare ‘wijsheid’ neer te pennen: ‘Wel spreekt en schrijft men in weerwil van Bauer, Pierson, Loman, Meyboom, Matthes en van Manen, van Steck en Kalthoff, tot in den jongsten tijd, alsof er geen gegrond bezwaar was tegen het geloof aan de apostolische authenticiteit der zoogenoemde Paulinische hoofdbrieven, die dan geschreven zouden zijn kort na het midden der eerste eeuw....’ Die verwondering is voor zijn minst misplaatst. Hij had ze wel op een ander feit mogen uitbrengen en zeggen: ‘Wel werden er vóór bijna eene halve eeuw tegen de authenticiteit der Paulusbrieven in naam der critiek sommige bezwaren aangevoerd, doch deze werden sindsdien door geleerden van alle gezindheid gewikt en gewogen en alleszins te licht bevonden. Daarom is het moeilijk te begrijpen dat de verachterde rationalistische school uit Nederland steeds nog op zijn verouderd standpunt staat en, in weerwil der critische bevindingen, die sindsdien de authenticiteit der Paulusbrieven onwrikbaar vaststelden, nog redeneert alsof de wetenschap de laatste kwart eeuw geen stap ware vooruitgegaanGa naar voetnoot(2). Eigenaardig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
is het althans dat bijna alle ongeloovige critici, en vooral de exegeten en filologen die in dezen toch het meest bevoegd zijn, niettegenstaande hunne vooroordeelen, door de critiek er toe geleid werden, dit oude standpunt prijs te geven, dat feitelijk wel onhoudbaar blijkt.’ Dat intusschen amateur-geschiedkundigen, zooals Bolland en Drews of Kalthoff, zulk verouderd stelsel nog ophemelen en willen doen doorgaan als het laatste woord der onfeilbare wetenschap, valt minder te verwonderen. Het is immers een algemeen verschijnsel dat alle hypothesen der wetenschap dan eerst ingang vinden in kranten en volksuitgaven, als ze door de wetenschap lang reeds veroordeeld zijn. Zien wij op onze dagen in al onze vrijzinnige dagbladen het materialisme niet uitgebazuind als de eenige houdbare wereldbeschouwing, terwijl in wetenschappelijke kringen al lang de wind waait naar het spiritualisme en op het internationaal congres voor wijsbegeerte te Heidelberg in 1911 het materialisme geen enkel vertegenwoordiger meer telde?Ga naar voetnoot(1) Van weinig of geen belang is het ook dat sommige zedelijke begrippen uit de Paulusbrieven tevens in de stoïcijnsche wijsbegeerte voorkomen. Er zijn immers op zedelijk gebied vele van die algemeen-menschelijke begrippen die aan verschillende stelsels toebehooren. Waarom zou men aan een ontwikkelden Jood uit de diaspora het recht ontzeggen van die begrippen op de hoogte zijn? Zelfs pleit het ten voordeele der echtheid zijner brieven als Paulus sommige trekken met de Stoa gemeens heeft. ‘Sa morale’, zegt wederom Prat, ‘à côté de divergences profondes, a quelques traits communs avec celle des stoïciens. On pourrait y voir, à la rigueur, un souvenir de son éducation. Les philosophes de cette époque, surtout ceux de Tarse et de Cilicie, se piquaient fort de stoïcisme et il se peut que l'Apôtre, dans son âge mûr, ait discuté contre eux. Mais rien, ni pour les idées ni pour la terminologie, n'indique clairement qu'il ait été à leur école.’Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoe weinig wetenschappelijk onderlegd de ‘wijsheid’ is van den Leidschen Redemeester blijkt eindelijk hieruit dat hij nog steeds luchtkasteelen bouwt op de ingebeelde afhankelijkheid der Paulusbrieven van de schriften van Seneca. Dat vroeger sommige critici in het onderzoek dier kwestie eenig belang stelden, kan men nog min of meer begrijpen, hoewel het dan meer ging om te weten of Seneca soms de Paulusbrieven al of niet zou gelezen hebben; maar op onze dagen staat de zaak merkelijk verder en zullen de geleerden wel instemmen met hetgeen P. Lagrange, wiens gezag men in dezen niet zal ontkennen, onlangs schreef in de Revue biblique internationale: ‘Autrefois on agitait volontiers la question des rapports entre Sénèque et Saint Paul. Elle peut être regardée comme tranchée. Aucun critique ne soutient plus aujourd'hui que la doctrine de S. Paul ait eu la moindre influence sur les idées de Sénèque. L'apôtre de Jésus-Christ et le ministre de Néron auraient pu se rencontrer, c'est tout ce qu'on peut dire.’Ga naar voetnoot(1) Doch neen; niet langer zullen wij ons inlaten met die dwaze beweringen van den Leidschen Hoogleeraar. Laten wij liever maar dadelijk tot ons besluit komen. Hoe bevestigen de innerlijke bewijzen ten voordeele der authenticiteit der Paulusbrieven de uiterlijke gronden die wij vroeger aanwezen? De overlevering is het eens om te getuigen dat de Schrijver dier brieven geweest is de Apostel Paulus: een tot het Christendom bekeerde Jood. - En als we die brieven onderzoeken bevinden wij dat taal en stijl en leer die zijn van een geboren Jood, welke in de Schriftuur grootendeels zijn wetenschap geput heeft; een Jood uit de diaspora. - En inderdaad bezigt hij niet de klassieke taal der Grieken, maar de ϰοινὴ διάλϵϰτος, citeert hij den Bijbel niet volgens den Hebreeuwschen tekst, maar volgens de Septuagint, die bij de Joden uit de verstrooiing algemeen in voege was; een Jood wiens vader het Romeinsch burgerrecht bezat. - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
En men bemerkt zeer wel dat hij de voorrechten der Romeinsche burgers nauwkeurig kent en van de Grieksch-Romeinsche wereld meer afweet dan een gewoon inwoner van Palestina; een Jood uit de sekte der Farizeën, waartoe de meeste Wetgeleerden en Rabbi's behoorden. - En wij zien in zijne brieven dat het bloed der Farizeën hem in het lijf zit, zóodanig dat hij, de Apostel der Heidenen, zijne vurige geestdrift tot het Jodendom niet kan verbergen; en wij zien den discipel der Rabbi's gedurig-aan doorkomen in zijne bewijsvoeringen, in zijne allegorische verklaring der H. Schrift in de eigenaardige wijze waarop hij de Bijbelteksten weet te benuttigen; een Jood eindelijk, die zijne brieven samenstelde vóor het jaar 70. En de groote vraagstukken, die in de Paulusbrieven worden behandeld, zooals: de noodzakelijkheid of althans het nut der Joodsche wet voor heidensche bekeerlingen, de vraag naar het lot der overledenen bij de tweede komst van den Messias, de glossolalie, zijn van zulken aard dat zij enkel vóor het jaar 70 op die wijze konden voorkomen. Of er wel een boek gevonden wordt, voor wiens authenticiteit de getuigenissen der overlevering zoo helder door de inwendige gronden in het licht gesteld worden, valt sterk te betwijfelen; en met volle recht mogen wij zeggen dat enkel dwaze, hoewel misschien onbewuste, vooringenomenheid of kwade trouw er toe kunnen leiden de echtheid der Paulusbrieven nog langer te ontkennen. Ons eerstkomend opstel zal eene studie zijn over de innerlijke bewijzen ten voordeele der authenticiteit van de Handelingen der Apostelen en het Lukasevangelie.
Aug. Bruynseels. |
|