Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Over Shakespeare's ‘Julius Caesar’Ga naar voetnoot(1)Onderwerp van het drama: De laatste strijd van den republikeinschen vrijheidsgeest tegen het Caesarisme. - Binnen enger perken blijft Voltaire in zijn treurspel ‘La Mort de César’, zooals de titel zelf beduidt. Tegenover elkander staan: voorstander van het Caesarisme, Julius Caesar, wiens politiek voortgezet wordt door de driemannen, bijzonderlijk door Antonius; voorstanders van het oude stelsel, de samengezworene Senatoren aangevoerd door Brutus en Cassius. Daaronder woelt het volk, en beide partijen, om leefbaarheid te bezitten, moeten wortelen in het volk. Hoofdmomenten van het drama: De moord gepleegd op Caesar. 3e bedrijf, 1e tooneel, d.i. de Peripetie; de redevoering van Antonius tot het volk. 3e bedrijf, 2e tooneel, d.i. het keerpunt in de handeling; de nederlaag der Republikeinen bij Philippi, en de eindtriomf van het Caesarisme; de ontknooping. Gedurende de eerste twee bedrijven en 't begin van het derde zien we de samenzwering worden, onbelemmerd groeien, haar plan uitvoeren; dan, onmiddellijk na den dood van Caesar, wankelt de fortuin éen oogenblik; na de redevoering van Antonius keert de kans, de partij van Caesar krijgt nieuw leven, de Republikeinen leeren den tegenspoed kennen en loopen hun ondergang te gemoet.
We zijn gekomen aan een keerpunt der Romeinsche geschiedenis. De oude Republiek heeft uitgeleefd. De bestuursinrichting welke de patristische heerschersklas te Rome, na den val der koningen, had tot stand gebracht met het doel gezamenlijk het overwicht te blijven behouden, had langen tijd kunnen volstaan voor de behoefte van den wassenden staat; thans echter met | |
[pagina 88]
| |
hare gezagsverdeeling en ‘machtsbeschränkung’, met het telken jare vernieuwde, soms bloedig samenbotsen van ijverzuchtige partijen en het loslaten in wilde jacht van veler eerzucht, met de onverzadelijke hebzucht der landvoogden, en hunne bijkans feitelijke onverantwoordelijkheid, was de Republiek noodzakelijk eene kweekschool geworden van anarchie en rechtsverkrachting. Eén middenpunt van gezag was noodig, éen wil gebiedend over allen en onderwerping eischend van allen, éen man die brekend den willekeur der grooten en beschermend het recht der verdrukten, éenheid en orde zou doen heerschen in het reuzenrijk. Dat het Roomsche volk de onbewuste behoefte in zich droeg naar een alleenheerscher, een Caesar (czar, Keizer), daarvan heeft Shakespeare, bewonderenswaardig genoeg, de geniale intuïtie gehad. Nadat de toehoorders Brutus komen toe te juichen die ‘Caesar versloeg wijl hij heerschzuchtig was’, roept eene stem uit de menigte: ‘Hij worde Caesar’. - Tweemalen reeds was een overmoedige langs hoopen van lijken het kapitool opgesteigerd, maar eerst toen hij op die steile hoogte stond, alleen, zonder leuning en neerblikte zoo diep op het volk, werd het hem duizelig, hij voelde den grond wankelen onder zijne voeten, en ijlings kwam hij naar beneden. Caesar voelde zich daarboven op zijn ware plaats. Op wieken van victorie was zijn heerschzucht opgestegen, en overvleugelde thans de gansche wereld. Dankbare vereering van het volk en deemoedige onderwerping van overwonnene grooten lieten hem berusten in de zekerheid zijner overmacht. Maar toch kropte de nijd in veler keel, en, bij vleiend hofmaken aan en vergoden van Caesar, kroop spijt om het verleden, herdacht met den glans van zelfgrootheid en onafhankelijkheid, de harten binnen; ja, en bij het handenkussen scherpte haat den angel waarmede hij weldra zou doodelijk prikken. Want Caesar bezat den overmoed der overwinning en vergde van de Romeinen het offer hunner eigenwaarde. Onderwerping aan gezag verdraagt de mensch, maar dat een overste gedurig zijne overmacht kome uitkraaien boven het hoofd van anderen, dat hij genoegen scheppe in het openlijk genieten van zijne meerderheid en het beproeven van hunne slaafschheid, zooals een rijke man in 't aanschijn van watertandende werkslaven fijne gerechten en dranken gewonnen met dezer zweet wellustig verorberen zou, dat is eene driestheid en eene plagerij die het lankmoedigste geduld in opstand brengen. Had Caesar, zooals zijn erfgenaam Augustus het slim-staatkundig verwezenlijkte, zich kunnen tevreden houden met de werkelijkheid der oppermacht, kalm en rustig bezeten, maar | |
[pagina 89]
| |
afkoopend door eenvoud en voorkomendheid de onderdanigheid der burgers! Maar roekeloos geworden door betrouwen in zijn gelukster, verlangde hij ook naar den naam der alleenheersching, hij droomde van eene kroon om zijne slapen, hij wou luidruchtig voor den dag komen met zijne meerderheid, vertoon maken er mede, zich wanen een ‘übermensch, eene godheid’. - En die godheid is het die zegt aan Antonius: ‘Kom aan mijn rechterhand, dit oor is doof’ en hij lijdt aan vallende ziekte; groote ironie van 't levenslot met z'n kleinigheden tegensprekend de waanwijsheid en -grootheid der menschen. - Stalen van overmoedige zelfoverschatting: ‘Ware ik aan u gelijk ik liet mij roeren’...
‘Het wankelen is mij even vreemd als aan de Noordster.’
‘Weg! Kunt gij d' olymp verzetten.’
Men kan beweren dat Shakespeare die zijde van Caesar's karakter met te scherpe kleuren heeft afgeteekend. Men vergete echter niet dat de perspectief van den schouwburg den tooneelschrijver dwingt aan personen en toestanden grooten uitsprong te verleenen. Shakespeare heeft de geschiedkundige waarheid niet vervalscht, hij heeft ze slechts met kunstenaarsoog gezien en met kunstenaarshand weergegeven; d.w.z., grooter doende dan de natuur. Shakespeare heeft ons Julius Caesar getoond op het einde van zijne levensbaan, wanneer zijn aangeboren hoogmoed ontaardde in aanstellerige verwaandheid, in overmoed die niets meer acht noch ontziet, wanneer over hem gekomen was: ... ‘Cet esprit d'imprudence et d'erreur,
de lachute des rois funeste avant-coureur.’
Dan was het oogenblik gekomen dat allen die te Rome het bewustzijn nog bewaard hadden van eigenwaarde en de gedachtenis van vroegere vrijheid, wrevel zouden voelen tegen de dwingelandij, en pogen zouden het gehate juk af te werpen. Het brandpunt van Caesar's laatdunkendheid en van de verbittering der gemoederen is het oogenblik vóór den moord, wanneer de dictator met trotsch zelfbehagen de smeekingen der Senatoren, verachtelijk van de hand wijst. Even zoo laat Schiller de toeschouwers ooggetuigen zijn van Gessler's onmenschelijk beulen met arme lieden, eer hij, doodelijk getroffen door den pijl van Willem Tell, valt. Zoo wordt de dood van den verdrukker eene godsstraf, en de moordenaar een held die 't vertrapte recht wreekt en verlossing brengt. Toch heb ik niet beweerd dat Caesar een lage schurk zou geweest | |
[pagina 90]
| |
zijn, door den tooneeldichter aan den schandpaal gebonden; dan zou hij immers niet de heldenfiguur wezen, die na zijnen dood nog overwinningen behaalt en blijft triomfeeren; Brutus zelf, zijn moordenaar, vereert hem, bewondert hem, bemint en beweent hem, en stempelt hem tot ‘grootsten man der wereld’. Ja, hij getuigt over hem: ‘Ik weet naar waarheid niet, dat ooit bij hem zijn hartstocht
Meer heerschte dan zijn rede; doch vaak bleek het
Dat deemoed heerschzucht tot een ladder is....’
Uit die aangehaalde woorden blijkt niettemin dat Brutus in Caesar de kiem vond van een dwingeland; en dit is zeker: Het nieuwe Rome, dat van het keizerrijk, kon zich slechts op bloedige wijze van het oude, dat der Republiek, losscheuren. Julius Caesar heeft tot die geweldige samenbotsing aanleiding gegeven, en is het deerniswaardig offer geworden, door de goden als onderpand geëischt voor de stichting van het Caesarisme. Dat is de brok wereldgeschiedenis en menschenleven door den grooten dramaturg aanschouwelijk gemaakt; en dat is de reden waarom hij het drama ‘Julius Caesar’ geheeten heeft. Alhoewel immers Caesar reeds in 't midden van het derde bedrijf sterft, zijn geest blijft voortleven en aan de handeling deelnemen, zooals symbolistisch voorgesteld wordt door de verschijning van den geest van Caesar aan Brutus.
Rome den 15n Februari anno 44 vóór Christus. Een zonnige kermisdag. Veel volk in de straten, zijn muffige krotten ontloopen, kuierend in luidruchtige groepjes naar het forum. Hun beste pak hebben ze aangeschoten, 'k bedoel hun toga, en zijn welgezind, zooals het past op een zaligen vrijen dag, met feestrumoer in de lucht, muziek en luisterrijke stoeten, 't zien en het vieren van Caesar, en... 't vooruitzicht van nieuwe circusspelen en geschenken en festijnen. Caesar! Het tooverwoord! De naam door gansch Rome genoemd; Rome's aderslag; zijn reuzenkampen in verre, woeste landen meegevochten of hooren vertellen rijzen voor de verbeelding met de grootheid eener heldenhistorie uit oude tijden; hoevelen hebben zijne triomfen opgeluisterd met lauweren bekransd, hoevelen hebben hem toegejuicht, staande, in stralenden zegeglans op den wagen met de vier witte paarden, gevolgd door zegezingende legioenen, en die ontelbare schare vreemde, groote menschen keetnen torschend, en die honderden met buit beladene wagens. Caesar! de milde weldoener van het volk, wiens schatkist open staat voor de armen en die hen vergast op onvergelijkelijke | |
[pagina 91]
| |
schouwspelen in amphitheater en circus. Wat wonder dat ze thans een vrijen dag er af nemen om zich in Caesar's triomf te verblijden! Maar als een plotselinge hagelbui komen op die opgeruimdheid neerknetteren de verwenschingen en verwijtingen der volkstribunen! Hoe eigenaardig steekt af de schuimbekkende woede dezer laatsten tegen de goede luim van dien guitigen schoenlapper niet licht uit z'n vroolijke stemming te brengen! Hoe verbluft staan ze daar, als dieren dom gesnokt en geslagen, voelend de schaamte van een onbewuste schuld wijl om hen de tribunen zoo razen; ze druipen sprakeloos weg. 't Is alles gegrepen uit het volle volksleven: we zien de bewegingen van de bonte menigte, we hooren haar pittige, kleurige taal, we voelen den polsslag van het leven. Maar de kunst? Eilieve vrees niet. Shakespeare staat met haar op goeden voet. Of, rekent gij voor niets misschien dat zooveel leven binnen zulk een klein bestek gebracht is? Al de bijzonderheden van tijd, plaats, personen, kortom de noodige inlichtingen krijgt de toeschouwer te kennen op de meest natuurlijke wijze, door handeling, en zonder dat de tooneeldichter zich daartoe hoeft in te spannen of de hulp moet inroepen van zoogenaamde ‘Confidents’. Van 't begin af, zonder moeite heeft Shakespeare zich meester gemaakt van onze verbeelding, ons ontvoerd aan den gewonen levenskring en verplaatst in de wereld zijner schepping. Het boek des levens zoo dikwijls slechts van buiten bezien, de dichter heeft het opengeslagen op een bladzijde door hem volgeschreven met lillend menschenleven, en vier uren lang zal het oog strak blijven staren op de bloedige letters. - Gansch Rome is bemoeid met Caesar: men is met of tegen hem; het gaat worden een kamp op leven of dood. Het eerste tooneel bewijst reeds welk een weerhaan de hersenlooze massa is, en bereidt voor op de onbestendigheid van 's volks gunst of ongenade. De tribunen, de gezaghebbenden over dit volk, 't ‘plebs’, en 't eerst in aanraking komend met hem, doch onderscheiden van den Senaat, vloeken hun haat uit tegen den dictator, maar worden kort daarna tot zwijgen gebracht, en roeren verder niet meer. Welhaast echter daagt een veel gevaarlijker vijand op, ik bedoel de samenzwering van eenige Senatoren. - Daar gaat Caesar voorbijkomen in plechtigen optocht naar het Lupercusfeest. Trompetgeschal kondigt hem aan, lictoren maken de baan vrij, een prachtige stoet van hovelingen omstuwt hem, en kijkt hem de verlangens uit de oogen. Wanneer hij zijn mond opent tot spreken, wordt alles stil, hij droomt nog van de gunst der goden te krijgen, een zoon, zijn ‘Roi de Rome’, opdat hij weze de stamvader van eene dynastie, maar | |
[pagina 92]
| |
op dit oogenblik klinkt uit den mond des waarzeggers de akelige waarschuwing der goden verbolgen over al dien overmoed: ‘Hoed u voor d'Idusdag van Maart’. En Brutus is het, de argelooze, die hem dit woord herhaalt. O Ironie! Brutus, Caesar's troetelkind, kon hij vermoeden dat op dien Idusdag Caesar zou wel doen zich te hoeden voor hem! De mensch spreekt en denkt, hij schikt en wikt, en het noodlot, het wreede, lacht met het ijdele gedoe der menschen en maakt een spel er van, de argelooze stervelingen zelf hun vonnis te doen uitspreken en werktuig te doen worden van hunnen ondergang. Zoo zal die zelfde Brutus later zijn eigen vonnis onderteekend hebben wanneer hij aan Antonius toestaat de lijkrede te houden ‘krachtens zijn verlof’ en het volk vermaant die rede te eeren. Pierson schrijft dat de menschen in de tragedie van Sophokles niets zijn dan schijngestalten, dan vluchtige schaduwbeelden. 't Is hier niet de plaats om te pleiten voor of tegen deze bewering; maar wat is de mensch dan in Shakespeare's groote, sombere dramas? De wilde hartstochten zitten hem op het lijf en draven met hem spoorslags, in vliegende vaart de donkere wouden van het leven door, plassend in modder en bloed, en afgronden te gemoet. Hij zette groote plannen op, hij wane een oogenblik het raadsel van de sphinx opgelost, de zege op het leven gewonnen, voor hem staan grijnzend de Waanzin en de Dood. To be or not to be, that is the question. De verzoening, de oplossing van het mysterie, in blijde klaarte en stillen vrede, ze wacht op den overkant van het graf. - Caesar slaat achteloos de waarschuwing des waarzeggers in den wind: ‘Hij is een droomer, gaan wij door’. De atmosfeer van roem waarin hij staat, bedwelmt hem, glans van nieuwe glorie die hem tegenstraalt verblindt zijn oog, gejubel bij nieuw eerbetoon ruischt hem in de ooren. Wie zal de vlucht des hoogmoeds stuiten wanneer de illuzie hem draagt op haar goudene wieken? Maar ach! 't zijn broze vlinderwieken; een kwade windbui krenkt ze en doet ze nederwentelen. De luim van het volk heeft Caesar een bittere poets gespeeld op het Lupercusfeest. De windbui kwam en Caesars illuzie viel neer als een gekwetste vogel. Thans leert hij uit eigen oogen de werkelijkheid rondom hem beschouwen; nu spreekt hij zijn argwaan uit tegen den vijand dien hij in Cassius gewaar wordt, en het dreigend woord van den wichlaar zal in zijn geheugen geprent blijven zooals nadien blijken zal. (Eerste woorden van het 3e bedrijf.) Hier ware vrees het begin der wijsheid, maar zooals Calpurnia getuigt, zijn ‘wijsheid wordt verteerd door zelfbetrouwen.’ Caesar vergeet hier ook niet tegenover de wereld zijn rol | |
[pagina 93]
| |
te spelen van ‘Uebermensch’ onderscheiden van alle overige stervelingen, en zettend een hooge borst als een tooneelspeler verklaart hij: ‘Ik zeg veeleer nu wat te vreezen is dan wat ik vrees, want altijd ben ik Caesar’. Zoo is hij tegenover zijn vertrouweling Antonius en zoo ook tegenover zijne vrouw. Dit zien wij heel duidelijk 2de bed. 2de toon. Ongetwijfeld is Caesar niet vrij van vrees, want eer hij uitgaat doet hij de priesters offeren en hem melden of de teekens gunstig zijn. De samengezworenen ook getuigen dat Caesar thans niet vrij is van bijgeloof, geheel in strijd met wat hij vroeger dacht van droomen, voorgevoelens, wonderteekens... Dit bewijst dat Caesar's vastheid van gemoed en zijn zelfvertrouwen een knak gekregen hebben, of liever verslappen, na de lange overspanning. Calpurnia komt bij haar gemaal aandringen om hem te huis te houden. 't Is het oogenblik waarop Caesar den natuurmensch verloochent om zich een halfgod te gebaren: ‘Caesar zal gaan; als ooit gevaren dreigden was 't achter mijnen rug doch nauwelijks zien zij 't gelaat van Caesar of ze zijn verdwenen’. Zelfs de dringende vermaning der goden schijnt thans op hem geen vat te hebben. (Ik vermoed nochtans dat Caesar geschokt is, 't is niet enkel uit toegevendheid maar ook uit ontdaanheid dat die halsstarige een oogenblik later met eens zoo inschikkelijk wordt). Of nu bij het uitbeelden van Caesar's aanstellerij Shakespeare altijd de maat gehouden heeft, zou moeilijk kunnen verdedigd worden. De grootspraak en de gezochtheid doen vreemd aan in verzen als: 't Gevaar weet zelf te goed hoe 't in gevaarlijkheid voor Caesar wijkt.
Twee leeuwen zijn we, op éenen dag geboren
En ik ben d'oudste welp en meer te duchten.
Trouwens zijne verbeelding is dikwijls den dichter te geweldig. 't Is een wild paard dat zijn ruiter niet kan bedwingen. Zeker, schepper van leven te zijn is het goddelijk voorrecht van den kunstenaar, en ons tijdstip van mooidoenerij in de kunst en van philologie terend op het letterkundig verleden, zou eerder geneigd zijn de kracht te aanbidden die kon het ‘Fiat’ spreken, maar het blijft evenwel onbetwistbaar dat harmonie geboren uit het evenwicht der gaven, van geest, van hart, van verbeelding, van gehoor, de voorwaarde is van volkomen esthetisch genot. Een andere vlek nog die kleeft op dit treurspel wil ik gauw aanduiden om seffens met dit onaangenaam vitten te kunnen ophouden: De woordspelerij, het ‘Euphuisme’ een euvel waarmede gansch de gelijktijdige literatuur in Europa; in Italië, in Spanje, in Frankrijk, in Nederland ook, behept is; en dan | |
[pagina 94]
| |
eenige anachronismen: zooals de middeleeuwsche voorstelling van ambachtslieden, het spreken van eene klok en schoorsteentoppen, van engel en duivel. De samenzwering: Twee zijn er die zich ontrukken aan het gedrang der menigte en met eens tegenover elkander staan: Brutus wien ‘'t spel niet aanlokt’ en zijn zwager Cassius, die dit oogenblik heeft afgespied om voor de samenzwering die hij op touw heeft gezet te bewerken en te winnen den man die alleen te Rome de leiding van die stoute onderneming kan in handen nemen en doen slagen. ‘O hij troont hoog in aller burgren hart;
En wat van ons een misdaad schijnen zou,
Wordt door zijn steun, als de echte steen der wijzen,
In gulden deugd en edel doen verkeerd’. (Woorden van Casca).
Beiden vertegenwoordigen de meest verscheidene strekkingen, in oorsprong verst van elkander verwijderd, aangetrokken evenwel tot elkaar en eindelijk samenvloeiend in breeden stroom die vele bijrivieren in zich opneemt. Brutus en Cassius! Die namen zijn onafscheidbaar geworden, zij zelve noemen zich ‘broeders’, hoewel het eenmaal blijken zal hoezeer zij zich in elkander vergist hebben, want slechts het toeval bracht ze bijeen onder éenzelfde vaandel en vlocht hun levenslot samen. Uitmuntend heeft Plutarchus beider geaardheid samen gevat: Cassius is een opbruisende mensch ‘thumoeidès’ en een Caesarhater ‘misokaisar’, Brutus is een heerscherhater ‘misoturannos’. De eerste is een luidklotsenden waterval gelijk de ander een meer met lichtgerimpelden spiegel, soms eens hoogslaande golven maar steeds diepe afgronden waar onzichtbare stormen woeden. Het wezen van Cassius is nijd. De verheffing van Caesar is voor hem een persoonlijke krenking. Het wordt eene bezetenheid, ze laat hem noch slapen, noch eten. ‘Die Cassius ziet er schraal en hongrig uit’, fluistert Caesar over hem in Antonius' oor. De vreeselijke stormnacht doet Casca rillen, hij loopt met ontdekten boezem de bliksems te gemoet; wat geeft hij om een leven als het moet in de schaduw staan van een ander, een Caesar, voor zelfmoord schrikt hij niet achteruit, de goden tart hij, wijl ze hem verwaarloosden. Hij is een van die ruwe natuurmenschen wier gemoed niet door beschaving of samenleving getemperd is geworden, in wien de wilde driften tieren; en die uitbundig en lawaaierig hun gemoedsleven uitstallen en uitgalmen. Ja een trek van barbaarschheid is het dat hij zooveel laat gelegen zijn aan brutale lichaamssterkte. Trouwens, in dit het klassiekste zijner | |
[pagina 95]
| |
dramas heeft Shakespeare het meest bij het schilderen van Cassius' karakter de verf gebruikt waarmede hij de helden zijner oorspronkelijkste tooneelwerken kleurde. Een man voor wien haat de groote drijfkracht is kent noch weifelen noch wanken, voor geen bloedvergieten schrikt hij achteruit, geen nauwgezetheid belemmert hem in den keus der middelen; armen hun geld af te persen, verraders uit te koopen, 't is een snood bedrijf, maar in den fellen kamp der partijen is het niet goed op elken kleinen misstap acht te slaan. Opmerkenswaardig is 't hoe diezelfde Cassius, alhoewel zijn blik scherper de eischen van het oogenblik waarneemt en de gevaren der toekomst vooruitziet, altijd de zienswijze van Brutus laat opdringen. (Voorb: eischen van eed, mede ombrengen van Antonius, oorlof geven aan Antonius om de lijkrede te houden. Krijgsvoorzorgen.) Hieruit blijkt hoezeer de dichter Brutus' zedelijk overwicht doet uitschijnen, en hoezeer de gansche samenzwering is doordrongen geweest van den geest van Brutus. Brutus is Caesar's troetelkind, de ‘veelbeminde’, ‘zijn engel’ (Antonius) zijn vermoedelijke ‘troonopvolger’ indien ik zoo spreken mag. Innig heeft hij zijn grooten weldoener lief, zelfs bij den dolkstoot. Hij is zacht van inborst en walgt van bloedvergieten. Maar hij is tevens de man der overweging, en mag het hart schreien en bloeden, de rede laat hij altijd meesteresse zijn over zijn hartstocht, stipt nalevend hierin de strenge leer van de stoa. Welk een macht van zelfbeheersching bij hem! Zeker en vastberaden, zonder aarzelen of ommezien betreedt hij den weg, den droeven, harden lijdensweg welken na lang dubben en denken de redeneering hem aanwijst: ‘'t Moet door zijn dood geschieden.’ Het algemeen belang des vaderlands vergt van hem dat hij, naar het voorbeeld van z'n grooten voorzaat die Tarquinius verdreef, Rome verlosse van de dreigende dwingelandij, namelijk van Caesar. Dit is de zware levenstaak hem door het noodlot opgedragen, en die voortaan alle blijheid en heil zal verjagen. Weemoed omfloerst hem, zachte weemoed. Uit het ruwe borstbeeld dat van hem in het museum te Campana bewaard is spreken tot ons droefenis en goedheid. Hoe dauwt de droefheid neer wanneer hij mijmerend staat voor den argeloos-sluimerenden slaaf Lucius en klaagt om de rust en de vreugde voor eeuwig verzwonden! Welke diepe echtelijke liefde wasemt uit het onderhoud met zijne vrouw Portia! Hoe moet hij lijden bij het vernemen harer dood! Verrade de opgewondenheid in den twist tegen Cassius de gedruktheid des gemoeds, welke macht in hem om seffens de heerschappij over zich zelven te herwinnen! Welke grootmoe- | |
[pagina 96]
| |
digheid in hem die een oogenblik te voren, den bevelhebber Cassius zoo onmeedoogend hard bekeef en nu met zachte stem verschooning vraagt aan zijn slaaf om een kleinigheid, en goedig het speeltuig uit zijne handen neemt opdat het hem niet ontvalle in zijn slaap. Hoe steekt die teederheid voor z'n dienaars af bij de hardvochtigheid der romeinsche meesters! En dan te midden der beslommeringen des oorlogs, 's nachts, de tijd gevonden om door studie geest en gemoed hoog te houden, en die gerustheid, dit kalm bezit van zich zelven wanneer op 't zelfde oogenblik de geest van Caesar hem verschijnt! Waarlijk Shakespeare heeft met welbehagen de heimelijke diepten ontbloot dezer schoone ziel. Het leven van een mensch (niet te verwarren met de belichaming van een hartstocht of van een begrip) is zoo veelvoudig en zoo rijk aan schakeeringen. De dichter vergeet niet dat hij binnen de perken staat van de wereld zijner tragedie, alleenlijk laat hij een oogenblik de blikken weiden over de eindelooze deiningen van het leven daarbuiten. Zoo wordt de eenheid niet gebroken en het aesthetisch genot niet bedorven, en tevens voelen wij het voller menschenleven slaan, zooals nog blijkt uit de afwisseling van boert en ernst, komiek en tragiek, lachen en weenen, proza en verzen; de oogen van den toeschouwer worden niet vermoeid door het al te strak gespannen zijn op éene kleur, de ooren niet doof door het altijd hooren van éenzelfden klank, maar dank zij die verscheidenheid rusten de zinnen en ontvangen steeds versche indrukken. De samenzwering kon niet zijn uit haar aard dan een afzichtelijk wangedrocht. Hoe gruwt van al haar leelijkheden, en lijdt de gevoelige ziel van Brutus met hare idealen van zedelijke schoonheid en volmaaktheid, wanneer hij verneemt dat de samenzweerders bij hun nachtelijk bezoek eene vermomming dragen! Wijl hij echter niet weigeren kan haar onder zijne voogdij te nemen, zal hij zooveel mogelijk trachten, haar gemeenen oorsprong te doen vergeten, hare gebreken te verbergen, haar dien geest in te blazen en op haar dien stempel te drukken welke haar onmiddellijk als Brutus' beeld erkennen doen. Hij vergat slechts hierbij haar den naam te geven: ‘Utopeia’. De misgreep van Brutus komt voort uit dien waan dat regelmaat, ordelijkheid en rechtsvordering mogelijk zijn in den troebelen tijd eener omwenteling. ‘Het is niet goed in eenen tijd als deze op iederen kleinen misstap acht te slaan’. zal hem eens Cassius doen opmerken. Zulks is gegrond; een politiek man moet dikwijls eens de oogen toeknippen. Brutus kan dat niet; met absolute nauwgezetheid houdt hij vast aan de | |
[pagina 97]
| |
onwrikbaarheid der beginselen. Hij leeft buiten en boven het alledaagsche gedoe der menschen, vreemd aan de kuiperijen en de konkelarij der politiek, in een wereld van idealen, van schoone droomen, ik zou haast zeggen van poëzie; gedurig bezig met het doorpeilen, het veredelen en volmaken zijner persoonlijkheid. De andere menschen ziet hij alleenlijk door het prisma van zijn karakteradel. Hij kent ze bijgevolg niet zooals ze zijn. En daarom, wanneer hij, de man der theorie, afdaalt in het geharrewar van het werkelijk leven, zoo kinderlijk eenvoudig betrouwend op de rechtschapenheid der anderen, kon het niet anders of hij moest bitter teleurgesteld worden en zijne argeloosheid uitboeten. Hij vergiste zich in Antonius, in het Romeinsche volk, in Cassius, dit was het droefste, en men weet met welke verontwaardiging hij dezes feilen aan de kaak stelt: in hem, in den adel van zijn karakter vergist zich niemand, noch slaaf, noch echtgenoote, noch vriend, noch vijand zelf: Hij was van allen de edelste Romein;
Want elk der saamgezwoor'nen, hij slechts niet,
Deed, wat hij deed, uit afgunst tegen Caesar;
Slechts hij werd voor het vaderland bezield,
alleen tot heil van allen, één van hen.
Zacht was zijn leven, de elementen zoo
in hem gemengeld, dat natuur mocht opstaan,
en roemen voor 't heelal: ‘Dit was een man!’
Uit deze getuigenis door Antonius afgelegd bij den gesneuvelden Brutus blijkt dat de schoonheid en de grootheid der zielen boven leven en dood blijven zegepralen. Shakespeare heeft in dit drama het karakter van Brutus scherpst ontleed en klaarblijkelijk met voorliefde hem uitgebeeld. Voor de tragedie van dit menschenhart heeft hij voornamelijk onze belangstelling gewekt. De zelfmoord op het einde is eene ergernis voor christenen; dus eene vlek op die schoone ziel? Men vergete niet dat bij de heidenen, bijzonderlijk op het tijdstip van Brutus, de zelfmoord gold als eene daad van sterkte en mannelijkheid en grooten roem verwierf. Rond Brutus en Cassius beweegt zich de zwerm der samengezworenen. Het spreekt van zelf dat Shakespeare die allen niet scherp heeft afgeteekend. De eigenaardigste onder hen is Casca. Wij treffen hem aan in den stoet van Caesar's hovelingen, waar hij met Antonius in onderdanige dienstvaardigheid schijnt te wedijveren; op het Kapitool zal hij de eerste van allen den dolk trekken om Caesar te vermoorden; de les, welke Caesar gekregen heeft op het Lupercusfeest, heeft Casca op | |
[pagina 98]
| |
dreef gebracht en hij flapt er nu een zoo zouteloos en lollig verhaal uit dat een steenen beeld er bij zou schuddebollen, alleenlijk Brutus en Cassius niet. Wat had daar ook vrouw Moria, Erasmus' vriendin, een rol gespeeld en de bellen van haar kappe doen rinkelen! Eenige oogenblikken nadien, wanneer al dat vreemde gebeurt binst den stormnacht, huivert hij van schrik, en ziet bleek en spreekt met ontzetting van de eeuwige goden. Is hij dan een huichelaar? Zeker niet. Hij is een aristokraat, vol minachting voor den minderen man, ‘schooiersvolk’ scheldt hij ze uit; en een mensch van hooge beschaving. Maar al te gek is 't, en pedant, en weinig voornaam, aanstellerig met geestesgaven en wijsheid en hartstochten vertoon te maken in een beuzelwereld als de onze. Hij is geen nurksche tegenstribbelaar van 't gezag, geen vat vol gal; hij bezit inschikkelijkheid; de omgang met lieden van de hooge kringen heeft hem de kunst geleerd houding en gelaatsplooi te regelen naar den eisch der omstandigheden met de meest ongedwongen natuurlijkheid. Ja, wel is hij bekwaam, wanneer het er op aankomt, te helpen tot eene koene daad, toch zal hij er geen levenstaak van maken zooals Brutus, noch er het slapen en het eten voor laten varen. Want hij houdt van een kostelijk maal. Epicurist is hij vooral. Diepe godsdienstzin zou men kwalijk kunnen vermoeden in een man die zooveel houdt van levensgenot, toch spreekt hij met siddering van de eeuwige goden; dit gebeurt meer dat ongeloof en bijgeloof niet zoo heel ver van elkander staan, bijzonderlijk in dreigenden nood. Kortom in vele opzichten een evenknie van Petronius doch zonder de geraffineerde fijnheid van dezen laatste geen ‘arbiter elegantiarum’. Op de grenslijn der strijdende partijen staat, alleen, Cicero. Ongemoeid laat men hem; onvermeld kon hij, wegens zijn grooten naam en de aanzienlijke plaats die hij inneemt in de toenmalige maatschappij, niet blijven. Shakespeare doet hem slechts één oogenblik voor ons poseeren, twee, drie zinnen uitspreken, zóo eenvoudig, onbeduidend, schijnt het, dat het oog van een onbedachtzaam lezer er langsheen glijdt zonder iets waar te nemen. En toch elk woord is eene openbaring van zijn karakter. Na de vele stormen, die hij doorworsteld heeft, en de bittere teleurstellingen, die hij ontmoette op den weg der burgeroorlogen, heeft hij zich leeren schikken in het onvermijdelijke, en hij, die nooit zeer strijdlustig was dan met de tong, is nu een vreedzame grijsaard geworden, alleenlijk nog verlangend naar rust. Wanneer Casca sidderend wijst op de onheilspellende teekens, voorboden van dreigende rampen, zoekt Cicero hem af te schepen met dit nuchtere antwoord: | |
[pagina 99]
| |
Voorwaar de tijd is wondervreemd geluimd, maar menigeen legt op zijn eigen wijs de dingen uit en vaak geheel verkeerd.
Waarom het geweten wekken uit z'n slaap; waarom het folteren met voorbarige zorgen? En om het gesprek over een anderen boeg te wenden, vraagt hij verder, naar iets dat niet kwalijk kan, meent hij: ‘Komt Caesar morgen op het kapitool?’ Maar hij vergiste zich. ‘Ja,’ antwoordt Casca, ‘want hij droeg Antonius op aan u bericht te zenden dat hij morgen komt.’ Waarop Cicero, zonder bescheid te geven, rechtsomkeer maakt. ‘Goeden nacht, Casca, dit schrikweer noodt niet uit tot toeven.’ Dit is woordelijk waar toegepast op den woedenden storm, maar deze woorden zijn ook waar in overdrachtelijken zin. Het schrikweer, welk dreigt aan den politieken einder, noodt niet uit tot toeven, dit is, tot lang nadenken. Die man paste niet bij de samenzweerders; toch zal hij later omkomen door de vogelvrijverklaringen der bloeddorstige driemannen. Zoo, meen ik, heb ik u van nader bij doen kennen de bijzonderste personen die optreden in het drama.
* * *
Nadat de stoet van Caesar weggetrokken is, blijft Cassius Brutus aanklampen onder voorwendsel hem te vragen naar de reden van de schijnbare verkoeling hunner vriendschap, in wezenlijkheid om hem te wetten tegen Caesar en, zoo mogelijk, hem in het komplot te betrekken dat hij smeedt. Prachtig is de tegenstelling tusschen den hartstochtelijken Cassius die als de woeste stormwind komt aangebulderd en den stillen denker Brutus, roerloos als een rustige rots. Soms vernemen wij een geschetter als van een machtig orchest dat uit de verte meêspeelt en als een zware ondertoon blijft voortgonzen. 't Is het volk op het Lupercusfeest. Gejuich en trompetgeschal overklinken alles: Brutus kan een angstgevoel niet onderdrukken en Cassius klaroent daartegen met forscher keel zijn haat uit, en de scherpe klank van zijn woord doet het gansche wezen van Brutus rillen. De vijandelijke machten die tot nog toe in Brutus' gemoed aan banden lagen, zijn nu ontketend, de lange strijd is begonnen, geen twijfel voor den uitslag van den kamp. Dan, na den diepen ernst der tragiek laat Shakespeare den blijden lach schateren van Cascas boert; en die menschen die een oogenblik te voren | |
[pagina 100]
| |
zoo verhit waren, nu zij afgekoeld zijn, spreken in gewone taal over de beuzeldingen des levens. ‘Wilt ge van avond bij mij spijzen, Casca?’ Maar de nare oorlog is niet meer te ontveinzen noch te ontwijken: wij kennen nu de tegenpartijen en den inzet van den kamp. - Middelerwijl is de nacht nedergedaald en een vreeselijke storm is aan 't woeden over de stad: vuur gutst uit den hemel neder, graven slaken hun dooden, vlammende mannen gaan op en neder in de straten, het blijkt een einde van wereld. De natuur, de goden, worden betrokken in het drama en krijgen hun rol te spelen, de grootsche. Shakespeare had die wonderteekens vermeld gevonden bij Plutarchus en men kan wel denken dat het somber genie van den angelsakser die altijd lust vindt in het huiveringwekkende zijne neiging hier niet zou verloochenen. Tweeërlei vraag echter rijst hier op: 1o Zijn die vreemde verschijnselen eene geschiedkundige waarheid? 2o baart hunne dramatische verwerking aesthetisch genot? Ik geloof niet dat het mijne taak is hier dit eerste vraagpunt op te lossen. Ik meen alleenlijk te mogen doen bemerken dat de verbeelding van het volk rond buitengewone, treffende gebeurtenissen, gewoon is de legende te dichten van wonderen verwekt door bovenmenschelijke machten, zoodat het geschiedkundig feit wegdeemstert in nevels van mysterie en reusachtig groeit. Hoe zijn immers al de oude epopeën ontstaan? Aangaande de tweede vraag bemerkt Guizot het volgende: ‘l'homme seul est le sujet du drame, l'homme seul en est le théâtre... Ce n'est pas par leur propre vertu, c'est uniquement par leurs rapports avec l'être moral dont la destinée nous occupe, que les événements prennent part à l'action; tout caractère dramatique les abandonne dès qu'ils prétendent à exercer sur nous une influence directe, au lieu d'agir par l'intermédiaire d'un personnage sensible, et par l'émotion que nous recevons, à notre tour, de l'émotion qu'ils ont excitée en lui.’ Het past dus een onderscheid te maken: Sommige malle schrijvers zoeken door zinsverbijsterende effekten te vergoeden hun gebrek aan stijl, aan compositie, aan plastische kracht, aan scherpte van psychologie, kortom aan kunstvaardigheid. Dat kan deugen voor barbaren, maar wie een greintje kunstsmaak heeft geeft den brui van al die akeligheden. Daarenboven gij hoeft geen groot philosoof te zijn om hierbij op te merken dat uw tooneelbond slechts een machien noodig heeft dat men koopen kan tegen den genadigen prijs van vijf frank, om het te doen donderen en bliksemen dat Jupiter tonans er jaloersch zou van worden, en dat ge bij den slachter, voor niemendal, het noodige u kunt aanschaffen om zooveel heldenbloed op het tooneel te laten stroomen dat | |
[pagina 101]
| |
de haren der toeschouwers ervan te berge rijzen en de vrouwen in onmacht vallen. - Maar, eenmaal toegegeven dat een tooneelstuk aan de strenge eischen der kunst voldoet, kan het misbruik waaraan zich kwakzalvers schuldig maken, een reden wezen om meedoogenloos het indrukwekkende op de zinnen te verbannen? De mensch bestaat toch uit ziel en lichaam. De kunst moet spreken tot de verbeelding en de zinnen en door hen tot hart en geest. Dit juist mag men te recht verwijten aan de klassieke Fransche tragédie dat ze zich bijna uitsluitelijk richt tot het verstand. (Daarom verontschuldig ik evenwel niet die kunst welke alleenlijk beslag legt op den zinnelijken, dierlijken mensch en zoo, bekennen wij het, aan een veel erger euvel lijdt.) - Welke heerlijkheid is het niet de gansche pracht der poezie in de natuur te laten openbloeien in tooneelscheppingen als: ‘Prometheus’ van Aischulos. ‘(Edipos te Kolonos’ van Sophokles en ‘Adam in Ballingschap’ van onzen Vondel. Waarlijk zulke gedichten zijn geworden een symphonie van vele kunsten tegelijk: poëzie, muziek en plastiek! - In Shakespeare ook welk, een medewerking van de gansche natuur in de tragédie der menschenwereld! Welke intensiteit van emotie! En eindelijk om de woorden van Guizot toe te passen op ons tooneel: Hoe scherp teekenen zich af op den zwarten grond der nacht in het flikkerlicht der bliksems de karakters van Casca en Cassius! Verders de storm in de natuur is een zinnebeeld van de orkanen die dreigen aan den politieken einder; even als in Schillers Willem Tell, het landschap met zonne en blijheid een symbool is van den vrede in het land, en de storm een symbolistisch voorteeken der troebele tijden die nakend zijn. De nare nacht duurt nog voort wanneer het 2de bedrijf aanvangt in het huis van Brutus. Het volgend tooneel brengt ons in het paleis van Caesar, en zoo gaat het voort in gedurige plaatsverandering, in eene straat te Rome, op het Kapitool, op het Forum, bij Sardes en Philippi. Tusschen het Lupercusfeest en den dood van Caesar verloopt eene maand, tusschen deze laatste gebeurtenis en het gevecht te Philippi ligt een spanne tijds van 2 jaren. De zoogenaamde aristotelische eenheden van tijd en plaats, Shakespeare, hier en elders, geeft er geen sikkepit om. Trouwens hij kon geen juk van schoolsche regels dragen zonder zijn genie te verloochenen wiens roeping het was het leven uit te beelden veelvuldig en groot in natuurlijkheid en waarheid. Toch mag de vraag gesteld: kan de verbeelding van den toeschouwer den dichter volgen op dien onbesuisden rit door landen en tijden? Wordt de dramatische illuzie niet gebroken door die gedurige afwisseling en verandering? Dit zou | |
[pagina 102]
| |
ze, indien de verscheidene onderdeelen, niet volmaaktelijk in elkander pasten en samensloten, en de overgang niet zoo natuurlijk ware dat de verbeelding zonder schok of stoot van het een tooneel tot het ander, heenglijdt. Voorbeelden:... Brutus, na lang wikken en wegen, heeft thans den dood van Caesar besloten. De samenzweerders sluipen binnen bij hem in den nacht, bespreken en beramen verder hun moordplan. Morgen vroeg om 8 uren zullen ze den dictator in zijn paleis gaan afhalen (zoo zal het ons geen aanstoot geven het volgend tooneel te zien spelen in Caesar's huis) om zijn optocht naar de Senaatszitting op het Kapitool op te luisteren, waar de aanslag moet plaats grijpen. Indrukwekkend is dit samenscholen van senators in de nare donkerheid van dien stormnacht, met geheimzinnig gefluister en angstige gejaagdheid. Somber, eendelijk tooneel van moordberamen! Daartegen, zacht als maneschijn rustend op valen waterpoel in donker woud, zoo schijnt de zilveren glans van Portias teederheid op de sombere diepzinnigheid van haar gade. Villemain bemerkt over dit optreden van Brutus' vrouw: ‘Sans doute, Fontenelle et Mademoiselle Barbier avaient eu grand tort de faire ensemble une tragédie de la mort de César, et d'y représenter Brutus et César amoureux et jaloux. Mais fallait-il tout réduire dans un tel sujet à des entretiens de conspirateurs? L'Histoire ne pouvait elle donner quelque physionomie de femme pure et passionnée, qui se mêlât avec tendresse à ces vertus féroces, et montrât la vie intime du coeur et la paix domestique engagéés dans les luttes sociales? - Shak. n'y a pas manqué. Près de la conspiration de Brutus, il a placé l'amour conjugal de Porcia. Cette scène, inspirée de Plutarque, me paraît d'une beauté sublime... et ce n'est pas là, je crois, un amour qui rapetisse la grandeur historique du sujet’. Een puur en edel beeld, dat van Porcia, dat staan mag in de galerij der schoonste scheppingen der dichtkunst, nevens Andromache, Antigone, Cordelia! Zalige eenstemmigheid! Subliem tooneel van samen lijden en kommer dragen der echtgenoten, en sterkte putten en zielegroei in wederzijdsche liefde! Nu dat Shakespeare onze belangstelling voor deze vrouw gewekt heeft, wil hij ons met hare latere lotgevallen niet onbekend laten. Nog eenmaal treedt zij op, 2de bedr., 4de tooneel. Nieuwsgierigheid en ongeduld zitten haar als een koorts op het lijf, drijven haar hare woning uit en doen haar als een krankzinnige hollen en razen. ‘Ik heb een mannenziel, maar vrouwekracht’ biecht ze. Een oogenblik van opgewonden hartstocht gaf haar heldenkracht om zich een wonde toe te brengen in de dij tot het beproeven harer wilskracht, de vastheid van gemoed om het | |
[pagina 103]
| |
zwaar geheim te blijven dragen ontbreekt haar. Geen wonder dat die vrouw den angst des oorlogs en der bange voorgevoelens niet vermocht te overleven maar in een vlaag van wanhoop vuur inzwolg en zoo zich zelfmoordde. De dolk der samenzweerders is gewet; Caesar, de verblinde, gaat zelf met de borst in het wapen loopen. Niets helpt, noch de herhaalde waarschuwingen van menschen en goden, noch de smeekingen van zijne vrouw Calpurnia, noch zijn eigene vrees. Niets is aangrijpender dan die zelfbegoocheling van Caesar wanneer hij zich naar de Senaatszitting begeeft. De blijde verwachting van zijne roemzucht en het huldebetoon der samengezworenen doen de nevels der donkere voorgevoelens uiteenstuiven. Helder straalt het oog, gulhartig klinkt zijn woord, vol vriendelijkheid: Komt, vrienden, drinkt een weinig wijns met mij
Als vrienden gaan wij aanstonds saâm op weg.
Hoe treffend is die tegenstelling van schijn en wezenlijkheid! Brutus zelf en ook de toeschouwers zinken weg in treurige mijmering. Dat ‘als’ vaak schijn geen wezen is, o Caesar
Het hart van Brutus schreit nu 't hieraan denkt.
De hoogmoed verijdelt alles, en op het oogenblik dat hij waant als eene godheid te heerschen boven de gansche wereld en tartend zijn overmoed uitkraait valt hij doodelijk getroffen neer, vóor het standbeeld van zijn ouden vijand Pompeius. Senatoren vluchten, volk schreeuwt en huilt, samengezworenen slaken den kreet van ‘vrijheid, vrijheid, geen verdrukking meer!’ maken groote gebaren, als grootsprakige tooneelspelers staan ze daar, en hebben voor de toekomst niets beredderd noch beraamd. Wat wordt er thans van Rome uit die plotselinge ontreddering? De woeling onder het volk houdt niet op, het noodlot wankelt, tot de kampioen van Caesar en het Caesarisme optreedt; 't is Marcus Antonius. - Na den aanslag op Caesar was hij heengevlucht, halfdood van schrik, weldra echter hervatte hij moed en aarzelde niet met de moordenaars te komen onderhandelen. Shakespeare, naar zijn recht van kunstenaar heeft hier sommige verder afgelegene feiten bijeengebracht. Trouwens het is de taak van den artist, wanneer hij zulke uitgebreide stof behandelt, en tevens zijne meerderheid boven ons, het geheele te kunnen overschouwen, het hoofdzakelijke, het essentieele, bijeen te brengen, en zooals de schilders dat noemen ‘en raccourci’ uit te beelden. Bij het | |
[pagina 104]
| |
verschijnen van Antonius houdt de luide declamatie der moordenaars plotselings op, het wordt stil wanneer hij met gebukten hoofde komt staan vóor het bloedig lijk, en die zwierbol, droef te moede de groote lessen uitspreekt van 't verdelgingswerk des doods. ‘O groote Julius, ligt gij zoo in 't stof,
Zijn al uw roem, triomfen, krijgsbuit
Tot zulk een maat gekrompen.....’
Eén oogenblik, en als avondduister omhult ons de weemoed van vergankelijkheid en ijdelheden, en 't mysterie van den dood. - Brutus, de argelooze, vergunt Caesar's welbespraakten vriend, tegen den wil van Cassius, de lijkrede te houden vóór het volk, en zijn lof uit te spreken, maar op beding dat hij de verbondenen niet kwetse in hunne eer. Hij zelf klimt de eerste op het spreekgestoelte en legt de gronden bloot van zijn bloedige handelwijze. Die aanspraak is eenvoudig, ja laconisch. Caesar, alhoewel zijn innigen vriend versloeg hij om zijne heerschzucht. Geene schranderheid van bewijsvoering, noch geweld van pathos acht hij hier noodig. Zijne onbaatzuchtigheid, zijne offervaardigheid wezen de waarborg van de gerechtigheid der samenzwering. Kon echter het besef van Caesar's heerschzucht en harer beteekenis voor den staat eene wezenlijkheid zijn voor dit ruwe, stompe volk, even als voor Brutus? Neen, en hoe bitter zou deze het weldra ondervinden! De vergissing van Brutus bestond andermaal hierin, dat hij te gunstig over anderen oordeelde, omdat hij dezen oordeelt zooals hij zelf is. Een denker als Brutus gewoon aan zelfontleding onderscheidt heel goed het gebied van hart en geest. In Caesar onderscheidt hij den mensch dien hij lief heeft en die alle vereering en liefde waardig is, en den alleenheerscher, den politieken man dien hij verafschuwt. Een volk integendeel is niet vatbaar voor tweespaltige gevoelens van dien aard, het kleeft iemand aan heel en gansch, bemint of haat zonder meer. Brutus vergist zich dus wanneer hij gelooft dat zijne toehoorders tegelijkertijd Caesar kunnen haten om zijne heerschzucht, en beminnen om zijne groote gaven van geest en hart. En daarom wanneer hij aan Antonius toestaat, van Caesar zooveel goed te zeggen als hij kan, dan onderteekent hij zijn eigen vonnis, en nutteloos is de voorzorg: ‘draag zorg ons in uw redevoering niet te laken. Meer wensch ik niet’, had Antonius geantwoord; en hij wist waarom. Nederig buigend verschijnt Antonius op het spreekgestoelte, want de toehoorders gluren hem aan met vijandig wantrouwen. Barsch wordt hij onderbroken: ‘Hij moest van | |
[pagina 105]
| |
Brutus ook iets kwaads gaan zeggen’. ‘Die Caesar was een dwingeland, dat is zeker, dat Rome van hem af is, is een zegen.’ 't Kost moeite stille aandacht te bekomen. De stroom der hartstochten is ontketend, hem met geweld terugdrijven is onmogelijk en gevaarvol. De sluwe Antonius heeft alles goed berekend. Geruststellend vangt hij aan: ‘begraven kom ik Caesar, niet hem prijzen.’
en doelloos, schijnt het, luidop peinzend, philosofeert hij verder over de ondankbaarheid der menschen. Die algemeenheden, zoo kalm uitgesproken, koelen de opgewondene gemoederen af en doen menigeen nadenken en tot zichzelven inkeeren. Het doel van den redenaar moet zijn eene hartstochtelijke liefde te verwekken voor Caesar, en haat en wraaklust tegen dezes moordenaars te ontvlammen. Maar zoolang de aantijging van Brutus blijft bestaan, wordt de zon van Caesar's deugden voor het oog der menigte achter een donkere wolk verdoken. Deze moet eerst verzwinden. Antonius loochent niet brutaal, dit ware tegenspraak uitlokken, maar stompt de scherpte van Brutus' bevestiging af door den twijfel dien hij doet oprijzen in den onderstellenden zin: ‘Indien 't zoo was... en slaakt terzelfdertijd een zucht over de zware uitboeting dier onzekere schuld. Om geen argwaan te wekken herinnert hier Antonius dat hij met verlof van Brutus en die anderen spreekt. In klimmende gradatie herdenkt Antonius wat Caesar was voor hem, voor Rome, voor de armen, een vriend en een weldoener, maar voegt hij er aanstonds bij ‘Brutus zegt...’. Wat bewijst dit eigenlijk voor of tegen de heerschzucht van Caesar? Niets, meen ik, die dingen hebben met elkander niets gemeens; Waarom dan Brutus niet ongemoeid laten? Voor naïeve toehoorders die den list des redenaars niet ontdekken beduidt zulks dat Brutus beschuldiging op valsche gronden berust. Nu de redenaar zijne toehoorders op een bijster spoor bracht, raken ze welhaast heel en gansch in de klem. Zoo ooit Caesars heerschzucht duidelijk aan den dag kwam, dan was 't wel op het Lupercusfeest, welnu juist dit feit gebruikt Ant. om Caesar van heerschzucht vrij te pleiten. Wel mag hij zeggen, de listige, dat hij niet spreekt om Brutus te weerleggen, 't is al gedaan. De gunst van het volk moet op dit oogenblik reeds wankelen tusschen Brutus en zijn slachtoffer, weldra zal ze teenemaal naar Caesar overhellen. - De stronkelsteen is thans weg, de baan tot het hart der toehoorders vrij; nu ontsluit de redenaar de deur van dit hart en maakt de gevoelens wakker die sliepen: hunne vroegere achting voor Caesar, hun onverstand en ontrouw nu. Zal die liefde | |
[pagina 106]
| |
herleven? Antonius zwijgt, zijne tranen spreken, want, dit weet hij, weenen is aanstekelijk. De grond is bewerkt, 't is tijd nu het zaad der treffende woorden te laten kiemen. Hoort de volkslogiek: ‘Hij nam de kroon niet aan, dan blijkt toch dat hij vrij van heerschzucht was’. Die arme man (op Ant.) zijn oog is rood van 't weenen. ‘Geen edeler man in Rome dan Anton.’ Omdat hij weent zijn krokodillentranen! Hoe dwaas, meent ge? Hoe waar, alsof wij ons allen door schijn niet lieten begoochelen. Waarom gapen de boeren de kwakzalvers aan op de markten en verruilen zoo gaarne hun centen tegen domme panaceëen, omdat het klatergoud eener prachtkoets, het blinkend koper eener zware horlogieketting, de te grabbelen geworpen centen onder de straatjongens, de gele perkamenten met onleesbare letters er op en de wonderheid van vreemde kruiden, den betooverenden indruk maken van weelde en diepe geleerdheid. Shakespeare kende de menschen. - Het volk is nu in de gewenschte stemming gebracht, de gemoederen zijn den redenaar overgegeven; nu eerst zal blijken wat Antonius woord vermag. Het is als de stormwind die de baren van de zee opheft, doet zwellen, ze voortjaagt in luid geklots en schuimende vaart. Hij zelf getuigt van de heerschzucht van Caesar, men beseft die bekentenis niet, men beseft alleenlijk de storende tegenstelling van goddelijke verheffing gisteren en ellendige vernedering thans, de verontwaardiging huilt om 't gepleegde onrecht. ‘Nog gisteren hield enz.’ En leert nu den huichelaar kennen; wanneer hij de woede van het volk heeft opgezweept, en ze wild voortvaart en niet meer is tegen te houden, plaatst Antonius haar in den weg om die onstuimige vaart te stuiten de achtenswaardigheid van Brutus en de samenzweerders. Maar wie begrijpt niet dat die door de felheid van den stroom overweldigd wordt en meegevoerd? Antonius toont aan het volk Caesar's testament. (Ik sprak mij zelf voorbij toen ik het noemde, zegt hij wat verder; en hij heeft het meegebracht; en op het einde zal hij aan het volk nog herinneren dat zij het testament vergeten); en spreekt met zulke geestdrift over dit testament dat hij de toehoorders doet hunkeren van verlangen om den inhoud er van te kennen. Doch op 't oogenblik dat dezen als hongerige honden snappen naar dit aas, verwijdert hij de hand die 't vasthoudt en schuift tusschen hun verlangen en Caesar's testament de achtenswaardigheid dier mannen wier dolken Caesar troffen en die hij vreest te krenken. Want hij blijft trouw naleven de belofte aan Brutus gedaan. Met welke grimmigheid moet die achtens waardigheid aan stukken gereten worden! Zoo handelt Antonius gedurende gansch | |
[pagina 107]
| |
zijne redevoering: eerst de samenzweerders, inzonderheid Brutus, want hij staat hoogst in aanzien, hatelijk maken op onrechtstreeksche wijze, dan gewagen van hunne achtenswaardigheid en zijne vrees hen te krenken opdat hunne namen vervloekt zouden worden. Shakespeare had in Plutarchus gelezen dat Antonius door het laten zien van Caesar's bloedig lijk en wonden de menigte opruide en opspoorde tegen de samenzweerders. Dit doet Antonius in het drama, nadat hij de liefde voor Caesar heeft doen opwellen, voor den grooten weldoener dien ze ‘beërven’ ('t woord is hem nogmaals ontsnapt) en de harten meest vatbaar zijn voor medelijden. Hij komt van 't spreekgestoelte, met verlof van 't volk, en toont het lijk van Caesar, eerst den mantel, dien mantel welken hij droeg op dien zomeravond toen hij de Nerviërs overwonnen had - zoo rijst voor de verbeelding de oorlogsheld stralend van moed en victorie! - en nu gescheurd door de messen der moordenaars. Aanschouwelijk wordt voor de toeschouwers de wreedheid van Casca, Cassius, en Brutus, Caesar's lieveling. De oogen komen vol tranen, de deernis priemt, Antonius zelf wordt de aandoening te sterk, het woord schiet te kort, hij zwijgt maar het bloedig lijk van Caesar spreekt nu zelf. Het volk is niet meer meester over zijne gevoelens, de toorn tegen de moordenaars reeds lang aan 't zieden schuimt over, en als een verlossing breekt uit aller borsten de kreet. Wraak! Antonius laat ze niet voortvaren, gaat voort te praten over zijne onervarenheid als redenaar, onbeschaamd genoeg, zegt hij, ‘ik ben geen reednaar... enz.’ - opstand en geweld - 't woord is er uit, het teeken is gegeven, 't volk heeft testament en alles vergeten en wil er maar onmiddellijk op los stormen. Dit oogenblik heeft Antonius afgewacht om hun den inhoud er van te lezen. Dat moest hij behouden voor het ‘bouquet’. Als razenden rukken de aanwezigen banken, stoelen, vensters, alles neer om Caesar's lijk te verbranden en daarna de huizen der moordenaars in brand te steken en henzelf op te sporen. Dit volk, die baldadige, ongebreidelde menigte die op de dagen van haar toorn als door de razernijen wordt voortgedreven, tot welke buitensporigheden is zij niet in staat! Wee hem die het hoorndol gepeupel dan in den weg komt! op hoeveel onschuldigen heeft elke volksomwenteling haar dolle woede zoo botgevierd! Zoo ook hier: Een mensch, vreedzaam en onschadelijk, met één woord een dichter, die botst tegen het aanstuivend gespuis. Hij wordt brutaal vastgegrepen, dolzinnig uitgevraagd: nooit had hij met de samenzweerders iets uit te maken gehad, hij was een vriend van Caesar en spoedde zich naar dezes | |
[pagina 108]
| |
begrafenis: men verneemt dat hij Cinna heet, 't welk ook de naam is van een der samengezworenen, hij wordt afgeranseld en bijkans in stukken gereten. Dit tooneel was niet onontbeerlijk in dit drama; wat draagt het toe tot de eigenlijke handeling? Weinig of niets; maar het brengt leven bij; het stelt ons voor de wilde uitspatting van 't volksleven. Hoe veel omvattend is de blik van Shakespeare! Hoeveel beteekenend is een drama waar zooveel is weergegeven van het leven van enkeling en volk! En waar toch nooit eigenlijk de schrijver van zijn weg dwaalt en de algemeene impressie van de tragedie bederft! Een dienaar van Octavius komt op, meldend de komst van zijn heer te Rome en de haast met dewelke Brutus en Cassius de stad hebben verlaten. Zoo worden we voorbereid op het 4de bedrijf: het verbond der driemannen, de toebereidselen tot den krijg in het legerkamp van Brutus bij Sardes. De peripetie in het drama was de dood van Caesar. Het keerpunt in de handeling de rede van Antonius. Hier kon men waarnemen welk aandeel het volk heeft in de handeling. Wat vermogen de protagonisten van het drama zonder den ruggesteun van het volk? Beide vijandelijke partijen, om leefbaarheid te bezitten, moeten wortelen in het volk en daar uit hunne levenssappen zuigen. De republiekeinen mijnen den grond onder Caesar, niet diep genoeg echter om het Caesarisme zelf te ontwortelen. Een nieuwe loot wordt geënt op de plaats waar Caesar werd afgesnoeid: 't is Antonius; spoedig neemt haar groei toe en wordt het driemanschap: Antonius, Lepidus, Octavius; het bloedverbond der wraak. - Het noodlot heeft de samengezworenen tot ondergang gedoemd; eenmaal op de helling glijden ze snel naar den afgrond. Verloochend, vermaledijd, opgejaagd door de opgehitste menigte zijn Caesar's moordenaars ijlings uit Rome gevloden; de driemannen gaan voort jacht te maken op de overgebleven republikeinen en brengen op de lijst der vogelvrijverklaringen al de senatoren en edellieden die niet heulen met hen; dagelijks groeit het leger aan dat Antonius en Octavius aanvoeren tegen Brutus en Cassius; voor dezen echter blijven de kwade voorboden der nederlaag niet weg; oneenigheid sluipt tusschen de legerhoofden, barsche twist breekt uit, tweemalen verschijnt de geest van Caesar aan Brutus, onheilspellend; kraaien en gieren vliegen krassend over het leger; verkeerde tijdingen veroorzaken verwarring, de hoofden ijlen en brouwen kwaden raad; Cassius slecht ingelicht over den uitslag van 't gevecht, raakt in vertwijfeling, en doorsteekt zichzelven, de wanhoop ook grijpt Brutus aan; hij beseft den nutte- | |
[pagina 109]
| |
loozen strijd tegen het onvermurwbare noodlot, en den geest van Caesar. O Julius Caesar! machtig zijt ge nog!
Uw geest waart om, en richt onze eigen zwaarden
op eigen boezem.
Het voorbeeld van Cassius werkt aanstekelijk op hem, de dood wordt voor hem de verlossing, en hoewel de zelfmoord lakend, stort hij zich in zijn zwaard dat Strato voor hem houdt, en sterft beweend door vrienden en knechten, vereerd door zijne vijanden, meedragend in het graf, ongeschonden, het verheven ideaal voor hetwelk hij geleden en gestreden had, en onbezoedeld, de pure schoonheid zijner ziel. De geest van Caesar leefde voort; hij was het die het Romeinsche volk betooverde op het Forum gedurende de redevoering van Antonius en hij die zegepraalt te Philippi.
Dát is Shakespeare's ‘Julius Caesar’, waarvan ik gepoogd heb u door deze verhandeling een denkbeeld te geven. Hier passen Goethe's woorden: Wilh. Meist. Lehrjahre, C. II, ‘Man glaubt vor den aufgeschlagenen, ungeheuren Büchern des Schicksals zu stehen, in denen der Sturmwind des bewegtesten Lebens saust, und sie mit Gewalt rasch hin und wieder blättert.’ Welke sombere geschiedenis der menschen geschreven met bloed en tranen! Welk kampen, hijgen, titanenpogen om te sterven en te vergaan, en boven de wereld de grijns van het noodlot! Waar gaat de dageraad op, de zonnige, van vrede en verzoening? Waar is de God die orde schept en blijheid uit dit chaos waar menschelijke driften wild dooreenwoelen? Bange twijfel is 't antwoord. We voelen een koude siddering ons bekruipen. En toch, wanneer wij dit blank gelaat aanschouwen van Brutus met de rust erop des doods en den matten glans van den vrede, en dit bloedige lijk waarop vriend en vijand de kransen komen strooien van vereering en verheerlijking, dan zijgt zacht op ons gemoed een zaligheid neder als een stille avondzegen. E.D.H. |
|