| |
| |
| |
Aquarellen uit Italie
(Vervolg)
X
Subiaco
Vroeg in den morgen, vertrokken wij naar Subiaco. Wij hadden een derde klas-biljet genomen, om dat fijn, overbeschaafd Italiaansche volk van dichter bij te zien. De kans lachte ons niet erg toe. Alleen een oude priester zat tegenover ons en een paar werklieden namen de andere hoeken in beslag. Niemand sprak: een wonder waar 't Italianen geldt, die gereedelijk 't gesprek met onbekenden aanknoopen.
De langzame trein trok voorbij de groene bergen van Tivoli; de zilveren watervallen bliksemden een oogenblik in de verte.
Te Mandela, waar we overstapten, kwamen twee boeren binnen, vader en zoon, ruw gekleed met ruige stoffen, wel gelijkend op beestenvellen, ruw gelaarsd met zware benagelde schoenen: elke stap deed den wagon dreunen. Van onder den gedeukten vilten hoed kwamen lange klissen donker haar te voorschijn. Echte Italiaansche boeren, vol adel in houding en gang. Ditmaal rolde en borrelde 't gesprek. In een ommezien wisten we dat de zoon voor 't eerst het vaderlijk huis verliet om op een ander in dienst te treden. De vader ging hem wegbrengen en keek hem af en toe bezorgd aan. De zoon, een schoone, kloeke, achttienjarige borst, ging kalm en blij genoeg het onbekende te gemoet. Hij glimlachte herhaaldelijk en zijne witte tanden schitterden. Het vooruitzicht van scheiding en afwezigheid scheen zonder invloed op zijn jongen eetlust; want hij haalde weldra een pak uit zijn ouden reiszak onder de bank, trok er een vuistedik stuk droog brood uit en een
| |
| |
even groot stuk harden kaas en beet er genoeglijk in; maar vooreerst bood hij ons hoffelijk aan met hem mee te doen.
Subiaco! Zouden we ook een rijtuig vinden? 't Was vreeselijk heet, en we schrikten terug voor den langen weg te voet. Ja, gelukkig, daar stond een antiek, versleten, vermolmd gedoe, gansch geruïneerd en zoodanig aaneengeflikt met koorden en half verscheurde riemen, zoo krijschend en piepend en knarsend, dat we er aarzelend bleven voor staan. Eindelijk toch namen we een heldhaftig besluit en stegen er in.
Zonder haast legde de vetturino zijn zweep op het paard en gezapig ging het vooruit door het klein stadje. Uiterst schilderachtig is het met zijne steile, hobbelige straatjes, zijne hooge huizen in zware steenblokken gebouwd; de groote hoofdkerk, gansch in top, beheerscht en bewaakt het gansche plaatsje.
't Was marktdag; de boeren der omstreken kwamen op hunne ezels gezeten, als Romeinsche keizers zoo fier. Ze droegen een open vest, waaronder 't witte hemd bouffeerde, en een korte broek; hunne voeten en beenen waren omwonden met lijnwaden of stoffen banden, vastgemaakt met roode of blauwe kruislinten. Ze hadden allen een dikken knuppel in de hand en een gedeukten hoed diep op den harigen kop. Zoo fier en romantisch moest Fra Diavolo er uitzien, met dienzelfden zwarten haarbos en diezelfde gloedoogen, die in de getaande wezens somber brandden.
Niettegenstaande hun uiterlijk van operabandieten, waren ze bezig met, op de meest vreedzame en prozaïsche wijze, te dingen op uitgestalde waar en goed: linnen, stoffen of ook wel kippen en geiten, en vooral aardige zwarte verkskens wier rozig vel hier en daar doorschijnt.
Reeds waren we het stadje uit, in den vollen buiten, tusschen de bergen die overal hoog uitschoten, groen bekroond met braam en bosch. In het ravijn, nevens den weg, liep kabbelend de mooie, zacht glanzende, grijze Anio. Een aantal vrouwen op de mossige oevers diep voorover geknield, waschten hun linnen, dat hagelwit schitterde in de morgenzon. 't Water spiegelde en de waschsters
| |
| |
deden een regen van tintelende diamanten opspringen. 't Was een echt tafereel van landelijke kalmte.
Waar waren de kloosters? Verlangend keken we uit, maar te vergeefs. Rechts, op de toppen der bergen, rees een stevig gebouw, met zwaren, gekanteelden toren; dat kon het niet zijn. De kloosters moesten op den linkerkant liggen.
De weg, aangenaam belommerd door eene dubbele rij boomen, kronkelde in lange bochten tusschen berg en dal. Na een scherpen zwaai, hield de koets plotseling stil, terwijl de vetturino naar een steil, rotsachtig wegelken wees: ‘C'è una gran salita!’, zegde hij met het lieftalligste lachje. Een weinig verbluft, keken we hem aan. Dat zagen we ook wel dat het pad, vóór ons, eerder voor geiten dan voor menschen gemaakt scheen; maar waar wilde hij heen met zijne opmerking? Moesten we daarop? En de koets, hoe zou ze zich uit den slag trekken?
Heel gemakkelijk, zoo 't scheen! Geen oogenblik dacht de koetsier er aan, ons verder te brengen. Op platten grond rijden, heel goed! maar de bergen in? Nooit! 't Overige moesten we maar te voet afleggen; 't was toch zoo ver niet meer tot aan de kloosters van S. Scolastica; en de ‘Sagro Speco’ was maar een half uurken verder op den berg. Hij zou ons binnen eenige uren hier, op dezelfde plaats, weer komen afhalen en ons naar eene goede osteria brengen...
Zoo innemend overtuigend zegde hij dat alles in zijn zangerig dialect, dat we enkel ja en amen konden knikken. Dus binnen een paar uren zouden we hem hier terugvinden.... En, gelaten stegen wij uit het hardrollende, veerlooze rijtuig, en begonnen we te klimmen langs den witten poeierweg, waar de steenen onder onze voeten weggleden en de zon boven onze hoofden laaide.
Gelukkig had de vetturino ons niet bedrogen over den afstand; 't was niet erg ver, en weldra bracht ons eene kromming van het pad vóór de opene poort van een breed voorhof, vol boomen en gras, heerlijk frisch en schaduwrijk. 't Was de ingang van het eerste der drie kloosters van S. Scolastica. Nog eenige touristen wachtten vóór de deur, die juist opengetrokken werd als we aankwamen. Een
| |
| |
pater bracht ons rond, door de onbeduidende kerk, gansch herbouwd in de XVIIIe eeuw; door de mooie chiostri, twee in getal, zoo innig vreedzaam, zoo eenvoudig en naïefdichterlijk. De oudste, in 't eerste klooster, heeft enge gothische bogen en breede stevige pilaren; de tweede, een paar eeuwen jonger, prijkt met sierlijke mozaïeken en broze zuiltjes. Beide zijn nauw ingesloten tusschen hooge gevels, en vol groen en bloemen. Op den bodem van een ouden put spiegelt helder water, en fluweelig mos springt uit in de breede gleuven van 't metselwerk. 't Was er heerlijk lommerig en frisch. Hoe jammer dat we hier niet eenige uren mochten verblijven!
Maar de tijd trapte ons reeds manend op de hielen! Ze hebben eene belangrijke drukkerij, de paters; en behalve eenige schoone manuscripten, wiegedrukken van Cicero, van Lactantius en St. Augustinus. Gelijk in 't Vaticaan, houdt de christene letterkunde buurtschap met de heidensche in volkomen verstandhouding, en de paters bewaken beide schatten met evenveel jaloersche bezorgdheid.
We waren t' einde geraakt, en langzaam kwamen we terug langs de frissche gaanderijen. De pater bleef nog staan om eenige woorden uitleg te geven over een zonderlingen steen met geheimnisvolle opschrift. Een jongeling nam een kiekje van de smalle gothische bogen en van den ouden put. Mijne gezellin vertelde mij ondertusschen de poëtische legende van S. Scolastica, die in haar klooster een bezoek kreeg van haren teerbeminden broeder Benedictus. Ze was reeds ziek en zwak; ze voelde dat het leven haar ging verlaten en bad hem langer dan naar gewoonte bij haar te blijven. Maar hij, indachtig van zijne plicht tegenover zijne kloosterbroeders, weigerde inbreuk te maken op den strengen regel die hem dwong op vaste uur binnen te zijn. Ze drong niet aan, maar hare gansche ziel ging op in een vurig gebed, opdat God haar zou verhooren en haar de tegenwoordigheid van haar broeder gunnen, gedurende hare laatste oogenblikken. En 't gebeurde dat, rond den tijd dat Benedictus vertrekken moest, de lucht dreigend overtrok: een hevig orkaan rukte bulderend los, hagel en regen, donder en bliksem. Zoo ijselijk loeide het
| |
| |
tempeest, dat er van geen weggaan kon sprake zijn. Den ganschen nacht door bleven de twee heiligen samen en spraken over hemelsche dingen, terwijl het onweer buiten tierde en raasde. Tegen den morgen voelde Scolastica dat hare ziel haar lichaam ging verlaten, en vroeg haren broeder haar in den laatsten strijd te helpen en te versterken. Zacht ontsliep ze kort daarop in zijne armen. Als bij tooverslag zweeg de wind; de bezwalkte lucht scheurde open, de blijde zon kwam te voorschijn, de gansche natuur lachte vroolijk. St. Benedictus mocht vrij naar zijn klooster terugkeeren; zijne zuster had hem niet meer noodig. Onderweg zag hij op en eene blanke duif, de ziel van zijn zuster, steeg de lucht in.
Nu ook scheen de zon, vroolijk en hel; zoo schitterend hel zelfs, dat we half aarzelden om ons naar den Sagro Speco te begeven. 't Was zoo warm, en de weg nog zoo lang!
Maar kom, geene zwakheid, en op weg! De smalle straat liep eenige minuten tusschen lage huisjes, maar draaide weldra rechts af, buiten het gehucht, naar den uitkant van den berg. 't Was een steile trapweg in de rots gehouwen en vol rollende kiezelsteenen; een witte weg, oogverblindend onder de gloeiende, onbarmhartige middagzon. Geen plekje schaduw zoo groot als een vijffrankstuk, nergens! Van den eenen kant, de barre rots die de hitte weerkaatste als een schijnwerper; van den anderen kant, een diep ravijn. Als gloeilood zegen de zonnestralen neer, en ver strekte zich het pad uit, onmeedoogend naakt als de woestijn.
Toch was de streek wonderschoon. Al om de zwierige vallei, hooge, grillige bergen, begroeid tot aan de kruin met boomen en struikgewas. Over 't geheel lag er een bijna onzichtbaar weefsel, een blauwachtig waas van hitte en hijging. Een lichte damp steeg uit den babbelenden Anio; de vogels zwegen; 't zware lommer op den overkant rustte onbeweeglijk. 't Was volle zomer, en 't was middag.
Nero had eene villa gezet in deze prachtige vallei. Nauwelijks eenige steenen blijven nog over tot herinnering. De geest van den rampzaligen keizer hangt niet meer over het vredige landschap; het gerucht der bacchanalen doet
| |
| |
de bosch-echos niet meer ontwaken. De dichterlijke herinneringen aan Scolastica en Benedictus zweven alleen over berg en dal.
In dien Sagro Speco, die heilige spelonk, waarheen wij spoedden, verbleef St. Benedictus langen tijd, nadat hij de beroemde abdij van Monte-Cassino gesticht had. Reeds konden we de hooge rots ontwaren die het klooster beheerscht, en de forsche eiken die het omringen. Daar toch zouden we koelte en schaduw vinden!
Met verdubbelden moed stapten we door, en weldra traden wij onder het heilzame lommer. In den zonnigen tuin, vóor het klooster, groeide eene menigte rozen, veelkleurige winden, bonte vlambloemen, een gansche regenboog van ouderwetsche, geurige, scherpgetinte bloemen, in ongetemde vrijheid.
Nog twee andere bezoekers, twee priesters, wachtten voor de gesloten deur. De eene was een Napolitaan, de andere een Franschman. Ze hadden reeds herhaaldelijk aangebeld, maar de deur bleef niettemin onverbiddelijk toe. 't Was het officieel uur der bezoeken nog niet. Zouden we veroordeeld zijn tot drie uren te wachten? En 't was pas half een! En onze trein die niet wachten zou? En, o proza! ons middagmaal dat we zouden moeten derven?
Met den moed der wanhoop belden we nog, keer op keer. Duidelijk hoorden wij, achter die hatelijke deur, gaan en spreken; maar degenen die daar rustig hun werk verrichtten, bekommerden zich heelemaal niet om de lawaaimakers hier buiten.
We bezagen de priesters, en zij ons; we konden 't niet zonder te lachen, niettegenstaande ongeduld en rijzende gramschap. De toestand was te gek! Wat gedaan? Weg gaan? zonder iets gezien te hebben, en nadat wij ons dien langen weg onder de schroeiende zon getroost hadden? Al die moeite voor niets? Onmogelijk! Kom, het nog eens beproefd; de eene of andere pater zal zich toch wel over ons ontfermen!
Dus alweer gescheld en geklopt, alweer een geschuifel van voeten achter de deur. Maar ditmaal, in stede van zich te verwijderen, naderden de stappen en opeens werd het getralied raampje, in de deur, open getrokken, waarschijn- | |
| |
lijk om de opdringerige bezoekers te verwittigen dat er geene hoop was vóor drie uren. Toch, bij het zien der priesters, nam de iever van den poortier af. Priesters zond men zoo ongegeneerd niet weg als simpele leeken! Trouwens, de Napolitaan was niet van zin zich te laten weg zenden; hij kwam van verre, en moest vertrekken, en hij wachtte reeds lang genoeg! Druk babbelde hij door, met snelle gebaren en rollende oogen, die trots alles lachten.
Zijne welsprekendheid deed de laatste aarzeling wijken; langzaam ratelde de sleutel in het krijschend slot, de zware deur zwaaide open. We waren binnen!
De poortier bezag ons, dames, met achterdocht. Zou hij den uitzonderingsregel tot ons uitstrekken? Maar wij stapten beslist door. Hij legde zich dus bij het gedane neêr, sloot de deur zorgvuldig en ging een pater roepen om ons rond te leiden.
Zeer schoon en interessant vonden we de bovenkerk, versierd met sobere en smaakvolle polychromeering en frescoschildering dagteekenend uit de XIIIe eeuw, het leven vertellend van den Heilige. Niet geniaal zijn die fresco's van een voorganger van Cimabue, maar toch hoogst belangrijk en soms aangrijpend.
Door eene reeks gothische kapellen, daalt men naar de beneden kerk. Sommige zijn natuurlijke spelonken, tot kapel herschapen. In eene dezer leefde Benedictus jaren lang, biddend en boete doende. Een witmarmeren standbeeld, erg sentimenteel, door een leerling van Bernini, gedenkt die verre tijden. Arme heilige, zoo eenvoudig en degelijk godvruchtig, men heeft hem voorgesteld als een schwärmerische sukkelaar, als een geëxalteerde, in den slechten zin van 't woord.
Toch was hij een der groote ordestichters; de eerste van allen, vóór Franciscus, vóór Dominicus, vóór Ignatius van Loyola. Veertien eeuwen geleden gaf hij het ruimgezinde en toch strenge reglement dat nu nog de kloosters van zijne orde regeert. Van hem komt die geest, leergierig en kunstzinnig te gelijk, die de benedictijnen kenteekent; van hem die liefde voor kunst en vooral muziek, waardoor Maredsous heden nog vermaard is, die de faam van Solesmes, eenige jaren geleden nog, zoo hoog voerde. Snel, als een
| |
| |
zaad haastig tot kiemen, spreidde zijne orde zich uit; in alle landen telde hij weldra zonen, en van overal kwam men, na zijne dood, de oorden bezoeken waar hij geleefd had.
Ook de zoete St. Franciscus kwam den Sagro Speco bezoeken, en er wordt verteld dat hij de doornenstruiken waarin Benedictus zich plag te rollen, tot rozen zonder doornen omschiep. Weer eene dier mooie legenden, zoo talrijk gesproten uit de herinneringen door Franciscus achtergelaten.
Ons bezoek was gedaan; weer bevonden wij ons in den bloemigen tuin. Teinde de koele eikenlaan, blaakte de rotsweg. 't Was nog heeter; schrikkelijk gloeide de zon. De twee priesters sloegen een zijpad in, naar de lommerige boschjes boven 't klooster.
Wat gedaan? Zouden wij ook niet liever wat uitrusten? Maar 't was reeds laat, en onze vetturino zou ons afwachten... Weer moed gevat, en op een draf zetten wij den terugweg aan, door den gloedoven van een witten weg, hoog boven en ver buiten het bereik van de bekoorlijke groene bosschen in het dal en op den overkant!
Ja, onze koetsier had woord gehouden, en bracht ons naar eene echt Italiaansche osteria, waar we een haastig maal namen in een lekker frisch priëel, overgroeid met wijnranken, en steilgezeten boven het groene ravijn waar de Anio zoo zoetjes kabbelde en ruischte tusschen het malsche gras, onder de ruischende populieren.
Weldra sloegen we te voet den terugweg in naar het station. Aan de kim rezen eenige donzige wolkjes waarin de zon zachtjes speelde. Hare stralen sproeiden als goud door het trillende loover der slanke populieren. De wasschende vrouwen hadden hunne taak afgedaan. Vermoeid en warm, maar vroolijk zingend en kakelend, verzamelden zij het hagelwit linnen in pakken en korven, en begaven zich huiswaarts. Onder de kromgerugde brug zingezong fluisterend de grijze rivier. In de zoele lucht kwinkeleerden en kwetterden zwaluwen, distelvinken en zwartkopjes. Het gansche dal ging den nakenden nacht te gemoet, zacht omhuld met een lichtenden sluier van luchtige dampen.
| |
| |
| |
XI
Paestum
In de vroegte uit Napels vertrokken. 't Was grijs weer, geen de minste lichtspeling kwam den eentonig overtrokken hemel verblijden. Zelfs de zee lag loodkleurig en plat. Op die sombere hemelkom pasten de zon-geroosterde huizen niet; 't gansche landschap scheen aan een gebrek van evenwicht te lijden. Er was geene harmonie meer tusschen de scherpe kleuren van gebouwen, van bloemen en boomgewas, en de dof grijze lucht. Zon heeft die natuur volstrekt noodig om tot haar volle waarde te komen. Blijheid maakt den hoofdtoon uit in deze zuiderlijke streek: geene melancholie gaat er mêe gepaard; er is niets intiem in deze landschappen. Alles is uitwendig, weelderig, overvloedig. Met het afwezig zonnelicht verdwijnt die vreugde; iets wild en woest komt in de plaats.
De trein verliet de zee en rolde door groene landouwen, bezaaid met lage heesters, kleine boomgroepen, en bloemen in menigte. Talrijke kudden van die wonderschoone witte of lichtgrijze, langgehoornde buffels graasden vreedzaam en deftig het weelderig, ruw gras. Nauwelijks gewaardigden zij zich den fieren kop en de vlietende zwarte oogen om te draaien, als de trein lawaaiend voorbij trok. Eucalyptussen overal, langs de baan gereekt, hunne lange, smalle, peerlgrijze bladeren, nauwelijks groenerig getint en zoo vreemd schaduwloos, slap neerhangend. Ze werden talrijker naarmate wij vorderden; een teeken dat het hier een land van koorts was. Van die slimme, sluwe koorts, waartegen, eertijds, geen ander geneesmiddel was dan 't land te verlaten... Die vreemde eucalyptussen zijn gebleken een doeltreffend wapen tegen de plaag te zijn: daar waar ze gedijen, trekt de koorts achteruit.
Er begon een lichte zijpelregen te vallen; vochtig glansden boschjes en boomen; uit de wakke beemden steeg een damp omhoog, die de omtrekken en lijnen van hemel en aarde onbepaald en vaag maakte.
Regen? In zuid Italiën! Zou 't voor den ganschen dag wezen? Vaarwel dan, de schoonheid die wij te Paestum
| |
| |
hoopten te vinden! Bad luck, juist dezen dag gekozen te hebben. Mistroostig keken wij in den natten buiten. 't Zwerk werd zwarter en dreigender; 't zijpelde niet meer, 't stortregende, en, plots, scheurde een verblindend witblauwige bliksem door 't lage gewolkte, en een korte, schelle donderslag schetterde uit boven 't donderend rollen van den trein.
Die schielijke hevigheid scheen nochtans de woede van 't onweer uit te putten. 't Bliksemde slechts nog een weinig van tijd tot tijd, en zwak gromde de donder in de verte. De regen bleef alleenheerscher. Als een stortvloed vielen de dikke waterstralen op de warme aarde, boven de welke een dikke mist oprees. Niets kon men nog ontwaren; groene weiden, wilde heesters, slaperige buffels waren verborgen achter het ondoordringbaar weefsel van regen en damp. Langs de vensters van onzen wagen kwam een stormige vloed afgeborreld. 't Scheen of de nacht den dag ging verdringen, zoo duister was het onder den bezwalkten hemel.
Gelukkig woedde 't onweer uit bijna even ras als het losbarstte. De zwarte donderwolken dreven weg, de zondvloed hield op, de rukwind bedaarde, de stilte hernam hare heerschappij. Frisch gelaafd staken planten en bloemen 't gegeeseld hoofd weer op.
Eenige oogenblikken later kwamen we te Paestum aan. 't Kleine station, met klimplanten begroeid en bebloemd stond eenzaam in den wijden buiten. Geen dorp daaromtrent. Recht uit, op eenigen afstand, een witgrijze, blinde muur met breede boogvormige opening. 't Was de oude omheining en de poort der Sibylle; nog siert een oud, onduidelijk beeldje - de bovengemelde Sibylle, zoo 't schijnt - den top van den steenen boog. Maar er is een goed deel verbeeldingskracht noodig om in de vormlooze lijnen een vrouwelijk beeld te ontcijferen!
Een lange weg rekte zich zeewaarts uit, wit en stofferig, alsof het eenige minuten geleden, niet regende dat het goot. Van weerskanten, onafzienbare velden met tomaten beplant, waarin eenige vrouwen aan 't plukken waren; in de grachten, langs den weg, ondoordringbare braamstruiken, wit bestoven, maar beladen met verlokkelijk glanzende, zwarte beziën.
| |
| |
Eenige lage huisjes stonden rechts uit, en van den anderen kant eene groote hoeve, door een hoogen muur omgeven, en beschaduwd door eenige prachtige pijnboomen, de wijde kruin landwaarts gebogen. Een zwart ezeltje, vrij van teugel en boeien, maakte buitelingen op den weg, voor de poort, en een zwart varksken wroette met zijne snoet in den poeiergrond.
We waren den weg ten einde. Op eens trok de nog licht betrokken lucht open, alsof eene onzichtbare hand gesloten gordijnen schielijk open schoof. Een bundel zonnestralen drong door de spleet en wierp eenen blijden toon op het anders wat droef eentoonig landschap. In een ommezien werd het gansche tafereel verlicht en opgehelderd.
Links voor ons uit, rezen de vermaarde tempels...
We maakten spoed om er sneller te geraken; maar eene bende kinderen kwam toegeloopen. Ze hadden eene prooi ontdekt, die ze niet zouden loslaten, vooraleer den gewonen tol van eenige soldi, den vreemdelingen opgelegd, er uit getrokken te hebben. Ze zagen er bleek en ongezond uit, ook driest en onbeschaamd, tegen de andere Italiaansche bedelaars in, waarvan men in Italië, in korten tijd, zulke rijke ondervinding van opdoet, en die even goed gezind blijven, al krijgen ze niets! Bij dezen scheen de aalmoes gedwongen. Heel goed; we waren gereed onzen penning te geven, maar niet op commando! Statig verklaarde ik hun dat we later iets zouden geven, wanneer we de tempels gezien hadden. Oogenblikkelijk lieten ze ons los en liepen uiteen. We hoorden ze anderen verwittigen dat het slechts voor later te doen was. Ze hadden vertrouwen in onze belofte,..... en wisten ook dat we niet ontsnappen zouden, daar er geen andere weg was om 't station te bereiken.
Eindelijk genaakten wij de tempels. Daar stond de tempel van Neptunus in zijne zuivere schoonheid, vóor ons. Verwonderd schouwde ik hem aan; 'k had mij verbeeld dat hij in 't wit marmer was, en bruin verbrand door de zon. Ik had mij bedrogen. Niet uit marmer, maar in travertino werden die dorische zuilen en die elegante architraaf vervaardigd. 't Geheel heeft eene geelbruine tint, warm en krachtig, die in het zonnelicht glanst als brons.
| |
| |
Op een korten afstand, links, rees de Basiliek, lichtgrijs van toon, en verreweg, rechts, de kleine Ceres-tempel.
't Uitspansel was donkerblauw geworden; geen wolkje slierde er nog door. De zee, ginder, achter de tempels, blonk als geslepen lazuursteen. Blauwe hemel, blauwere zee, bronzen tempel, groene weiden, de kleuren-symphonie was verrukkend schoon. Scherp afgestoken tonen, zonder schakeeringen, zonder geleidelijken overgang. Niets dan het geweldige blauw, het geweldige groen, het geweldig geelachtig bruin, de geweldige schaduwen, binnen de tempels. En 't was wonderschoon, zelfs voor noordsche oogen, ongewoon aan die schelheid; gewend, integendeel aan zachte overgangstoetsen, aan geouateerde lijnen en hoeken, aan lichte schaduw en mistige horizonten...
Om de tempels, zoo ver de blik reikte, onbebouwde gronden, waar kort geschroeid gras opschoot, verdrongen door millioenen wilde bloempjes, munt, malvas, fijne riddersporen en vooral een geel kruisbloemken, waaruit een doordringende, sterke en toch fijne geur, opsteeg en de lucht vervulde.
Hoe prachtig, die tempels met hunne Grieksche soberheid, in die sobere omlijsting! Schoon van lijnen, van evenredigheid, van kleur, rezen ze op in dorischen eenvoud, te midden de bloemige vlakte, alleen onder den onmeetbaren hemel, tegenover de onmetelijke zee. Niets kwam hunne schoonheid schenden: geene banale huizen, geene luidruchtige straat, geen onverschillige, haastige voorbijgangers, geen hijgende autos. Ze schenen den vrede der eeuwigheid ingegaan, eenige overblijfsels van een verleden tijdstip, van verdwenen volkeren. 't Leven, 't menschelijk, koortsig leven, had zich van hen weggetrokken. Vroeger te midden eene bloeiende stad, nu in eene woestijn. Zij alleen nog getuigen van den bloei van eertijds. Waar zijn de paleizen die hier zeker bestonden? Geen spoor blijft er van over. Nauwelijks duiden eenige steenen grondvesten de vermoedelijke plaats van het Forum aan, en eenige puinhoopen het bestaan van een schouwburg en een amphitheater. Alleen de woning der goden is blijven staan in ongeschonden glorie.
Want ze vereerden hunne goden, die ouden; niets was
| |
| |
hun te schoon, te kostbaar om het beeld van hunne godheid te bergen. En hoe grootsch eenvoudig die dorische bouwtrant! Geen enkel overbodig sieraad. Niets dan de groote eenvoud der verticale en horizontale lijnen. De dorische zuilen hebben de bijna vrouwelijke gratie der ionische niet, maar hunne rustige, zekere kracht is ook eene schoonheid.
Schoonheid van stijl, schoonheid van ligging, alles werkte meê om een onvergetelijken indruk te weeg te brengen. En toch, waarom werd onze diepe bewondering niet gansch bevredigd? Wat ontbrak er om onze oogen, en meer onze ziel, gewoon aan romaansche of gothische kathedralen, aan wijde bidplaatsen, tevreden te stellen?
Deze tempels, niettegenstaande hunne ontzagwekkende massa, waren klein. Peristylium en zijkolommen nemen 't grootste deel in van de oppervlakte. De ruimte in de cella zelve is onbeteekenend. 't Waren geene tempels voor 't volk; geene menigte mocht hier haar hart komen uitstorten, hare smarten blootleggen, en vurig bidden of aanbidden. Enkel eenige bevoorrechten mochten de cella naderen, en hunne offerande brengen aan de godheid, zoo dicht bij hen, en toch zoo ver!
Geene tempels voor 't volk, dus ook geen godsdienst voor het volk; een diepe religieuze geest, ja, maar geen hoog spiritualistische godsdienst, indien de vorm van den tempel iets beteekent als uitdrukking van een godsdienst. Bij de gothieken rekte alles uit naar den hemel: pilaren, bogen, torens, spitsen, alles schoot uit in eenzelfde opwelling naar den hooge, als om de gebeden, de aanroepingen, de aanbidding van den mensch naderder te brengen bij dien onzichtbaren God, dien hij toch zoo dicht bij zich voelt.
Hier integendeel strekte niets naar den hemel, of scheen niets zich te willen verliezen in de luchten; alles was gematigd en redelijk. Wonderschoon, maar toch de tempels van een godsdienst die dichter bij de aarde bleef dan bij den hemel, van een godsdienst die nooit hadde kunnen beseffen wat men later genoemd heeft: ‘La folie de la croix’.
| |
| |
| |
XII
Pompeï
Uiterst liefelijk is de moderne toegang van Pompeï; een kleine tuin vol bloemen, hangende slingerplanten en zwierige boomen ligt voor de Porta Marina en den steilen, smallen steenweg, ingang der antieke stad.
Onze trein had een aantal touristen aangebracht; onder hen, eene oude dame, zeker eene zeventigjarige, met een jongeling. Nog waren ze geen twee stappen het ticketsbureeltje voorbij, of de dame werd omringd door een zwerm dragers die haar een draagstoel aanboden, om Pompeï zonder vermoeienis te bezoeken. Reeds grepen ze haar vast, ze kon hun niet ontsnappen.
Maar lang duurde 't niet. Na 't eerste oogenblik van onweerbare verbazing, worstelde de oude dame dapper om hare vrijheid te handhaven. Wat! zou ze zich laten dragen alsof ze lam was? Gaan, zou ze, gansch Pompeï door, op hare eigen voeten! En wilskrachtig, met een verontwaardigd hoofdschudden, brak zij door den kring der overijverige dragers. Haar jonge makker die het tooneel lachend had gade geslagen was reeds onder de Porta Marina door. Met langzamen, maar toch vasten tred, volgde zij hem op de steile via Marina, monkelend in de blijde zegepraal van hare herwonnen zelfstandigheid.
We gingen op onze beurt de oude stad binnen, waar eenige groepen vreemdelingen, meestal Duitschers, de enge straat met drukte vulden. Onwillig bleven we staan. Neen, daarom waren we niet gekomen, om zooveel rumoer in dien décor van 't verleden te vinden. En wij die gehoopt hadden, gansch alleen te mogen dwalen door die straten en in die huizen, overblijfsels van eene andere beschaving! We dachten dat niemand zich tot hier waagde in de heete zomermaanden! Wat moest het dan zijn in 't eigenlijk ‘seizoen’, voor- of najaar? Dan is de beweging in die smalle straatjes wel even druk als in de Kalverstraat te Amsterdam? Most horrible!
Nu, 't zou ons niet onmogelijk zijn eenzaamheid te
| |
| |
vinden: 't gold enkel te wachten totdat de vloed verder gedreven was.
't Kleine museum was bijna ledig. Een heelen tijd bleven wij er in, geboeid door de heropdagende ramp. Hoe treurig, dat teruggeven der lichamen in de opgravingen gevonden, en die door hunne houding 't afgrijselijke van den onverwachten dood schijnen te willen afweren! Onmogelijk is het zonder te sidderen, aan die schrikkelijke gebeurtenis terug te denken. 't Fraaie Pompeï, rustig gezeten in eene glooiing van den fier uitschietenden vuurberg, dien niemand ooit had weten wakker zijn. Rondom, rijke wijnen boomgaarden, onder den last van 't fruit gebukt; in de verte, de indigo-blauwe zee, zingend onder de schitterende lucht; op den achtergrond, de donkere lava-top, vervroolijkt door 't zegevierend groen. Het stadje, een neerstig, bloeiend handelsplaatsje, maar tevens een juweel van smaak, eenig gelegen, als verblijf van wellustig uitrusten: een echt aardsch-paradijs, geschapen door menschenbrein en menschenhanden, bestemd om enkel menschelijk geluk en genotvolle ledigheid te kennen.
Vele Romeinen hadden hier een buitenverblijf, onder anderen Cicero en Sallustius. Plinius, de oudere, vertoefde hier insgelijks; de deugdzame Plinius, die zijn leven opofferde aan zijn verlangen om het buitengewoon natuurverschijnsel van dichter bij te bestudeeren. Geene reuzenpaleizen waren in Pompeï te vinden, maar de liefelijkste, aangenaamste woningen, gemütlich en cosy, indien men die woorden van noordelijke intimiteit mag gebruiken waar er spraak is van het zich naar buiten uitlevende zuiden.
Op tamelijk kleine schaal was alles ontworpen. Nog, zoo 't schijnt was de waanzinnige luxus der wereldstad niet tot hier doorgedrongen; maar, zoo geene overdreven weelde, dan toch heerschte er eene uiterste elegance, in die huizen, waarvan verscheidene nog merkwaardig bewaard blijven. Ontworpen waren ze met ongelooflijk veel smaak en begrip van comfort; om een sierlijk peristylium en een bloemig atrium, strekten zich de lage kamers. In die open plaats, waar lucht en zon vrij binnendrongen, onder die gaanderijen waar men koelte en schaduw vond, moest het leven aangenaam zijn. En hoe keurig en sober de versiering
| |
| |
van die woningen! Wel is waar blijft er weinig over; veel verging in de ramp; veel werd onmiddelijk daarna door de eigenaars, die hun leven hadden kunnen redden, uitgegraven en weggedragen; een groot gedeelte der voorwerpen, sedert de vorige eeuw teruggevonden, werden naar 't museum van Napels gedragen. Toch blijft er genoeg om over 't vroegere te oordeelen.
Een bronzen standbeeldje, of een marmeren fonteintje dat een dunne waterstraal laat uitschieten, waarin de regenboog speelt; hier een mooi kinderkopje, daar een gebeitelde vaas, en bloemen; 't is alles, en 't is genoeg. Meer zou den indruk van soberen smaak bederven. In de zalen blijft er nog minder; de meeste mozaïeken of frescoschilderingen zijn nu te zien in 't museum van Napels, zooals die wonderschoone mozaïek, voorstellende de Slag van Issus. Toch vindt men er nog in sommige huizen van Pompeï, bij voorbeeld in dat allerschoonst huis der Vettii: een effen fond, rood of geel, met een hooge fries van miniatuurfijn geteekende en geschilderde personaadjes, ongehoord bevallig van beweging en kleur. De vloeren waren in wit en zwart mozaïek, regelmatig ontworpen. Overal heerschte soberheid, eenvoud, fijne smaak. Hoe ver stond men, in deze streng klassieke omgeving, van den gewrongen modern-style of van die overladen meubeleering uit onze eeuw, waar schoorsteen en kasten, soms ook vleugel en tafels verdwijnen onder honderden snuisterijen, waarmêe de kunst dikwijls maar weinig gemeens heeft.
Te Pompeï, integendeel, werden kunstschatten met de vleet ontgraven: standbeelden van de zuiverste grieksche afkomst, in marmer en in brons, bas-reliefs, mozaïeken, prachtige vazen, allersierlijkste juweelen, vooral halsbanden met mooie pendentifs, die nu weer zoo zeer in den smaak gekomen zijn; ook eene menigte muziek instrumenten, als beroofd van hunne ziel, en mysterieus voor ons die er geene klanken meer kunnen uit trekken.
En wie kan weten wat er verborgen blijft in het gedeelte der stad dat nog bedolven ligt? Juist waren eenige werklieden bezig een nieuw ontdekt huis op te graven; reeds rezen de kapiteelen van twee roodmarmeren kolommen uit een hoop asch en aarde. Wien behoorde dat huis?
| |
| |
Wat zou men er in vinden? Nieuwe meesterstukken? Kostbare ontdekkingen aangaande geschiedenis of levenswijze der oudheid?
Alleen het Forum was ruim en bewaart nu nog een air van grootschheid en majesteit, zooals het omreekt staat door Jupiter's tempel, het Chalcidicum, 't gerechtshof, een zuilen gaanderij, en gansch van achter, 't standbeeld van keizer Augustus.
Een juweel van een stadje! Maar welk gruwelijk ontwaken uit den zoeten droom! Nu nog vroegen wij ons af hoe die ramp mogelijk was. We zagen er wel de gevolgen van onder onze oogen, en toch hadden we moeite om de werkelijkheid te beseffen. Eenige korte uren slechts, en een oord van zonnig genot, van sierlijke weelde, was veranderd in een graf. IJselijke kracht der natuur waartegen de mensch, met al zijn vernuft en wetenschap, zoo machteloos is als een kind!
Maar vandaag was 't niet mogelijk voor een schrikbeeld te sidderen. Triomfantelijk tintelde de zon en de lucht glansde donker blauw. Met een indruk of Pompeï niet dood was, slenterden wij door de straten. Indruk van korten duur, weg vluchtend bij elken stap dien we deden. De leege huizen lagen grootendeels in puinen; de lange muren, door geene vensters verblijd, keken ons aan als blinden in wier oogen 't licht is uitgestorven.
En toch is de indruk van 't leven dat hier eens polseerde nog tastbaar. De bevloering der straten is diep ingekorven door de wielen der lage wagens. In sommige straten, was het voetpad van weerskanten zoo hoog, dat het bijna onmogelijk moest zijn voor bejaarde menschen, er af te dalen om over te stappen. De straten leken wel op de bedding van een uitgedroogde bergstroom; niet ten onrechte, want met geweldige regenbuien kwam het water in snelle vaart afgestroomd en niet altijd konden de riolen het slikken. Daarom die diepe, ravijnachtige stegen; daarom ook hadden de Pompeïaansche ediliteiten heel vernuftig een of twee hooge steenen in 't midden en op 't einde der straten tusschen beide zijpaden, laten plaatsen, zooals steenen in een waadbaren doorgang. Wat verder, in een nederig huis, bestaan nog de bakovens, waarin de ver- | |
| |
brande brooden zich bevonden, die nu in 't museum zijn. Op sommige muren kan men nog aankondigingen lezen, of caricaturen zien. Overal spreken de puinen nog van de vroegere bewoners, van hun handel en wandel, van hunne gewoonten en beschaving.
Eene heidensche beschaving: kleine tempels, groote badhuizen, prachtig ingericht met sierlijke kamers voor warme of koude baden, en ruime speelplaatsen om de heilzame reactie na het genotvolle bad. Zeker zijn we hier nog verre van de weelde der Thermen van Caracalla of Diocletiaan; maar toch vindt men er wel de liefde van de oudheid voor het lichaam, voor de schoonheid van 't lichaam, de soepelheid, de kracht van 't lichaam. 't Lichaam verzorgen. De ziel? Niet velen dachten er aan.
Trad ooit een christen door deze zwijgende straten? Geen spoor blijft er van over; geen enkel teeken van vroeg christendom; niets om aan te duiden dat de gemakkelijke zelfzucht dezer heidensche maatschappij bewerkt en bemeesterd ging worden door de groote gedachten van toewijding en zelfverloochening, van broederliefde en sacrificie. Pompeï verdween op 't oogenblik dat deze beginsels in de wereld traden.
Peinzend dwaalden wij door de doode stad: 't was stil rondom ons, en eenzaam. Waar bleven de vreemdelingen van daar straks? Nauwelijks zagen we ze nu en dan in de verte voorbijtrekken. We hadden ze zorgvuldig vermeden. Niets is hatelijker dan die luide uitroepingen, die dikwijls domme scherts, die schaterende lach van banaal nieuwsgierigen.
Langzamerhand toch klemde ons een vreemd gevoel van verlatenheid; we wandelden sedert te lange uren in de eenzame straten, door de verwoeste huizen, de neergestorte tempels, de reeds donkerende thermen. Een verlangen rees bij ons beiden op, om toch een levend wezen te zien, al moest het wanklank brengen in de stil-grijze symphonie der omgeving; en we haastten straat in, straat uit, te moe om nog veel rond te kijken, tot nabij de Porta di Nola.
Daar, op een soort voorplein met madeliefjes begroeid, vonden we de oude dame terug die wij bij 't binnenkomen opgemerkt hadden. Zij had plaats genomen op het steenen
| |
| |
muurken dat het plaatsje omsloot, en rustte uit. De jongeling dacht aan geene rust. Druk nam hij kiekjes op. En, zijn rol films ten einde, haalde hij het zorgvuldig uit, borg het weg in zijn zak, verving het door een nieuwe, stelde zijn toestel zuiver, zonder zich door onze verschijning te laten verstrooien.
't Deed ons deugd juist deze twee te ontmoeten, die ook wel schenen te genieten van de stille poëzie der ontgraven stad, van ‘'t lied der puinen’. Ze beviel ons, die kleine, oude vrouw, in hare ouderwetsche kleeding en met haar energiek gelaat; 't wezen van iemand die een lang en vol leven achter zich had. Heur haar was grijs, haar voorhoofd gerimpeld, hare schouders gebogen, maar de oogen bleven glanzend. Kommer of tegenspoed zouden dat licht niet uitdooven!
De jongeling had een ernstigen blik in de heldere oogen, iets rijp en kinderlijk tegelijkertijd in het gansche wezen. En, ondanks onszelven, meer dan het mooie panorama van velden en bergen, sloegen wij deze twee gade en we lieten over hen onze bespiegelingen gaan. Wat waren ze voor malkander? Grootmoeder en kleinzoon? En waarom die twee zoo gansch alleen op reis? Waar waren de natuurlijke schakels tusschen hen beiden?
IJdele vragen! De kodak was weer in orde gebracht; de jongeling stond op, de oude dame insgelijks; ze moesten niet spreken om malkander te verstaan. Reeds sloegen ze den terugweg in naar de Strada della Fortuna. Schielijk, alsof ze bij middel van een verborgen veer uit den grond opsprongen, stonden de stoeldragers weer vóor haar. Ditmaal zou ze hun niet ontsnappen! Ze rekenden stellig op de onvermijdelijke vermoeienis veroorzaakt door het lange wandelen. En, waarlijk, ze was vermoeid, de oude dame; hare stramme beenen waren zwaarder dan eenige uren vroeger. Maar ze wilde het niet hebben! Neen, ze zou haar leven niet wagen in de handen van die zwarte bandieten, met hunne vuuroogen, hunne onbeschaamde vrijpostigheid en hun onverstaanbaar bargoensch! En even dapper als voorheen, streefde zij hen voorbij en volgde haar jongen gezel, die den strijd lachend had bijgewoond.
De zon was aan 't zetten. Een onbeschrijfelijk zacht
| |
| |
rozig licht doorademde het gansche landschap. Statig somber rees de Vesuvius tegen de klare lucht; de veie landouwen, de rijke wijngaarden, rond de doode stad, strekten zich uit in wellustige weelde, in rijke vruchtbaarheid. Contadini, die van hun werk terugkwamen, volgden den weg, daar beneden, zingend met klare stem. Om Pompeï was alle spoor van 't vroeger onheil verdwenen: 't leven had sinds lang gezegevierd over verwoesting en dood, en omringde haar te allen kante.
| |
XIII
Assisi
We waren 's avonds te voren te Perugia aangekomen en hadden voor den volgenden morgen eene koets besteld om naar Assisi te rijden.
't Was nog vroeg, toen we vertrokken. De lucht was frisch en koel, als in 't aankomend voorjaar; in den licht blauwen hemel slierden zacht witte wolken-rafelingen. In lange zwaaiingen slingerde de weg den berg af. Volgens de buigingen, verdween Perugia achter ons, terwijl Assisi in de verte beurtelings zichtbaar, en dan weer aan onze blikken onttrokken werd.
De paarden liepen snel; indien 't zoo voortging zouden we vóor de middag-hitte Assisi bereiken. We reden door een allermooist land, gansch in zachte, harmonieuze glooiïngen, bedekt met wijn- en olijfgaarden, met verre velden van rijpend maïs; een vette grond, rijk vruchtbaar, overvloedig mild. 't Was het gelukkig Ombria, 't zoete land van St. Franciscus en van Fra Angelico, van Perugino en Raphaël; het land van ingeboren ontwikkeling en zielefijnheid.
Van tijd tot tijd ontmoetten we lage karren, hoog beladen met droge maïsbladeren, en deftig maar traag voortgetrokken door prachtige buffels, die de dravende paarden met stille bewondering een oogenblik gadesloegen. Waartoe diende die snoevende haast? Zij, de kalme beesten, kwamen toch met afgewerkte taak den dag ten einde!
In 't wild opschietend gras van weiden en kanten,
| |
| |
vosgeschroeid reeds door de zomerzon, bloeide een heerlijke rijkdom van bloemen; uitbundige dolle kervel, bloedroode kollebloemen, scherp uitkomend nevens zacht mauve scabiosa of hemelblauwe cichoreien; of hevig blauwe riddersporen en hoog-roze reukerwtjes, laag tegen den grond kruipend; hier en daar gansche bossen van kleine distels, citroen geel en fluweelzacht, en wuivende purperroode lavendeltrossen. 't Was een prachtig tapijt geweven uit de fijnste, warmste kleuren.
Welk malsch en groeineerstig land, begunstigd door eene milde zon, gelaafd door de groenerige waters van den Tiber. De dorpen die we doorkruisten hadden een air van welzijn, met hunne hooge huizen gebouwd in dikke, breede, roodachtige of geelachtig grijze steenen, zonder versiering, alleen opgeluisterd door de rijke patina der zon.
Reeds konden we Assisi duidelijk ontwaren, half weg gezeten, klein en ineengedoken, op den rotsachtigen, harden Subasio. Al de naburige bergen waren groen begroeid en zacht gekromd; alleen deze lijnde vierkant recht, scherp en zwaar tegen den hemel.
De blauwachtige nevel die dezen morgen alle omtrekken afrondde, was allengskens onder de heeter wordende zon weggedampt. Nu straalde de verre horizont violet en doorzichtig, wonder hel en zuiver. 't Fel geroosterd stadje lag te blaken in de middagstralen.
Reeds hadden we S. Maria degli Angeli bereikt; we stegen af om een bezoek te brengen aan de herinneringen van St. Franciscus. Ze is leelijk genoeg, de groote, ruime kerk, opgetrokken om het lief kapelleken der Portiuncula als in eene relikwiekast te bewaren. De bedoeling was allerbest, maar, eilaas, minder de uitslag. Rondom dat kapelleken - in de IVe eeuw ruw gebouwd met ruwe steenen, en later door den heilige hersteld - rees eertijds een woud, dicht belooverd en geheimzinnig, vol zingende vogels, ritselende bladeren en vluchtende dieren.
't Was in die fluisterende omgeving dat Franciscus de kleine kapel kende en beminde; op een afstand van eenige stappen nauwelijks, bouwde hij een half onderaardsch celleken, waar hij blij stierf, in de poëzie der natuur.
| |
| |
Hier kon hij zijn dichterhart naar believen zijne blakende liefde tot God en zijne schepsels laten bezingen, in de volle schoonheid van Gods schepping.
Die tijd is lang voorbij!
Waar er suizende boomen waren, harpende vogels, gonzende insecten, geurige bloemen, onder de onmetelijkheid der hemelen, staat nu eene banale, koude kerk, zonder lijn, zonder slankheid, zonder mysterie.
Onder het hooge koepelgewelf bevindt zich nog ongeschonden, 't oud kapelleken; muurschilderingen van Overbeck ontsieren het niet, nemen niets weg van den rustieken eenvoud van 't kleine gebouw. Onder zijn eenvoudig altaar wordt het hart van den heilige bewaard, dat warm lievend hart van hem die tevens ook een dichter en een artist was. Zijn gansche leven getuigt er van.
Ook boven 't celleken van Franciscus heeft men eene kapel opgericht; zij werd versierd, misschien door den Spagna, met mooie fresco's, beelden van volgelingen van Franciscus en van derde-ordelingen, onder andere van Franciscus' trouwe gezel St. Bonaventura, van Ste Elisabeth van Hongarië, van Ste Clara en hare zuster Ste Agnes, zijne geestelijke dochters.
Buiten de kerk loopt een kloostergang tusschen twee kleine omheinde erfjes. In 't eene groeien wilde rozelaren: 't zijn de rozelaars waarin St. Franciscus zich eens rolde om zijn lichaam te kastijden en waarvan de doornen verdwenen, om nooit meer terug te komen. Zoo vertelt de legende.
In 't ander staat een vijgenboom, ter herinnering aan dien anderen vijgenboom waarin de krekels zongen, ten tijde van Franciscus. 't Gebeurde eens dat de heilige zong ter eere van God; als hij moe werd, begonnen de krekels, en aldus zongen ze om beurt, drie dagen en drie nachten, ter eere van God, uit groote liefde en dankbaarheid. Maar den vierden dag werd de heilige indachtig dat het nu tijd was om te werken en te bidden, en hij gebood den krekels te zwijgen, en ze gehoorzaamden hem oogenblikkelijk.
De Fioretti zijn vol van die dichterlijke legenden, eenvoudig kinderlijk, en zoo innig-fijn en zoet. Een poëet was
| |
| |
Franciscus, niet alleen als hij gijne gloedvolle hymnen aan zijn broeder de Zon of aan zijne zuster Mevrouw de Armoede zong, maar in gansch zijne vurige liefde tot God. Een kunstenaar was hij, die zijne kunst thuisbracht in zijn leven; eene gloedvolle ziel die zijn tijd revolutionneerde, en die al de eeuwen door nog een echo doet trillen in iedere ziel, open voor schoonheid en liefde.
Zonder twijfel is hij een der origineelste en vooral een der bekoorlijkste figuren van dat bevoorrecht Italië en van die schoone middeneeuwen, zoo rijk aan scherp geteekende individualiteiten, in 't kwaad en in 't goed. Zijn naam klinkt heel de katholieke wereld door; in iedere eeuw, heeft zijn wezen kunstenaars begeesterd om het met beitel, penseel of pen te verheerlijken; zijn liefdegloed heeft millioenen harten doen ontvlammen en den weg gewezen naar zijn meester Jezus-Christus, langs zijne Dame, de Armoede. Maar nergens klinkt zijn naam zoo luid als hier in die kerk, aan Assisi's voet; nergens rijst zijne gestalte zoo onweerstaanbaar voor den geest, als in 't zon verbrande stadje, daar op den berg, waar de lichte laaie vlam der goddelijke liefde zijne ziel voor 't eerst verteerde.
Anderen nog zijn hier geboren, die een oogenblik wereldberoemd waren. De elegische dichter Propertius, en Metastasio, dichter en toonkunstenaar, om er enkel twee te noemen. Maar de klank van hunnen naam stierf uit; Assisi kent nog maar Franciscus, den bekoorlijken troubadour, aanbidder van den Verlosser, trouwe minnaar der Armoede.
Zijn vaderhuis staat nog in een van die enge, schilderachtige, steile straatjes. In het curieus stadje waar wij ronddwaalden, sprekend over hem, groeide hij op in helle opgetogenheid voor kunst en schoonheid, gepassionneerde natuur, altijd jagend naar hooger en dieper genot van wereld-schoon, zonder ooit de diepste behoefte van zijn hart, den grooten dorst van zijne ziel te kunnen laven. Totdat de gratie Gods hem als een scherpe pijl trof, en van den wereldschen jongeling den meest asketischen heilige maakte.
Geen ander misschien, in de lange heiligenlijst, werd ooit zoo populair als deze ridderlijke minnaar van Mevrouw de Armoede, deze mystieke echtgenoot der miskende Kuischheid, deze nieuwe Christus, dìe de wonden van zijn
| |
| |
meester verkregen had, deze zoete heilige die natuur en schepselen om des Scheppers wil beminde, en af en toe verblijd werd door hemelsche visioenen.
Op het uiteinde der rots rijst de kerk die zijn naam draagt, als eene vesting uitwaarts, somber en stroef, de dalkom beheerschend en bewakend. Gothiek gebouwd, maar gothiek op z'n Italiaansch, met een Italiaanschen campanile.
Een juweel van de zuiverste schoonheid, en alleen de reis naar Italië waard, die S. Francesco-kerk of liever die kerken, vermits er twee boven elkaar rijzen, en zelfs drie, telt men de sombere crypta meê, waarin de heilige begraven ligt in eenvoud en armoede, zooals hij leefde. Eerst in de vorige eeuw werd hij hier ter rust gelegd. Reeds voor zijn dood heerschte tweedracht en nijd onder zijne volgelingen. Zijn lichaam werd door menig klooster begeerd, men vreesde onlusten ter gelegenheid zijner ter aarde bestelling. Om dit te voorkomen, en het dierbare lichaam niet te laten ontvreemden, werd het door een deel zijner getrouwen op 't onverwachts uit den stoet die 't lijk volgde, weggerukt en zorgvuldig verborgen. Lange jaren bleef de eigenlijke plaats onbekend; 't was enkel na eeuwen dat hij eindelijk in deze crypta gedragen werd.
De onderste kerk is een wonder van dichterlijke schoonheid. Onder de lage gewelven heerscht eene halve duisternis, vol mysterie. Van de ogivale bogen zijn de eene donker blauw als Italië's hemelen, de andere met onsterfelijke meesterstukken bedekt. Giotto liet er vrijen teugel aan zijn genie, en zijne liefde voor Franciscus gaf hem zijne hoogste meesterwerken in. Hier is de beroemde bruiloft van den uitgemergelden, door liefde verteerden jongeling met de schamele Armoede, de misprezen jonkvrouw. Hier ook de belofte van eeuwige trouw aan de Kuischheid, zoo vaak bedrogen en veracht.
De muren prijken met andere schilderingen. Onze Lieve Vrouw met het Kindje en talrijke heiligen. St. Franciscus zelf staat hier afgebeeld. Is het een beeld volgens eene traditie of enkel een verbeeldingswerk van den grooten Giotto, zelf een derde-ordeling?
In alle geval is het eene treffende physionomie; een
| |
| |
lang en mager gelaat, met wild streuvelhaar en buitengewoon-sprekende oogen: groote, donkere vuuroogen, vol hartstocht en verlangen, vol gloed en liefde, de oogen van iemand die van de wereld los is en leeft in een ideaal van goddelijke aanschouwing.
In den anderen arm van het dwarsschip bewonderden wij eene Vergine con bambino e santi van Lorenzetti, eene der diepst schoone Italiaansche madonnas. Bijna onstoffelijk, alleen de uitdrukking van oogen en gelaat boeit; eene bovenaardsche uitdrukking van zieleleven.
Op alle muren, in alle hoeken, overal, staan heiligenbeelden geschilderd, zoo maar op den steen, in die nauwe betrekking der frescoschilderingen met de monumenten die ze moeten versieren; de twee maken maar één meer uit. Geen plaatsje, hoe klein ook, dat niet geïllustreerd werd; nergens ziet men den kouden, blooten steen.
Alles spreekt hier de taal der goddelijke liefde, alles ademt en leeft en zingt die liefde. Een warme atmosfeer van katholieke schoonheidskracht, van mystieke overleveringen, van levenden godsdienst, heerscht in die prachtige kerk, zoo rijk gesmukt, zoo vol spel in haren bouwtrant.
Want ook hier heeft de Italiaansche grilligheid versiersels geborduurd op den streng gothieken fond. Op het Latijnsche kruis van het oorspronkelijke ontwerp, kwamen zich honderd details hechten. Kapellekens werden aangebracht, die onverwachte perspectieven van bogen en gewelven ontsluiten; kleine marmeren wenteltrapjes leiden naar geheimzinnige gangetjes; een sierlijke balcon, eng en broos, loopt langs een muur, dicht tegen 't gewelf; op 't uiteind zwelt hij eventjes aan, en wordt een preekstoel, uiterst bekoorlijk van losse fantasie.
Doch de onderste kerk put den schat van kunst niet uit voor zich alleen. De bovenste kerk spant misschien de kroon der schoonheid. Prachtig is zij met de slanke hemelvlucht van hare lijnen. Dewijl het daar beneden somber en ingetogen is, glanst en juicht hier alles in tintelend licht en zonnegloed.
Men heeft wel eens de onderste kerk vergeleken met de strijdende Kerk - dan zou de donkere, naakte crypta wel de lijdende Kerk voorstellen? - en in de bovenste
| |
| |
kerk de symboliseering gezocht der zegepralende Kerk. En inderdaad, van strijd of lijden, van bange zuchten en angstig bidden in duisternis en verborgenheid, van hinderlagen of vervolging is hier geen spoor.
Zooals een klaroen zijne schelle noten blij schettert in de heldere lucht, juicht hier het geloof den godsdienst toe, bekroont hem met een stralenkrans van meesterstukken.
Eilaas, de verleden tijd komt hier beter te pas: de heerlijke kerk behoort niet meer aan Franciscus' geestelijke zonen. Gelijk het voor S. Marco te Florence gebeurde, en voor zoo menig ander klooster, rijk aan kunstschatten, heeft de Staat er de hand op gelegd. 't Klooster werd gelaïciseerd, de bovenste kerk aan hare bestemming onttrokken en tot museum vervormd. De enkele paters, die er nog in zijn, zullen er mogen sterven; maar hunne erfenis, hunne traditiën van vroomheid aan geene andere mogen vermaken. Eenige korte jaren nog, en 't klooster zal leeg zijn. De onderste kerk zal blijven waken over het graf van den Santo, maar in de bovenste mag geen wierook meer opstijgen onder het hooge gothisch gewelf, geene levende kaarsvlam mag meer voor 't altaar bidden. In plaats van zwijgende monniken, stil glijdend door kerk en gangen slentert hier een officiëele bewaker geeuwend tusschen de kunstjuweelen, ongevoelig voor de dichterlijke legenden van 't verleden, voor de geestdriftige gedachte die 't leven gaf aan de schoonheid die hem omringt.
St. Franciscus heerscht onbetwistbaar over het schilderachtig stadje: maar niet alleen, toch. Nevens zijn beeld rijst dat van zijne geestelijke zuster, de lieve heilige Clara, de patriciërsdochter die vaarwel zegde aan weelde en grootheid, om den weg van ontbering en armoede te volgen door den ridder der Armoede gebaand. Zij stichtte het arme en harde orde der Clarissen. Haar ter eere bouwde Assisi eene mooie, wit en roodgestreepte kerk in gothieken trant, met een eenvoudigen gevel enkel versierd door eene groote roset; zware, enorme steunbogen stutten het gebouw langs beide zijden.
't Clarissenkerkje, onschoon van binnen, bewaart toch menig onschatbare herinnering van Assisi's twee roemrijke kinderen. In eene zijkapel, zorgvuldig weggesloten achter een traliewerk, verborgen door eene schuifgordijn, hangt
| |
| |
het miraculeus Christusbeeld dat eens, volgens de legende, tot Franciscus sprak.
Beneden, in de crypt, achter een altaar, houdt de koster u staan voor andere traliën en drukt met den vinger op een electrische bel in den muur. Die bel gaat een zuster van 't klooster verwittigen dat ze verwacht wordt. Men wacht, - gewoonlijk lang! Zoolang, dat men tot twee, driemaal bellen moet. - Eindelijk hoort men een licht voetengeschuifel snel naderen, en opeens schuift de gordijn, achter de traliën, uiteen.
Eene kaars brandt daar, nauwelijks machtig genoeg om de duisternis te bestrijden: niets stoort de volkomene stilte. Langzamerhand wennen de oogen aan de halve duisternis, en op eenige stappen afstand, ontwaren ze eene vrouw half zittend, half uitgestrekt op een soort ligstoel. 't Is de heilige Clara, bewaard van bederf, en, niettegenstaande de zwartachtige kleur, nog schoon, na zeven eeuwen!
Assisi, bekoorlijke stad, vol dichterlijke herinneringen uit de dichterlijke middeneeuwen, wat een schat van kunstjuweelen bergt ge in uwen schoot! Welke onuitputbare bron van ingeving voor dichter of schilder, beeldhouwer of toonkunstenaar! Meer dan misschien in 't zij welke stad ter wereld, ademt alles hier, poëzie en kunst. Geen kunstenaar zou aan deze bekoring kunnen weerstaan.
En toch... is het geen feit dat Goethe, de geniale Goethe, slechts enkele oogenblikken hier vertoefde om het onbeduidend Minerva-tempeltje op de piazza te bezichtigen, en dat hij weigerde Assisi's eeuwige kunstwonderen te bezoeken? Zoo ver ging zijne begeestering voor de sereene, kalme, klassieke kunst; - zoo ver ging ook zijn haat voor de levende, zingende, katholieke kunst der middeneeuwen, door hem veracht en miskend als de godsdienst zelf waarvan zij de uitdrukking is.
| |
XIV
Perugia
't Was een feest Onzer Lieve Vrouw. Veel volk in de kerk, 's morgens: eene gebarioleerde menigte, die devoot
| |
| |
op den marmeren vloer neerknielde en bad, rijk en arm dooreen, gemengd in dezelfde aanbidding, vereenigd door die natuurlijke democratie, die ginder in 't bloed zit. De vrouwen dragen een zwarten kant op het hoofd, die hunne zuivere schoonheid beter laat uitkomen dan gelijk welke hoed. Edel van trekken en houding zijn die vrouwen van Perugia, zelfs de armste; licht vindt men onder hen het type terug, zoo dikwijls op doek gebracht door Perugino; een zacht, ovaal wezen, groote, ernstige oogen, en glanzend bruin haar.
Reeds schitterde de zon hoog in den hemel toen wij de groote kerk verlieten. Op de plaats zong de mooie fontein en 't zonnelicht speelde kleurig in de helle waterstralen. De hooge paleizen waren nog in de schaduw; die getemperde belichting stond goed aan de sobere pracht van hunne steenen gevels, enkel verfraaid door smalle ogivale vensters, twee aan twee of drie aan drie. De heraldieke griffoenen boven 't Municipaal paleis, teekenden zwart en scherp tegen het doorschijnend blauw der lucht.
De Via Vanucci was met leven en beweging vervuld. Vrouwen met korven of netten aan den arm, liepen haastig boodschappen afleggen: bedelaars namen hunne gewone plaats in op den breeden trap der kerk of nevens de fontein; koetsiers reekten hunne rijtuigen voor de hôtels, toeristen afwachtend. Een na een gingen de winkels van oudheden, van artistiek gleis- of tinwerk open; de uitstallingen van ansichtskarten werden ontbloot. 't Werk van elken dag begon opnieuw.
Langzaam wandelden wij de straat af en gingen eenige oogenblikken neerzitten gansch op 't uiteinde van Perugia's plateau, omsloten door eene lage steenen balustrade, van waar men het gansche dal beheerscht. Maar de eerste indruk, in 't aankomen, was die der zee. We konden 't gevoel niet te bovenkomen dat zij het was, de wijde zee, die daar beneden lag in die blauwe nevelen, die het dal nog vulden; ons docht bijna dat wij de branding hoorden, de geur ervan opvingen, zoo sterk was de illusie.
Eerst na ettelijke minuten werd het ons mogelijk dat zinsbedrog te boven te komen. Neen, niet de zee lag in de diepte, maar wel het harmonieus dal met zijne zacht afge- | |
| |
ronde heuvelen groen begroeid, of met schilderachtige gebouwen bekroond, in een tintelenden sluier gehuld: een blauwe fond van lichte nevelen gevat in een ring van groene bergen. Niet lang zou het duren, of de zon zou den mist opzuigen en als eenige meester heerschen.
In 't bevallig stadje, zoo mooi gezeten op den berg, verbleef paus Leo XIII als bisschop lange jaren; en Perugia is er trotsch over onder hare kerkvorsten den grooten, asketischen grijsaard te mogen tellen, die, alhoewel zelf grand seigneur van top tot teen, toch de bezielde aanlegger was van die wonderschoone beweging van democratie, van gerechtigheid tegenover de kleinen.
Nog andere parels draagt zij in hare kroon. Een harer roemrijkste zonen is die Carlo Vanucci, meer bekend onder zijn bijnaam Perugino, wiens herinnering hier overal opduikt. Overal treft zijn naam uwe oogen, overal ontmoet men zijne werken, teruggegeven door gravure, photographie of postkaart.
Er zijn menschen die razend worden zoodra zij Perugino's naam hooren uitspreken, die hem de hoedanigheid van kunstenaar weigeren, die met verachting de schouders ophalen voor zijne werken. Zijne kunst is louter pommade, verzekeren zij, flauw suikerwater, zonder kracht, zonder leven...
Wat mij betreft, ik beken ronduit dat ik van hem houd en hem bewonder; niet, wel is waar, op dezelfde manier als ik opzie naar Michel-Angelo of Raphaël, naar Leonardo da Vinci of naar Fra Angelico of naar Titiaan. Maar ik vind hem toch een schoon, ernstig schilder, vol zalving en ideaal gevoel. Zeker had hij geene rijke verbeelding: hetzelfde onderwerp wist hij niet af te wisselen; kent men éen zijner schilderijen, dan kent men ze nagenoeg allen; zijne manier wist hij niet te vernieuwen, zijne typen waren altijd dezelfde, in dezelfde atmosfeer gebaad. Dat alles is waar; maar de verhouding zijner tafereelen blijft ook altijd zoo elegant, zijne personages zoo edel en schoon; de belichting is zoo doorschijnend gulden, als een echt Italiaansche zonnezet; 't geheel ademt zulke diepe kalmte, zulke zoete sereniteit, zulke echte verhevenheid! Is dat dan niets? En was 't bij hem niet dat Raphaël ter school ging
| |
| |
en zijne manier zich zoo eigen maakte, dat de eerste tafereelen van den jongeling bijna de nabootsing waren van zijns meesters werk? Vond hij bij hem niet de beginsels van die uiterste keurigheid, van dien nooit dwalenden smaak die zijn kenmerk gebleven zijn?
Perugia heeft het recht fier te zijn over haren zoon. In menige kerk hangen schilderijen van hem of bestaan fresco's, gelijk in het Ste Agnes' klooster, bij de Franciscanessen, waaronder hij twee zusters telde. Ook dit oude klooster met zijn mooien chiostro vol oudmodische bloemen, heeft de regeering aangeslagen. Op hoevele punten van Italië is dit geschied? Chi lo sa? De regeering meent wel dat onder haar koud, onverschillig, methodisch beheer, de meesterstukken beter bewaard zullen zijn, dan door de warme min en eerbied van godvruchtige kloosterlingen.
Perugino's schoonste stukken zijn echter te vinden in den Cambio en in de Pinacotheek. In de Cambio frescoschilderingen, onderwerpen bij hem nog onaangetroffen, namelijk de voorstelling van helden uit Rome en Athene: mythologie en classicisme, maar door en door Italiaansch, door en door sierlijk op z'n Vanucci's. In de Pinacotheek hangen zijne beste religieuze tafereelen; ze zijn wonder warm en schoon van kleur en licht, een feest voor de oogen. Zijne madonna's hebben die diepe ingetogenheid, die edele eenvoudigheid, gepaard met eene bovennatuurlijke piëteit, die bij Raphaël reeds verdwenen is. Alleen deze Perugino's zouden volstaan om dit museum op den eersten rang te plaatsen. Toch bezit het nog andere kleinooden van eerste gehalte: perels van Fra Angelico, schoone Pinturicchio's, en wat minder hoog, een mooien Bonfigli: ‘la Vergine con bambino ed angeli’ waarop het Lief Vrouwken zoo jong en blond en rozig is, zoo onschuldig en rein als een piepjong meisje, pas de kinderschoenen ontwassen; en ook de engeltjes zijn zoo rozig blank, zoo kinderlijk gefriseerd, dat men niet nalaten kan te glimlachen van genoegen. En zoo veel ander schoons en interessants is er in die enkele zalen te vinden! Nog staat mij een grijs paterken in terra-cotta voor de oogen, allerliefst eenvoudig, dat me onweerstaanbaar op Memling zijn wit paterken deed denken.
| |
| |
Een door en door fraai stadje is Perugia, met hare steile, kronkelende straten, hare oude zwarte triomfbogen en etruske omheining, met hare talrijke kerken, en haar liefelijk oratorio van St. Bernardinus, zoo broos getint en versierd alsof 't uit fijn porcelein vervaardigd was.
In de straten, veel drukte. Dikwijls ontmoetten wij kleine jongens van hoogstens tien of twaalf jaren, die eene soutane en een steek droegen, 't uniform van 't geestelijk college waar ze op school gaan; maar op 't eerste oogenblik komen die kleine pastoorkens wel vreemd voor, wier guitige oogen in 't kinderlijke wezen lachen, en die ook als kinderen spelen en stoeien.
's Avonds gingen we eens de preek en 't lof bijwonen in de hoofdkerk. Op straat was veel volk. Na den heeten namiddag kwamen alle Perugianen de zoete avondlucht genieten. In de Via Vanucci waren de wandelaars zoo talrijk, dat we eene zijstraat insloegen om uit het gewoel te geraken. Op eene kleine zijplaats was er nog fruitmarkt. Groote manden vol appetijtelijke witte en purpere vijgen stonden overal in den weg; verder bood men ons goudgele perzikken aan, dik bijna als een kinderkop, of prachtige druiven in duizelenden overvloed. Hoe schoon die rijke, rijpe, malsche fruitweelde! Langzaam stapten we door, vertoevend tusschen die verlokkende uitstallingen, in die balsem zwangere lucht.
De duisternis viel allengskens in, en 't kerk-kloksken klepte ten gebed. We haastten voort, mêegedreven door den vloed die even als wij, 't sermoon wilde bijwonen.
De kerk was bijna vol toen we binnentraden. Een breed verhoog was in 't langschip opgetimmerd, ongeveer twee meters boven den grond. In 't midden, van achter, een rood fluweelen zetel. Er tegenover, eenige banken, waar wij met moeite nog plaats vonden.
Reeds was de predikant, een Franciscaan, op zijn verhoog. Toch heerschte er bijlange nog geene stilte onder 't publiek: Italianen zijn thuis in de kerk, en behouden in Gods woning hetzelfde sans-gêne als in hun eigen. 't Leek wel of ze hier in een salon waren. De priester begon te preeken, maar 't hielp niet veel; zeker was men gekomen om hem te hooren, maar luisteren van 't begin af tot
| |
| |
't einde was toch wel moeilijk! Dames babbelden druk achter hunnen waaier; andere kwamen nog binnen, keken rond, ontdekten eene vriendin, gingen er op toe; deze kwam uit de bank, en gedurende eenige minuten was het een handendrukken, een gegroet, een gepraat, een lachen en fezelen van belang. Daarna hernam de eene hare plaats, verzocht hare geburen met innemende woordjes en lachjes en lonkjes wat op te schuiven om plaats te maken voor hare vriendin, en kwam eindelijk tot zwijgen en aandacht.
Stilaan overheerschte de stem van den prediker het gerucht van fluisterende stemmen en schoffelende voeten, en weldra hoorde men niets onder 't wijd gewelf dan zijn woord, vlammend of eenvoudig, altijd opgewekt en origineel. Wij, gewoon aan de eenvoudigheid van onze Vlaamsche predikanten, keken ons de oogen uit naar dezen Italiaan, die op- en neerwandelde op het drie of vier meters lange verhoog, gesticuleerend met armen en hoofd, ofwel gansch op 't boord kwam staan en ons aankeek alsof hij het woord aan iemand onder ons ging toesturen, om dan weer opeens zijne wandeling voort te zetten, en te spreken, den rug half naar zijne toehoorders gekeerd.
Hij sprak lang over de Maagd en haar goddelijken Zoon. Schielijk onderbrak hij zijne rede en ging neerzitten in den fluweelen zetel. Was zijne preek ten einde of was hij enkel vermoeid? Dit laatste scheen het geval te zijn, want niemand verliet de kerk. Alleen begonnen de gesprekken met nieuwen ijver, alsook de visietes - indien ik zoo spreken mag - van bank tot bank. Waarlijk al die menschen, dames en heeren, schenen receptie te houden in een salon! En toch stoorde dat niet. Wat bij ons hoogst verergend zou schijnen, kwam hier natuurlijk voor! De Italianen zijn zoo los in hunne gebaren, zoo ter goeder trouw in hunne familiariteit met God, dat hun gekeuvel en nauw onderdrukt lachen niets onaangenaam had, en bij ons enkel een glimlach verwekte. Dezelfde maatstaf kan nu eens niet gebezigd worden voor alle volkeren en onder alle hemelen!
De rustpoos was voorbij, en weer begon de woordenstroom, gloeiender, meer aanroepend, pathetiek en wel wat bombastig, maar toch gevoeld en overtuigd. Korter
| |
| |
ook, ditmaal; en onmiddellijk erop weerklonken de gewijde zangen van 't lof. Eindelijk klingelden de zilveren bellekens, de benedictie aankondigend. En al die menigte zoo woelig en ongedurig en praatziek, een oogenblik te voren, knielde zwijgend neer op banken en grond. Niets brak meer de aanbiddende stilte dan het stil geruisch van 't vurig gebed door honderden lippen gepreveld.
't Was voorbij, en allen haastten zich naar den uitgang, taterend en schertsend en lachend alsof ze zich reeds buiten bevonden.
Op de plaats krioelde het van menschen, vreugde- en frischheid dronken. In den diepen hemel fonkelden de bevende sterren, de breed-glanzende maan doorstraalde met haar kalm licht het heele uitspansel, terwijl uit de verte de koperen tonen van een militair muziek blij schetterden door den ruischenden nacht.
(Wordt voortgezet).
L. Duykers. |
|