Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
De Christiwaarheid
| |
Authenticiteit der Nieuw-Testamentische SchriftenDat de schriften van het Nieuwe Verbond, die het hebben over Jesus-Christus, dezen als een geschiedkundigen persoon voorstellen, springt zoodanig in het oog, dat zelfs de meest verstokte vijanden van het Christendom het niet hebben aangedurfd deze waarheid te ontkennen. Om dan toch aan hunne stelling eenigen schijn van waarheid te geven, moesten zij er toe komen de authenticiteit dezer schriften effenaf te loochenen. Ongelukkig genoeg voor hunne stelling, is nu die authenticiteit een door de gegevens der moderne wetenschap voor-goed-bewezen feit. Wél | |
[pagina 413]
| |
mogen een Drews, een Kalthoff, tot zelfs een Leidsche redemeester toe, in het belang hunner bevooroordeelde systemen, telkens weer opnieuw trachten te doen gelooven, dat bedoelde schriften uit het midden der tweede eeuw van gansch onbekende schrijvers afkomstig zijn en geene historische waarde bezitten: eenzame roepers in de woestijn zijn en blijven zij. Het kan hun niet gelukken het licht nog langer onder de korenmaat te verbergen. Dat hebben wij nog wel aan sommige rationalistische geleerden, en niet het minst aan de oude en tevens ook verouderde Tubingerschool, te danken. Door het vlijtig opzoeken en bovenhalen van al wat de geloofwaardigheid dier schriften maar eenigszins kon verminderen, of, volgens hunne stoute bewering, voor altijd zou vernietigen, hebben zij er aanleiding toe gegeven, dat geleerden van alle gezindheid de kwestie nog eens ernstig bestudeerden met al de hulpmiddelen der moderne wetenschap. Volgens de tegenwoordige critische methode werd het vraagstuk onderzocht en men kwam, althans wat de groote trekken aangaat, allengskens tot de waarheid terug. De Katholieken mochten er zich in verheugen hunne meening aangaande de authenticiteit hunner gewijde boeken met nieuwe bewijzen te zien staven; de andersdenkenden, die soms ook wel gehoopt hadden in de nieuwe critische methode een wapen te vinden tegen het Christendom, hebben moeten toegeven dat de oude Katholieke Traditie het in deze gewichtige zaak altijd goed heeft voorgehad. Hun hoofdman, de vermaarde en onvermoeibare professor A. Harnack van Berlijn, spreekt dan ook van niets minder dan van een terugkeer tot de Traditie.Ga naar voetnoot(1) Zoo heeft bijgevolg de te-ver-overdreven en te scherp-afgeteekende dwaling teruggevoerd naar de waarheid. Ex malo bonum! Om tot dien uitslag te geraken is er niets anders | |
[pagina 414]
| |
noodig geweest dan de beginselen der historische critiek op de boeken van het Nieuwe Verbond trouw en eerlijk toe te passen. De uiterlijke en innerlijke gronden, waarop de echtheid en geloofbaarheid der gewijde boeken berusten, zullen wij kort en bondig trachten uiteen te zetten voor de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en de voornaamste Paulusbrieven. Dat zal alléen reeds meer dan genoeg zijn om het geschiedkundig bestaan Onzes Heeren apodictisch te bewijzen. | |
Uiterlijke grondenWat weet de geschiedenis te melden omtrent het ontstaan der Evangeliën, der Handelingen en der Paulusbrieven? Wat zeggen de oude schrijvers nopens hunnen oorsprong? In welk tijdperk en door wie werden die boeken geschreven? Ziedaar wat wij nu te onderzoeken hebben. De Evangeliën. - Zijn die werkelijk afkomstig van de ons bekende vier Evangelisten, zooals de Katholieke traditie het voorhoudt?Ga naar voetnoot(1) Welke ook de meening zij die men ten opzichte van de oudheid onzer Evangeliën aankleve, loochenen kan men niet dat zij ten minste in de IVe eeuw algemeen als authentiek beschouwd werden. Dit wordt als een vaststaand historisch feit door iedereen aanvaard en beleden. Wie hierover trouwens nog den minsten twijfel mocht voeden, heeft maar de werken van den onsterfelijken Augustinus (354-440) en van zijn geleerden tijdgenoot den H. Hieronymus (340?-420) te doorbladeren.Ga naar voetnoot(2) Daarop behoeft niet | |
[pagina 415]
| |
verder te worden ingegaan. Zoo wij nochtans eenige oogenblikken stil blijven bij hetgeen Eusebius van Caesarea (265?-340?) over de Evangeliën getuigt, dan is dit enkel omdat zijn getuigenis niet alleen weergeeft wat men hieromtrent dacht in zijn tijd en in zijne streek, maar verre teruggrijpt in het verleden en berust op documenten van uit de vroegste tijden des Christendoms. Eusebius, wiens eerlijkheid en goede trouw wel niemand in twijfel zal roepen, mag als de stichter der kerkelijke geschiedenis beschouwd worden. Omdat hij nog gebruik kon maken van de vermaarde bibliotheek door Origines te Caesarea verzameld en van die van bisschop Alexander te Jerusalem, was hij in staat zijn oordeel te gronden op tal van documenten die in den loop der tijden voor ons zijn verloren gegaan, zoodat zijn Historia Ecclesiastica een werk van gansch uitzonderlijke waarde mag genoemd worden. Zelfs kan de vraag gesteld, wat er ons van de schriften der drie eerste eeuwen onzer tijdrekening zou zijn overgebleven, zoo wij dit werk van Eusebius niet bezatenGa naar voetnoot(1). Een getuige dus van eerste gehalte. | |
[pagina 416]
| |
Let nu wel, dat zijn getuigenis juist gaat over hetgeen de oudere oorkonden hem leerden nopens de authenticiteit onzer Nieuw-Testamentische schriften. In een soort kanon der boeken van het Nieuwe Verbond verdeelt hij die schriften in verschillende klassen naarmate hun graad van vertrouwbaarheid. En juist tusschen degene waarover nooit een twijfel ontstond in welkdanige streek der Kerk ook (έν τοις ὁμολογουμένοις) rangschikt hij eerst en vooral onze vier Evangeliën (ἡ ἁγια τῶν Εὐαγγϵλίῶν τϵτραϰτυς)Ga naar voetnoot(1) - Op eene andere plaats van zijne Historia Ecclesiastica (III, 24, M. XX, 264) weet hij te zeggen dat onze drie eerste Evangeliën door Matthaeus, Marcus en Lucas zijn samengesteld, dat Matthaeus zijn Evangelie geschreven heeft in het Hebreeuwsch of het Arameesch, en dat Joannes de Apostel de auctor is van het vierde Evangelie. Zoo oordeelt een geschiedvorscher, die heel wat beter geplaatst was dan onze moderne critici, om de traditie aangaande den oorsprong onzer Evangeliën te kennen. Van niet minder gewicht dan dat van Eusebius, is het getuigenis van Origenes (185?-263), die zonder tegenspraak het grootste genie was van zijn tijdGa naar voetnoot(2), Waarschijnlijk | |
[pagina 417]
| |
discipel van Pantaenus, zeker van Clemens van Alexandrië, stond hij reeds op achttienjarigen ouderdom aan het hoofd van het Didascaleion (soort instituut voor hooger onderwijs) te Alexandrië. Niet alleen was hij zoowel thuis in de oostersche talen, vooral in het Hebreeuwsch, als in de taal van het Nieuwe Testament, maar hij was tevens vertrouwd met de toenmalige wetenschap zoo van het Oosten als van het Westen: want niet enkel verbleef hij te Alexandrië, middenpunt der beschaving, maar ook te Rome, te Caesarea in Palestina, te Ephesië, te Nicodemië, te Athene en hij stierf te Tyr in Phenicië. Wat de ouderen dachten over de schriften van het Nieuwe Testament kon hij niet slechts vernemen uit den mond van zijn leermeester, Clemens van Alexandrië, die op bijzondere wijze de overlevering bestudeerd had, doch ook nog uit de menigvuldige handschriften in de Bibliotheek van Caesarea verzameld. Wat zegt nu, volgens Origenes, de overlevering aangaande onze vier Evangeliën? ‘Uit de overlevering, zoo Origenes, heb ik vernomen omtrent de vier Evangeliën, die alleen in heel de Kerke Gods hier op aarde, zonder tegenspraak worden aangenomen: dat het eerste Evangelie geschreven werd door Matthaeus, eerst tollenaar, later apostel van Jesus Christus, die het in het Hebreeuwsch stelde voor de tot het geloof bekeerde Joden. Wij hebben vernomen dat het tweede Evangelie was van de hand van Marcus, die het op schrift bracht, gelijk Petrus het hem had uiteengezet... Het derde Evangelie is dat van Lucas, dat door Paulus werd aanbevolen, en geschreven werd voor de Heidenen. Het laatste Evangelie is dat van Joannes. (Eusebius, Hist. Eccl. VI, 25, M. XX, 582 s.) ‘De Kerk’, zoo schrijft hij elders, ‘telt slechts vier Evangeliën, terwijl de Ketters er vele bezitten... Maar tusschen al die schriften, keuren wij goed wat de Kerk goedkeurt, dat is, de vier Evangeliën die moeten worden aangenomen. (In Luc. Hom. 1, M. XIII, 1803). Deze teksten laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Waarbij dan nog te bedenken is dat Origines met nadruk een beroep doet op de door hem wel bestudeerde traditie. | |
[pagina 418]
| |
Dat heeft Tertulliaan (?160-?245), met hem gemeens. Hij ook komt er gedurig voor uit dat hij zijne overtuiging grondt op de traditie. ‘Datgene is de waarheid’, zoo schrijft hij, ‘wat het oudste is. Het oudste is, wat het dichtst is bij de bron. Het dichtst bij de bron is, wat afkomt van de Apostelen. En wat komt van de Apostelen? Datgene wat als heilig en eerbiedwaardig werd beschouwd door de kerken, die door de Apostelen zijn gesticht’. (Adv. Marcionem IV, 5. Vgl. De Praescriptionibus, XXI.) ‘Hoofdzaak dus voor Tertulliaan is: de overlevering onderzoeken der plaatselijke kerken, bijzonder van die, van welke de Apostelen grondleggers warenGa naar voetnoot(1). Naar dien grondregel, door hem met zooveel gloed en ijver aan anderen ingeprent, heeft Tertuliaan ook zelf gehandeld. En dit beginsel heeft hij van zelf toegepast, waar het een vraagstuk gold, zoo gewichtig als de oorsprong der Evangeliën. Daaromtrent vooral heeft hij de overlevering niet van een of andere plaatselijke kerk, maar van DE kerken onderzocht. Tertullianus was hiertoe ten volle in de gelegenheid. Langen tijd heeft hij te Rome vertoefd; hij werd daar in de Kerk van Christus opgenomen, schreef er zijn eerste verdedigingschrift. Van 197-220 weerklonk in de kerken van Afrika zijn machtig woord. Maar ook met andere apostolische kerken stond hij in verbinding’Ga naar voetnoot(2). Wat een geleerde, die zoo hoog opliep met de overlevering der kerken, omtrent onze gewijde boeken weet te melden, zal zeker niet van alle belang ontbloot zijn. Welnu, niet enkel stelt hij, tegenover de ketters van zijn tijd, het onbetwistbaar feit dat de kerk van het begin af onophoudelijk in het bezit is geweest der vier Evangeliën (Adv. Marcionem V, 5), maar hij voegt er nog bij wat te denken is over den oorsprong zelf dier heilige boeken. ‘Wat wij boven alles vasthouden, is, dat het EvangelieGa naar voetnoot(3) afkomstig | |
[pagina 419]
| |
is van de Apostelen, aan wie onze Heer zelf de zending toevertrouwde om de blijde boodschap te verkondigen; of, indien discipelen der apostelen het Evangelie geschreven hebben, dan hebben zij dit niet alleen gedaan, maar met en volgens de Apostelen. Want de prediking der apostolische mannen zou kunnen verdacht geweest zijn van ijdele glorie, zoo zij niet gesteund was door het gezag hunner meesters, ja door het gezag van Christus, die de Apostelen tot meesters maakte. Eindelijk, onder de Apostelen deelen Joannes en Matthaeus ons het geloof mede, en onder de apostolische mannen vernieuwen het ons Lucas en Marcus’Ga naar voetnoot(1). Clemens van Alexandrië (?150-215) werd omstreeks 150, waarschijnlijk te Athene, uit heidensche ouders geboren, geraakte zeer bedreven in de profane letteren, doorreisde Italië, Griekenland, Syrië en Palestina, en kwam rond het jaar 180 te Alexandrië, waar de beroemde Pantaenus zijn leermeester en zijn leidsman werd. Van 190 tot 203 stond Clemens aan het hoofd van het vermaarde didascaleion dier wereldstad. Het is gedreven door de drift naar waarheid, dat hij zich tot het Christendom bekeerd hadGa naar voetnoot(2). Clemens heeft vele, door zijne nakomelingen op verscheidene manier beoordeelde, werkenGa naar voetnoot(3) geschreven, waar ons ongelukkiglijk meestal slechts fragmenten van zijn overgebleven, genoeg althans om te weten welk zijne meening was over 't ontstaan onzer Evangeliën. Zooals Eusebius (Hist. Eccl. VI, 14, M. xx, 550) getuigt, gaf hij in zijn boek de Hypotyposen een kort overzicht der schriften van het | |
[pagina 420]
| |
Oud en het Nieuwe Verbond en had hij, omtrent de samenstelling der Evangeliën, met zorg nagevorscht de meening der ouden, die het dichtst bij den oorsprong waren. En dat tegen het einde der tweede eeuw! En aan het adres van een gnostiek tegenstander, die hem een citaat voorbrengt uit een apocrief Evangelie, antwoordt hij in dezer voege: ‘Dit woord staat niet te lezen in de vier Evangeliën, die ons door de overlevering zijn toegekomen, maar in dat der Egyptenaren’Ga naar voetnoot(1). Omtrent den apostolischen oorsprong onzer Evangeliën schrijft Clemens wat hij uit den mond zijner voorgangers aan het Didascaleion vernomen heeft: ‘(De ouderling) zegde dat díe Evangeliën het eerst werden samengesteld, waarin men de geslacht-registers vindt (die van Matthaeus en Lucas). Ziehier onder welke omstandigheden dat van Marcus werd samengesteld. Toen Petrus te Rome openlijk het woord Gods gepredikt en de goede tijding verkondigd had onder ingeving van den H. Geest, verzochten verschillende zijner toehoorders Marcus, die reeds lang Petrus gevolgd had en de woorden van den apostel goed in het geheugen had, te boek te stellen wat hij had gehoord. Marcus stelde dus zijn Evangelie samen en schonk het aan hen die het hem vroegen. Als Petrus hiervan kennis kreeg, verbood hij niet dat zulks gebeurde, maar zette er ook niet toe aan. Wat Joannes, den laatste van allen betreft, wanneer hij zag dat de anderen de lichamelijke geschiedenis van Christus hadden doen kennen, schreef hij zijn geestelijk Evangelie, op aandringen dergenen die met hem leefden en onder ingeving van den H. Geest’Ga naar voetnoot(2). Een voor onze kwestie zeer belangrijk document, is nog het zoo genaamde Fragmentum Muratorii of Muratorianum ook soms Canon muratorianus geheeten, samengesteld rond het jaar 200, waarschijnlijk te Rome, en voor het eerst in het licht gegeven ten jare 1740 door den geleerden Muratori, die het in een handschrift uit de VIIIe eeuw ontdekt heeft. Het is een soort officieele lijst of catalogus der gewijde boeken die toentertijd in de Kerk van het Westen werden | |
[pagina 421]
| |
aanvaard. In het eerste deel van dezen canon, dat is verloren gegaan, was er zeker spraak van het Evangelie van Matthaeus en van dat van Marcus, terwijl in het overgebleven deel het Evangelie van Lucas en dat van Joannes opgegeven worden tusschen de schriften die toen door iedereen voor heilige en goddelijke boeken gehouden en in 't openbaar met ieders toestemming als dusdanig werden voorgelezen. Lucas was geneesheer en discipel van S. Paulus, en Joannes, de auctor van het vierde Evangelie, was een der Apostelen des HeerenGa naar voetnoot(1). Wellicht nog vroeger dan het Muratorianum dagteekent het getuigenis van den H. Irenaeus (?125-208?) waar zijn tijdgenoot, Tertulliaan, van getuigt dat hij was ‘een allernauwkeurigste navorscher van alle leeringen’Ga naar voetnoot(2). Omstreeks het jaar 125 in Klein-Azië geboren, groeide hij op in de omgeving van Polycarpus, bisschop van Smyrna († 155), te midden der presbyteroi of ouderlingen, die, zooals overigens ook Polycarpus, met den Apostel Joannes en met andere tijdgenooten des Heeren nog gesproken had- | |
[pagina 422]
| |
den. Hij kon dus best de oudste overlevering uit het Oosten kennen en dat nog wel uit den mond van vele tijdgenooten der Apostelen. Maar tevens is hij een uitstekend getuige voor het Westen. Omtrent het jaar 177 nam hij bezit van den bisschoppelijken zetel van Lyon en onderhield sindsdien gemeenschap niet alleen met de kerken van zijn geboorteland, maar ook met die van Gallië en Italië. Tot tweemaal toe bezocht hij Rome, en sommige geleerden houden het er voor, dat hij zelfs in de heilige Stad zou gedoceerd hebben. Wat er ook van zij, de waarde van zijn getuigenis zal men niet licht overschatten. ‘Saint Irénée a connu personnellement saint Polycarpe qui avait, personnellement, connu saint Jean; saint Irénée a recueilli l'écho de la prédication des derniers Apôtres et des derniers contemporains de Jésus; et l'étendue de son esprit égale la profondeur de sa foi. De là l'exceptionnelle importance que présente l'étude de sa pensée.’Ga naar voetnoot(1) Wat die waarde van zijn getuigenis nog merkelijk verhoogt, is, dat hij zelf zooveel belang hechtte aan de traditie. ‘Maar hoe?’ zegt hij, ‘als er over een of ander vraagstuk eenig verschil bestaat, moet men dan niet zijn toevlucht nemen tot de oudste kerken, waarin de Apostelen geleefd hebben, en van dezen omtrent het besproken vraagstuk vernemen, wat zeker en klaarblijkelijk is? En als de Apostelen geen geschriften hebben nagelaten, moet men dan zich niet aan het richtsnoer der overlevering houden, welke zij hebben nagelaten aan degenen, wien zij de kerken toevertrouwden?’Ga naar voetnoot(2) Ook beroept hij zich herhaalde malen op getuigenissen van tijdgenooten der Apostelen met uit- | |
[pagina 423]
| |
drukkingen zooals deze: ‘Zooals ik gehoord heb van eenen ouderling, die het zelf gehoord had van degenen, die de Apostelen nog gekend hadden en van degenen die hunne leerlingen geweest waren...’Ga naar voetnoot(1) - Op dezelfde manier sprak ook de ouderling, de leerling der Apostelen, over beide Testamenten....Ga naar voetnoot(2) Ook om de leer der ketters te weerleggen, die, naar gelang hunne theoriën het vergden, sommige gewijde boeken aannamen en andere verwierpen, stelt hij voorop wat de traditie leert aangaande de heilige Schriften. De Ebionieten gebruiken het Evangelie van Matthaeus, Marcion dat van Lucas; die Jesus van Christus scheiden en beweren dat Christus onlijdelijk is gebleven maar dat Jesus geleden heeft, verkiezen het Evangelie van Marcus; de Valentinianen bezigen het Evangelie van Joannes: maar hijzelf getuigt dat er niet meer of minder dan vier Evangeliën zijn. Gelijk er vier windstreken zijn en vier zedelijke deugden en vier Cherubijnen, zoo zijn er ook vier Evangeliën.Ga naar voetnoot(3) En wie heeft die Evangeliën samengesteld? ‘Matthaeus heeft het Evangelie onder de Hebreeuwen en in hunne taal uitgegeven, toenGa naar voetnoot(4) Petrus en Paulus te Rome de blijde boodschap verkondigden en de Kerk stichtten. Na hun heengaan heeft Marcus, leerling en tolk van Petrus, datgene wat Petrus predikte, in schrift weergegeven. Op zijne beurt heeft Lucas, de gezel van Paulus, het evangelie, hetwelk deze gepredikt heeft, in zijn boek opgeteekend. Eindelijk heeft ook Joannes, de leerling des Heeren, die aan zijne | |
[pagina 424]
| |
borst rustte, zijn Evangelie uitgegeven, terwijl hij te Ephese in Azië verwijlde.’Ga naar voetnoot(1) Dat is het getuigenis van Irenaeus, rond de jaren 177-189, toen men nog zoo dicht was bij de bronnen. En let wel, dat de omstandigheid, door hem opgegeven nopens Lucas, die een metgezel van Paulus zou geweest zijn, door schier heel de moderne critiek op schitterende wijze bevestigd worden, terwijl hij, Irenaeus, zeker volle vertrouwen verdient als hij spreekt over het auteurschap van het vierde Evangelie, omdat hij zelf Polycarpus gekend had, die nog met den heiligen Joannes had geleefdGa naar voetnoot(2). Wat zijn bericht nopens Marcus betreft, dit stemt volkomen overeen met het getuigenis van Papias, waarover later. Geen wonder derhalve, zoo de meeste moderne geschiedvorschers de meening van Irenaeus ten volle bijtreden. Overigens zijn de getuigen ten voordeele der authenticiteit onzer vier Evangeliën, op het einde der tweede en in het begin der derde eeuw, bijzonder talrijk. Zoo kent bijvoorbeeld Theophilus van Antiochië (volgens Eusebius, H.E., IV, 24, bisschop van Antiochië rond de jaren 170) aan de Evangeliën het zelfde gezag toe als aan de schriften van het oude verbondGa naar voetnoot(3), terwijl hij duidelijk te kennen geeft, van welke boeken er spraak is, door het feit dat hij Lucas, Marcus en Matthaeus citeert met de aanhalingsformulier: ‘evangelica vox’ of ‘evangelium dicit’. Nog weten Eusebius (H.E. IV, 29, M. XX, 401) en Theodoretus (Haeretic. fabula, I, 20, M. LXXXIII, 369) te vertellen dat omstreeks denzelfden tijd, Tatianus, leerling van den heiligen Justinus, voor de geloovigen van Edessa een evangeliënharmonie of Diatesseron (verzameling van vier) vervaardigd heeft, wat toch wel aantoont dat de vier Evangeliën toen al druk gebezigd werden. Eenieder trouwens - zij hij geloovig, zij hij rationalist - die daaromtrent nog een ernstigen twijfel mocht koesteren, zou enkel een klaren | |
[pagina 425]
| |
blijk geven, dat hij met de christene litteratuur van dien tijd weinig of niet vertrouwd isGa naar voetnoot(1). De aandachtige overweging van bovenvermelde getuigenissen, vooral voor wie ze in hun geschiedkundig midden weet terug te plaatsen, zal wel duidelijk doen inzien dat wij de bewijskracht van bedoelde getuigenissen niet overschatten, wanneer wij er de volgende gewichtige besluiten uit afleiden: 1o Met volle zekerheid is bewezen dat, rond het jaar 200 onzer tijdrekening, geheel de Kerk door, zoowel in het Oosten als in het Westen, onze vier Evangeliën algemeen in gebruik waren, in het openbaar gelezen en overal druk gebezigd werden. Niet alleen hebben wij, om deze bewering te staven, zeer uitdrukkelijke getuigenissen uit al de deelen van het Romeinsche rijk, waar toentertijd de christene godsdienst reeds was verspreid (het Muratorianum te Rome, Irenaeus in Gallië, in het Oosten en te Rome, Tertulliaan te Rome en te Carthago, Clemens van Alexandrië in Egypte, Tatiaan in Syrië en bisschop Theophilus te Antiochië, - terwijl het getuigenis van Eusebius en dat van Origenes mogen gelden zoo voor het Oosten als voor het Westen); maar Grieksche schrijvers, als Irenaeus, en Latijnsche schrijvers, als Tertulliaan, hebben hunne schriften doorweven met zoovele aanhalingen uit het Nieuwe Testament, dat, ware het verloren gegaan, men het uit hunne werken bijna geheel opnieuw zou kunnen bijeenvergaderen. Tertulliaan beschikte daarbij reeds over eene latijnsche vertaling der | |
[pagina 426]
| |
Evangeliën, in den loop der tweede eeuw samengesteld, en waarvan het gebruik algemeen was in de Afrikaansche kerkGa naar voetnoot(1). Wie nu maar eventjes wil overdenken - hij moet daarvoor met het Leidsche ‘Collegium logicum’ nog niet vertrouwd zijn - dat in dien tijd een geschrift lang zoo gemakkelijk niet verspreid werd als op onze dagen en dat toch eene vertaling en een evangeliënharmonie een drukke lezing der evangeliën vooronderstelt, zal vanzelfs tot het besluit komen dat tegen het einde der tweede eeuw deze gewijde schriften al lang moesten bestaan hebben, om toen reeds in ver-uiteengelegen streken, van Gallië tot Syrië, heel de christene wereld door, toegang te vinden. En let wel, dat wij nauwelijks éene eeuw van de apostolische tijden verwijderd zijn! Het zal dan wel niet vermetel heeten, den oorsprong onzer Evangeliën te stellen kort na den apostolischen tijd, zoo niet in den apostolischen tijd zelf. 2o Doch dit is niet alles. Datzelfde algemeen getuigenis van heel de christene wereld, op het einde der tweede en in het begin der derde eeuw, is ook uitdrukkelijk voor wat den oorsprong der Evangeliën betreft. Al de hoogergenoemde getuigen zijn het er over éens. dat de Evangeliën zijn samengesteld door Apostelen of leerlingen van Apostelen en geven, over 't algemeen, de namen op der schrijvers. Laat nu nog wezen - wat wij geenszins wenschen te ontkennen - dat, voor een of ander bijkomend punt, in hun getuigenis soms eenige onnauwkeurigheid kan gevonden worden, over éene zaak zijn zij toch allen t' accoord: den apostolischen oorsprong onzer Evangeliën. En dat punt alleen heeft voor ons eenig belang. 3o De hooge waarde van hun getuigenis zal wel aan niemand ontsnappen. Het vereenigt namelijk al de vereischten tot eene oorspronkelijke en wel-gegronde overlevering. Want de traditie nopens het ontstaan der Evangeliën was niet enkel algemeen en heel de kerk door verspreid, openbaar | |
[pagina 427]
| |
en éenstemmig, maar zij werd ook aangenomen door de meest geleerde en meest gezaghebbende schrijvers, die zich toch zoo maar niet door het eerste het beste verdichtsel op sleeptouw lieten nemen. Daarbij is die overlevering zeer nauwkeurig-bepaald (zij geeft ons tot de namen der schrijvers en hunne hoedanigheid toe) en zóó bestendig, standvastig en vertrouwbaar, dat zij als onweerlegbaar bewijs kon gelden tegenover de ketters die het een of ander geschrift van het Nieuw-Testament (omdat het hun dwaalleer veroordeelde) wilden verwerpen. Eindelijk - en dit is zeer belangrijk - berust die overlevering op uitnemend-vaste gronden: hare geschiedenis, hare afkomst moesten nog bizonder-goed bekend zijn omstreeks het einde der tweede eeuw. Immers, elke kerkelijke gemeente wist toen nog aan te duiden welk apostel of welk discipel haar gesticht had, welke bisschoppen in haren schoot elkander hadden opgevolgd van het begin af aan. Voor Rome is bvb. die opvolging der bisschoppen op den stoel van Petrus een welbekend feitGa naar voetnoot(1); te Alexandrië verneemt Clemens de waarheid uit den mond van zijn voorganger Pantaenus, welke zelf onmiddellijk discipel was der ouderlingen die de Apostelen nog gekend haddenGa naar voetnoot(2); in Gallië verhaalt Irenaeus wat hij gehoord heeft uit den mond der ouderlingen, die hij in Azië gekend heeft en die zijne tijdgenooten, ook wel ketters zooals Florinus, zoo goed gekend hebben als hij zelf, en die ouderlingen waren: Polycarpus, bisschop van Smyrna, Papias, bisschop van Hierapolis en andere leerlingen van den Apostel Joannes. Als wij dan van de eene zijde overwegen dat het hier gaat over eene kwestie van het grootste belang voor de verschillende kerkelijke gemeenten, eene kwestie die daarbij toentertijd nog gemakkelijk kon gecontroleerd worden; en van de andere zijde, dat de getuigenissen, uit verschillende bronnen opgenomen, gansch éenstemmig luiden, dan mag het ons terecht | |
[pagina 428]
| |
verwonderen dat er nog critici gevonden worden om de hooge waarde en vertrouwbaarheid dezer getuigenissen in twijfel te trekken. Immers, voor welk profaan boek uit hetzelfde tijdstip, zouden er steviger en meer ernstige uitwendige gronden voorhanden zijn? Ook zal ieder onpartijdig lezer zonder moeite instemmen met het oordeel van M. Lepin, wanneer deze zegt: ‘Une tradition aussi universelle, aussi ferme, aussi précise, à un siècle seulement de son origine présumée, une tradition qu'à cette époque même il était facile de contrôler par le souvenir comparé des diverses églises, et dont aux différents lieux, on pouvait remonter le cours jusqu'à sa source première, ne peut qu'être fondée sur la réalité’.Ga naar voetnoot(1) Waren er bijgevolg geen andere dan bovenstaande getuigenissen voorhanden ten voordeele der authenticiteit onzer Evangeliën, dan ware die authenticiteit toch al heel degelijk bewezen, degelijk genoeg althans om ieder ernstig historisch-denkend man er toe te stemmen deze authenticiteit, enkel op grond eeniger loutere veronderstellingen of onbewezen mogelijkheden, niet eenvoudig-weg te verwerpen. Voor ons zijn de tot-nu-toe-vermelde getuigenissen als de eerste stevige grondslagen, waarop de echtheid en vertrouwbaarheid onzer Evangeliën, met behulp der nu-aan-te-brengen materialen, moeten worden opgebouwd. Bedoelde materialen zijn de werken der christene schrijvers, van het einde der tweede eeuw af tot aan den apostolischen tijd terug. Wie nu de kerkelijke geschiedenis en de christene litteratuur van dat tijdstip maar eenigszins bestudeerd heeft, zal zich heelemaal niet verwonderen, dat de getuigenissen veel min talrijk zijn dan in het begin der derde eeuw. Men gelieve enkel te overdenken dat uit de twee eerste eeuwen een groot aantal werken, die ons mogelijk over de Evangeliën konden inlichten, geheel en gansch zijn verloren gegaan, dat wij van vele enkel nog den titel, van andere slechts min of meer uitgebreide fragmenten bezittenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 429]
| |
Daarbij zal men deze eenvoudige waarheid niet uit het oog verliezen, dat over een boek des te meer gesproken wordt naarmate het meer verspreid is en drukker wordt gelezen en dat de Evangeliën natuurlijk meer en meer lezers vonden naarmate het Christendom veld won. Eindelijk verdient nog te worden aangestipt, dat de noodwendigheid om een beroep te doen op het geschreven woord der openbaring, zich toen tertijd lang zoo dringend niet voordeed als honderd jaar later. Immers, in het begin kon men nog gemakkelijk, voor de meest verschillende vraagstukken, zijn toevlucht nemen, hetzij tot de apostelen (men vergete niet dat de apostel Joannes een hoogen leeftijd bereikt heeft), hetzij tot de ouderlingen die nog met de apostelen geleefd hadden, zoodat de mondelinge traditie, van natuur uit, een grooteren rol moest spelen dan in latere tijden. Deze laatste beschouwingen verklaren meteen, waarom het getuigenis der oudste schrijvers over 't algemeen minder uitdrukkelijk is: omdat men altijd nog op het gezag der levenden kon beroepen, had men zoodanig niet noodig het gezag van het geschreven woord hoog te houden en er met nadruk aan te herinneren dat de Nieuw-Testamentische boeken door de apostelen zelf of door hunne onmiddellijke discipelen werden samengesteld. Trouwens was het auteurschap dier boeken nog beter door iedereen gekend en moest derhalve als een aangenomen feit bij de lezers ondersteld worden. In alle geval komt het getuigenis van Papias (wat vóór 150), althans wat de Evangeliën van Marcus en Matthaeus betreft, aan uitdrukkelijkheid niet te kort. En zeer gewichtig is dit getuigenis voorzeker ook genoeg, zooals mag blijken uit de volgende gegevens. Eerst en vooral was Papias de man wel om den oorsprong onzer Evangeliën te kennen. ‘Hij was’, zoo zegt Irenaeus, ‘een leerling van Joannes, een vriend van Polycarpus, een schrijver uit den ouden tijd.’Ga naar voetnoot(1) Eusebius (H.E. III, 36, 39), en na hem de H. Hieronymus (De Vir. Ill. 18) weten ook nog te melden | |
[pagina 430]
| |
dat Papias bisschop was van Hierapolis in Phrygië en een werk geschreven heeft, bestaande uit vijf boekdeelen en getiteld: Λογίων ϰυριαϰῶν ἑξηγήσϵως βιβλίαπέντϵ ‘Verklaring van logia des Heeren, in vijf boeken’, waar ons slechts enkele citaten van zijn overgebleven.Ga naar voetnoot(1) Daarbij moet nog in acht genomen, hoe die tijdgenoot van tijdgenooten des Heeren aan de traditie gehecht was. ‘Ik wil niet nalaten’, zoo schrijft hij, ‘datgene wat ik van de presbyteroi goed geleerd heb en goed in mijn geheugen geprent, bij de verklaringen bij te voegen, ten einde de waarheid ervan te bevestigen. Want ik vond niet, zooals de groote menigte, behagen in degenen die vele woorden ten beste geven, maar in degenen die de waarheid verkondigen; niet in degenen die vreemde geboden geven, maar in degenen die de geboden door den Heer aan de geloovigen gegeven en van de Waarheid zelve uitgegaan, verkondigen. Kwam ik bijgeval iemand tegen die met de presbytersGa naar voetnoot(2) had omgegaan, dan deed ik onderzoek naar de woorden die de presbyters hadden gesproken: wat Andreas, Petrus, Philippus, Thomas, Jacobus, Joannes, Mathias of eenig ander discipel des Heeren gezegd hadden, wat Ariston en de presbyter Joannes, discipelen des Heeren, zeggen.... Immers, ik was van meening dat boekenwijsheid mij minder voordeel zou aanbrengen dat het bezielde en blijvende woord.’Ga naar voetnoot(3) Het zal wel niet noodig zijn te bewijzen dat Papias onze vier Evangeliën gekend heeft: wie de fragmenten van Papias in de ‘Antilegomena’Ga naar voetnoot(4) van Preuschen wil | |
[pagina 431]
| |
nalezen, zal zonder twijfel alle bewijs overbodig achten, Laten wij liever luisteren naar de bijzonderheden die Papias omtrent den oorsprong van het Evangelie volgens den H. Marcus en van dat volgens den H. Matthaeus weet te vertellen. Van Marcus getuigt hij: ‘En dit zegde de presbyterGa naar voetnoot(1): Marcus, die de tolk was van Petrus, heeft, voor zoover hij het zich herinnerde, alles zorgvuldig opgeteekend wat door Christus gezegd of verricht is, hoewel toch niet volgens de (tijds-)orde; want hij heeft den Heer niet gehoord en hij heeft hem ook niet vergezeld; maar later heeft hij, zooals ik reeds gezegd heb, Petrus gevolgd, die zijne onderwijzingen richtte naar de behoeften der toehoorders, doch geene geordende samenstelling van de spreuken (τῶν ϰυριαϰῶν.... λογίων) des Heeren wilde geven. Derhalve heeft Marcus niet gefaald, door aldus eenige dingen, gelijk hij ze zich herinnerde, op te schrijven; want hij had alleen deze éene bekommernis: niets weg te laten van hetgeen hij gehoord had; niets onwaar er bij te voegen.’Ga naar voetnoot(2) En van Matthaeus zegt hij: ‘Matthaeus heeft de “logia” des Heeren in het Hebreeuwsch geschreven; en eenieder vertaalde ze zoo goed hij kon’.Ga naar voetnoot(3) Hier is natuurlijk spraak van het oorspronkelijk Matthaeus-evangelie, dat volgens sommige critici in het Hebreeuwsch, volgens andere in eene aan het Hebreeuwsch verwante taal, het Arameesch, zou geschreven zijn. Voor de niet-Joodsche toehoorders kon dat Evangelie in den oorspronkelijken tekst niet voorgelezen worden en bijgevolg was men wel verplicht het eerst in het Grieksch, de taal der toehoorders, te vertalen, wat dan ook, volgens het gezegde van Papias, gebeurde. Een algemeen-aangenomen | |
[pagina 432]
| |
en verspreide vertaling bestond natuurlijk in het begin niet, en ‘ieder vertaalde zoo goed hij kon’. Doch ten tijde van Papias was dit vertalen niet meer noodig, daar het Grieksche Evangelie overal gelezen werd. Dit drukt de aoristus van den indicatif ἡρμήνϵυσϵ klaar uit. Hier hebben wij een zeer kostbare aanwijzing voor het ontstaan van ons Grieksch Evangelie volgens den H. Matthaeus, dat omstreeks het jaar 70 is samengesteld. Wel kan de critiek, met de tot nu toe ontdekte documenten, niet uitmaken of ons Matthaeus-evangelie enkel eene zeer letterlijke vertaling ofwel eene meer vrije omzetting is van het oorspronkelijk Matthaeus-evangelie, maar dat is voor onze kwestie ook niet van groot belang: belangrijk is het maar voor ons te constateeren dat ons Grieksch-evangelie reeds op het door Matthaeus in 't Arameesch of Hebreeuwsch geschreven Evangelie berust. Doch daar komen wij later op terug. Nu willen wij een oogenblik stilblijven bij den H. Justinus (? 100-167?), tijdgenoot van Papias. Hij werd geboren te Flavia-Neapolis, het oude Sichem, in Palestina, omstreeks het jaar 100, bekeerde zich tot het Christendom te Ephese, onder de regeering van Keizer Hadriaan, kwam naar Rome, waar hij aan het hoofd stond eener didascaleion ten tijde van Keizer Antoninus (138-161) en stierf martelaar rond 163-167. Zeer bedreven in de Grieksche wijsheid, veel in omgang met geleerde Joden, steeds bezield met een edelen drang naar hoogere waarheid, rechtzinnig, vurig en overtuigd, was hij de christen wijsgeer en apologeet bij uitstek. Wel loopt hij hoog op met de wijsbegeerte en wil hij haar verband met de christene waarheid in het licht stellen; maar hij houdt ook stevig vast aan de traditie: zijn leer, naar zijn eigen herhaalde verklaring, is de leer van Christus en die der Apostelen (Apol. I, 42, 61, 66, 67, enz., Apol. II, 2; Dial. 88, 103, 110, 114 enz. Twee apologieën schreef hij van het christendom: de eerste gericht tot den romeinschen keizer omstreeks het jaar 150 (Ἀπολογία ὑπϵρ χριστιανῶν πρὸς Ἀντωνῖνον τὸν ϵὐσϵβῆ); de tweede gericht tot den Senaat, omstreeks 155-160 (Ἀπολογία ὑπϵρ χριστιανῶν πρὸς τῆν ῾Ρωμαίων σύγϰλητον. Daarenboven bezitten wij nog van hem eene samenspraak met den Jood Thryphon (Πρὸς τρύϕωνα ἰοιδαῖον διάλογος), waarin hij | |
[pagina 433]
| |
verhaalt hoe zijn zucht naar waarheid hem tot het christendom leidde.Ga naar voetnoot(1) Wie, tegen alle gezond verstand in, nog betwijfelen mocht dat Justinus met onze Evangeliën door en door bekend is, behoeft maar zijne werken te doorloopen, of, zoo hem daartoe de tijd te kort schiet, de uittreksels na te lezen die Preuschen in zijne Antilegomena heeft overgedrukt onder den titel: ‘Die Evangeliëncitate Justins’. Maar niet alleen kent hij onze Evangeliën en citeert ze gedurig aan; hij beweert ook nog uitdrukkelijk dat ze geschreven zijn door Apostelen en leerlingen van Apostelen. Luister: ‘De Apostelen hebben in de door hen nagelaten gedenkschriften, die men Evangeliën noemt, verhaald dat’... (Apol. I, 66). ‘In de gedenkschriften die ik beweer dat van Jesus' apostelen en van hunne leerlingen zijn, staat geschreven’... (Apol. I, 67)Ga naar voetnoot(2). Merkwaardig is het dat Justinus de Apostelen-Evangelisten (Matthaeus en Joannes) duidelijk onderscheidt van de leerlingen der Apostelen (Marcus en Lucas) die een Evangelie samengesteld hebben. En daar blijft het niet bij. Want niet enkel kent Justinus onze Evangeliën en weet hij door wie die geschreven zijn; maar deze gedenkschriften der apostelen werden in zijn tijd reeds overal, bij de openbare vergaderingen der Christenen, te zamen met de schriften van het oude verbond, voorgelezen. ‘Op den dag dien men Zondag noemt, vergaderen allen die in stad en land wonen, en dan worden gelezen de gedenkschriften der Apostelen of de geschriften | |
[pagina 434]
| |
der Profeten, naar gelang de tijd het toelaat’ (Apol. I, 67). Dat gebeurde reeds zoo rond het jaar 150, en naar alle waarschijnlijkheid ook reeds omtrent twintig jaren vroeger, toen de schrijver het heidendom verliet om de christene leer bij te treden. Hetgeen, naar onze bescheiden meening, minstens doet onderstellen dat de Evangeliën toen reeds geruimen tijd in omloop waren. En dat waren zij inderdaad. Wie zich maar eens de moeite wil getroosten, de voornaamste documenten der primitieve christene litteratuur ernstig te doorlezen, en niet enkel zijn oordeel steunt op aprioristische beweringen van sommige philosophisch-bevooroordeelde moderne critici, zal weldra tot de overtuiging komen dat die primitieve kerkelijke litteratuur niet alleen doordrongen is van den geest onzer Evangeliën, maar dikwijls de bewoording zelf onzer Evangelisten weergeeft. Ten bewijze zullen wij de aandacht vestigen op eenige documenten uit den christenen vroegtijd. Zoo kunnen wij eerst wijzen op den zoogenaamden Brief van Barnabas, die heel waarschijnlijk dagteekent van de jaren 96-98 (Renan, Funk, Bardenhewer), misschien ook van 130-131 (Harnack), hoewel hij zeker niet is van de hand van Paulus' gezel, op de eerste missiereis: Barnabas. Naar den inhoud te oordeelen, moet de schrijver een tot het Christendom bekeerde Jood geweest zijnGa naar voetnoot(1). De Pseudo-Barnabas nu heeft niet alleen verschillende zinspelingen op teksten uit Matthaeus (12:10-11; 5:12) en uit Lucas (12:11; 14:9), alsmede vier woordelijke of bijna-woordelijke citaten uit Matthaeus (4:14; 5:9; 6:13; 7:3-5)Ga naar voetnoot(2), maar hij heeft duidelijk genoeg het Evangelie van Matthaeus voor, wanneer hij schrijft: ‘Zijn wij op onze hoede, opdat wij niet geteld worden onder degenen, waarvan geschreven | |
[pagina 435]
| |
staat (ὡς γέγραπται): velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren (Mt:20:16; 22:14). En let wel, dat onze bewering niet kan van kant geschoven worden met de bedenking dat de Pseudo-Barnabas deze woorden wellicht geput heeft uit de mondelinge overlevering; want heel duidelijk verwijst hij naar een geschreven bron met te zeggen: ὡς γέγραπται, ‘gelijk er geschreven staat’. Dat het Joannesevangelie niet vermeld wordt zal wel niemand verwonderen, daar het ofwel nog niet, ofwel nog maar pas samengesteld was, toen de Pseudo-Barnabasbrief ontstond. Een zeer eigenaardig en zeer oud document - het is geschreven rond de jaren 80-100 - is wel de Didachè of de leer der twaalf Apostelen, Λιδαχὴ των δώδϵϰα ἀποστόλων, een soort catechismus, welke zeer belangrijke bijzonderheden bevat over de moraal, de liturgie en kerktucht van het oorspronkelijk Christendom. Dit kostbaar document werd ontdekt door Bryennios en voor het eerst uitgegeven in 1883, volgens een handschrift van de Grieksch-orthodoxe bibliotheek van Jerusalem. Drie jaar daarna bestonden er reeds 120 uitgaven vanGa naar voetnoot(1). Later werd van het eerste deel (hfdst. 1-6) nog een oude latijnsche vertaling weergevonden, alsmede eene Araabsche en eene Syriaksche, en eindelijk nog eene volledige Armeniaansche overzettingGa naar voetnoot(1). Welnu, buiten eenige zinspelingen op den tekst van het Lucas-evangelie (1:4, 5; 13:1; 16:1) vinden wij in de Didachè niet minder dan vijf-en-twintig uitdrukkingen uit Matthaeus woordelijk of bijna-woordelijk weergegeven. (1:4; 2:2, 3; 5:1; 8:2; 9:5; 12:1; 13:1, 2, enz.). En even als de Barnabasbrief duidt de Didachè onze Evangeliën blijkbaar aan als geschreven documenten, wanneer zij o.a. zegt: ‘Doet uwe gebeden, uwe aalmoezen, al uwe daden zoo als gij dit vindt in het Evangelie onzes | |
[pagina 436]
| |
Heeren’ (15:4) - ‘En bidt niet, zoo als de huichelaars, maar gelijk de Heer het gebiedt in zijn Evangelie, bidt aldus: Onze Vader enz. (tekst van het ‘Onze Vader’ bijna woordelijk gelijk bij Mt. 6:9-13) (8:2 vgl. 15:3). Irenaeus (bij Eusebius H.E. V, 20, 8) weet dat zijn meester Polycarpus verscheidene brieven geschreven heeft. Slechts een van die brieven is ons bewaard gebleven: de brief aan de Philippensen. De authenticiteit ervan wordt door geen enkel ernstig geschiedkundige meer betwijfeld.Ga naar voetnoot(1) Die brief werd geschreven, kort na den marteldood van den H. Ignatius, welke beschouwd wordt als zijnde reeds met Paulus en de andere Apostelen ‘bij den Heer’ (hfdst. 9), hoewel de omstandigheden zijner dood den schrijver nog niet bekend zijn (13:2). En daar Ignatius ter dood gebracht werd onder de regeering van keizer Trajaan (98-117), moet ons document omtrent van denzelfden tijd dagteekenen. De hooge waarde van zijn getuigenis (dit zij vooral aangestipt met het oog op hetgeen hij vermeldt van de PaulusbrievenGa naar voetnoot(2) blijkt overigens duidelijk genoeg uit het feit dat hij zelf heel hoog oploopt met de traditie en persoonlijk tijdgenooten van Jesus gekend heeft. ‘Ik zou nog kunnen zeggen’, aldus zijn leerling Irenaeus (bij Eusebius, H.E. V, 20, 4-7)... ‘hoe hij den gemeenzamen omgang vertelde waarin hij leefde met Joannes en de andere ooggetuigen des Heeren. En hetgeen hij hen hooren zeggen had over den Heer, en over zijn mirakelen, en over zijne leer, dat verhaalde Polycarpus als waarheden die hij vernomen had van de ooggetuigen van het Woord des levens’. Polycarpus was, af te gaan op de woorden van zijn leerling Irenaeus (Contra Haer. III, 3, 4), door de Apostelen zelf op den bisschoppelijken zetel van Smyrna geplaatst, wat ook bevestigd wordt door Eusebius (H.E. | |
[pagina 437]
| |
V, 20, 6), Tertulliaan (de Praescript. 32) en Hieronymus (Catal. 7). Den 23en Februari 155 werd hij voor het geloof om het leven gebracht, op 86 jarigen ouderdom, zoodat hij in 69 geboren werd. Kent nu bisschop Polycarpus onze Evangeliën? Dat laat zich niet betwijfelen. Behalve menigvuldige minder duidelijke toespelingen, treffen wij, in zijn betrekkelijk kleinen brief, woordelijke en bijna-woordelijke aanhalingen aan uit Matthaeus (2:3; 7:2; 12:3) en Joannes (10:1; 12:3), en blijft het nog mogelijk dat een gedeelte der woorden van 2:3 en 7:2 aan Lucas of aan Marcus ontleend zijn, gelijk ook Funk het opgeeft in zijne critische uitgave der Patres apostolici. In alle geval waren de Handelingen der Apostelen aan Polycarpus niet onbekend (1:2) en kan men uit dit feit alleen reeds vermoeden dat hij ook het Lucasevangelie gelezen heeft, dat met de Handelingen innig in verband staat.Ga naar voetnoot(1) Van de brieven van Ignatius kunnen wij, in zake hunne verhouding tot onze Evangeliën, hetzelfde zeggen als van den brief van Polycarpus tot de geloovigen van Philippi; alleen zijn de plaatsen die wij ten voordeele onzer stelling vermogen in te roepen, merkelijk talrijker, omdat er ons verschillende brieven van den H. Ignatius zijn bewaard gebleven. Naar het zeggen van Origenes (In Luc. hom. VI), Eusebius (H.E. III, 22) en Hieronymus (Catal. 16) was Ignatius bisschop van de vermaarde gemeente van Antiochië; zooals wij reeds boven vermeldden, werd hij veroordeeld, onder de regeering van Keizer Trajaan (98-117), om te Rome den wilden dieren te worden voorgeworpen. (Ignatius, Rom. Eph. 1:2; 21:2; Eusebius, H. E, 36, 3; Origines, In Luc. hom. VI; Hieronymus, De Viris Illustribus, 16). Terwijl hij over land naar Rome vervoerd werd onder de geleide van tien soldaten, zonden verschillende kerkelijke gemeenten hem afgevaardigden en schreef hij zelf brieven naar onderscheidene kerken. Nog ten huidigen dage de echtheid ontkennen der zeven Ignatiusbrieven, is enkel blijk geven van gemis aan geschiedkundige kennis of aan critisch doorzicht. Dat ook de werken van den ‘Leidschen redemeester’, niettegenstaande hun hoog- | |
[pagina 438]
| |
dravenden woordenpraal, aan deze gebreken mank gaan, is wel te betreuren, maar kunnen wij niet verhelpen. Intusschen houden wij het liever met de degelijke bewijzen van ernstige vakmannen, dan met de stoute, doch alleszins niet-gestaafde, beweringen van een ‘amateur-geschiedkundige’. Het is toch bepaald niet wetenschappelijk het alleenstaand getuigenis van een kroniekschrijver uit de VIe eeuw eenvoudig-weg te stellen boven het getuigenis van een tijdgenoot uit het begin der tweede eeuw (Polycarpus), die het dan nog eens is met schrijvers zooals Irenaeus, Origenes en Eusebius; en heelemaal geen rekening te houden met de menigvuldige en goed-gegronde argumenten, door al de voormannen der moderne critiek, van welke gezindheid zij ook wezen, vooruitgezet, om de volledige eenstemmigheid aan te toonen der inwendige gronden met de uitwendige bewijzen ten voordeele der authenticiteit van de zeven Ignatiusbrieven.Ga naar voetnoot(1) Inzooverre is dan ook slechts de ontkenning der authenticiteit der Ignatiusbrieven bij Bolland psychologisch te verklaren, dat volgens zijn vooropgesteld philosophisch stelsel de Ignatiusbrieven niet echt mogen blijken, omdat anders tezelfdertijd de authenticiteit der Schriften van het Nieuwe Verbond, inzonderheid der Paulusbrieven, te veel naar voren zoude komen. Wat eigenlijk onze overtuiging steunt, dat er bij den Leidschen Hoogleeraar weer veel apriorisme in 't spel is. Dat neemt toch niet weg dat de waarde der Ignatiusbrieven, die een tijdlang nochtans zeer hevig betwist werd, nu al lang algemeen erkend wordt.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 439]
| |
Duidelijk genoeg is het dat Ignatius sommige onzer Evangeliën kent. Om daarvan overtuigd te wezen heeft men maar na te gaan de toespelingen op of de woordelijke aanhalingen uit Matthaeus (Smyrn. 1:1; 19:12; Polyc. 1:3; 2:2; Eph. 14:2) en Joannes (Philad. 7:1; Rom. 7:2, 3; Eph. 18:2) en tevens te bedenken dat hij ‘het Evangelie’ vermeldt naast andere geschriften, namelijk uit het Oude Testament. Zoo klaagt hij over dwalenden, die ‘zich noch door de Profeten, noch door het Evangelie laten overtuigen’ (Smyrn. 5:1), en vermaant zijne lezers ‘zich aan de Profeten en vooral aan het Evangelie te houden’ (Smyrn. 7:2). Daarmee is nochtans niet gezegd dat Ignatius op enkele plaatsen het woord Evangelie niet gebruikt in den zin van de ‘Evangelie-verkondiging’, daar het woord Evangelie zelf die dubbele beteekenis heeft van ‘geschreven Evangelie’ en ‘Evangelieverkondiging’. Doch stellig is het dat Ignatius ook de geschreven Evangeliën gekend en vermeld heeft. ‘Uitgesloten wordt zelfs de laatste mogelijkheid van twijfel, wanneer “het Evangelie” ons beschreven wordt als “de oorkonden” (τὰ ἀρχϵῖα) waarin men de geloofsleer vinden kan. 't Is waar, er zijn daar ketters aan het woord, of althans lieden die “naar twistzucht handelden” en door Ignatius bestreden werden. Maar in dien twist brachten ze geschreven evangelische oorkonden ter sprake en hunne dwaling bestond niet daarin dat ze aan die oorkonden leerstellig gezag toekenden, - maar in de overdrijving, waarmede zij aan het Evangelie alleen dit gezag toekenden, in tegenstelling niet met het Oude Testament of met andere deelen van het Nieuwe Testament (dat waren immers óók “oorkonden”), maar met het ongeschreven woord Gods, of de kerkelijke overlevering. “Ik hoorde sommigen zeggen - schrijft Ignatius -: | |
[pagina 440]
| |
Indien ik het niet in de oorkonden, in het Evangelie, vind, dan geloof ik het niet”.Ga naar voetnoot(1) En het is toch duidelijk genoeg, dat men aan het geschreven Evangelie beslissend gezag moet hebben toegekend, vóór men er toe komen kon daaraan alleen dit gezag toe te kennen. Ignatius is er dan ook ver af, dit gezag te loochenen, integendeel; hij beriep zich tegenover die wederpartij op het Evangelie, waarvan beiden het gezag erkenden. “En als ik hun zeide: het staat geschreven, dan antwoordden ze mij: Dat is de vraag”, m.a.w. dan waren ze met die verzekering van hun bisschop niet tevreden, maar wenschten verder over den zin der Evangelieplaats te twisten.’Ga naar voetnoot(2) Rest eindelijk nog, van katholieke zijde, de eerste brief van Clemens Romanus aan de Korinthiërs, na de gewijde boeken misschien wel het oudste en zeker het meest gewichtige document van de primitieve christelijke litteratuur. De geschiedvorschers zijn het er over eens, dat deze brief zoowat rond 93-95, zeker niet na 97, geschreven is, door Paus Clemens Romanus, ‘celui que les listes épiscopales les plus autorisécs placent au troisième rang après les apôtres’Ga naar voetnoot(3). ‘L'authenticité de cette attribution n'est pas contestée: Irénée cite cette épitre romaine en l'attribuant au temps où Clément était évêque de Rome (Euseb. V. 6,3); Hégésippe la connaît (id. IV, 22,1); Denys de Corinthe, dans une réponse à une lettre des Romains, leur rappelle ‘l'autre épître, celle qui est écrite par Clément’. (id. IV, 23,11)Ga naar voetnoot(4). En Harnack beweert: ‘Die aüsseren und inneren Gründe stimmen vortrefflich überein; unser Brief ist am Ende der Regierungszeit Domitian's zwischen c. 93-95 geschrieben, schwerlich erst 96 oder 97’Ga naar voetnoot(5). Eenstemmig is de verklaring van Funk: ‘Clementem eam (epistolam) exarasse, vix dubium est, cum veteres ad unum | |
[pagina 441]
| |
omnes de hac re consentiant’Ga naar voetnoot(1). De groote ‘Leidsche redemeester’ moet dan ook wel erg verstrooid geweest zijn (gebeurt hem dat soms meer als hij in hoogere wijsgeerige spheren zweeft?) wanneer hij den Clemensbrief, zonder eenig bewijs, maakt tot een door de Romeinsche geestelijkheid in de tweede eeuw op naam van paus Clemens Romanus verzonnen geschrift. Geen wonder dat een boek, welk zulke onwaarschijnlijke en onhoudelijke stellingen voorstaat, niet kan gelezen worden zonder groote ‘inspanning des verstands en vermoeienis des geestes’Ga naar voetnoot(2). Wie kennis maakt met den eersten brief van Clemens Romanus tot de Korinthiërs, zal weldra bemerken dat de schrijver met onze Evangeliën goed vertrouwd is. Zeker is bv. volgende zin aan onze Evangeliën ontleend: ‘Gedenk de woorden van Jesus, onzen Heer. Hij heeft immers gezegd: ‘Wee dien mensch! Beter ware het hem dat hij niet geboren ware, dan dat hij een mijner uitverkoren ergerde, het ware hem beter, dat hem een molensteen aan den hals gelegd, en hij zóó in de zeé werd geworpen, dan dat hij een mijner uitverkoren in het verderf stortte’ (46:7,8)Ga naar voetnoot(3). Wel is het altijd niet goed te onderscheiden aan welken juist onzer drie synoptische Evangelisten zijne uitdrukkingen ontleend zijn, omdat dikwijls onze drie eerste Evangeliën denzelfden tekst schier gelijkluidend aangeven en Clemens waarschijnlijk uit het geheugen citeerde en teksten samenvoegde naarmate zijne bewijsvoering het vorderde: maar loochenen zal men toch niet dat boven aangehaalde woorden des Heeren aan de Evangeliën ontleend zijn. Te meer daar in onzen Clemensbrief herhaaldelijk dergelijke toespellingen op de Evangeliënvoorkomen. (Vgl. 7:7; 13:2; 15:2; 46:8; 48:4; 59:3). Nog zouden wij, om onze stelling te verdedigen, het getuigenis kunnen inroepen van den Pastor van Hermas en van den zoogenaamden Tweeden Brief van Clemens aan de | |
[pagina 442]
| |
Korinthiërs.Ga naar voetnoot(1) Beide schriften zijn uit het midden der tweede eeuw afkomstig en hebben, zonder den minsten twijfel, onze evangeliën benuttigd. Doch belangrijker is het misschien voor den lezer eens nader te beschouwen wat de vroegste ketters, namelijk de oudste GnostiekenGa naar voetnoot(2), over onze Evangeliën dachten. Waar is het dat het meerendeel der gnostieke sekten hetzij een deel van het Oude Testament, hetzij geheel het Oude Testament, hetzij een deel der boeken van het Nieuwe Testament verwierpen. Doch daardoor wilden zij niet beduiden dat die verworpen schriften geen historische waarde hadden of dat zij niet samengeteld werden door de schrijvers waar wij ze aan toeschrijven. Zij hadden over het algemeen niet voor, de menschelijke authenticiteit dier boeken te loochenen. Enkel verwierpen zij sommige schriften, omdat zij met hun stelsel niet overeenkwamen en verklaarden dan, dat die boeken niet geschreven werden onder ingeving van de ware godheid, maar van een slecht wezen uit den bovenwereld: m.a.w. die boeken mochten niet dienstig zijn omdat zij, in godsdienstig opzicht, uit den booze verklaard werden. Zoo beweert b.v. Marcion, die rond 135-140 reeds te Rome doceerde en wiens invloed in de eerste eeuwen van het Christendom misschien grooter geweest is dan van welken Gnostiek ook, dat er naast den oppersten god, die in de verborgen hemelwereld in eeuwige rust leeft, doch waarvan de goedheid toch in den onderwereld doorstraalt, een mindere macht | |
[pagina 443]
| |
bestaat, een demiurgus, die de stoffelijke (dus slechte) wereld geschapen heeft.Ga naar voetnoot(1) Die demiurgus nu heeft het Oude Testament aan de wereld geschonken, en daarom moet het oude Testament verworpen worden, hoewel Marcion zelf er de historiciteit van aanneemt. Het Nieuwe Testament daarentegen werd geschonken door den oppersten, goeden god. Uit dit Nieuwe Testament moet nochtans nog geweerd worden al wat maar eenigszins aan het Oude Testament en het Jodendom herinnert. Dus is het gemakkelijk te begrijpen dat de canon van Marcion op geene critische gronden berust, en zeker het auteurschap der bedoelde schriften niet in kwestie stelt. Daar valt nog bij te bedenken, dat de Gnostieke Meesters hunne leering ook gedeeltelijk grondden op het een of ander schrift van het Nieuwe Verbond en aldus rechtstreeksch getuigenis afleggen ten voordeele hunner authenticiteit. Zoo behoudt bvb. Marcion het Lucasevangelie (behalve eenige teksten die met zijne theorie niet goed overeenstemmen) en de Paulusbrieven (uitgenomen de drie Pastoraalbrieven en de brief tot de Hebreeuwen), terwijl Basilides (die zijne school stichtte te Alexandrië omstreeks 133) een eigen evangelie samenstelde, dat nochtans onze Evangeliën tot grondslag had, en zijn tijdgenoot Valentinus in den historischen Christus onzer Evangeliën geloofde. Zoodat het ten slotte wel duidelijk is dat ook de oudste Gnostieken, de groote meesters, onze Evangeliën kenden, hoewel zij, uit hoofde hunner godsdienstige stellingen, sommige deelen, als op godsdienstig gebied gezaghebbende schriften, verwierpen.Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 444]
| |
Nog een paar opmerkingen, alvorens de besluitselen te trekken uit dit kort overzicht der traditie. Eerst en vooral zal de lezer bedenken dat alle bovenvermelde schriften geschreven werden in bepaalde omstandigheden, voor bepaalde lezers, uit bepaalde streken van het Romeinsche rijk en dat de schrijvers ervan uitdrukkelijk onderstellen, dat ook hunne lezers dezelfde Evangeliën kennen en aannemen die zij gebruiken. ‘Evengoed als de Vaders van lateren tijd halen ze de woorden der Evangeliën, en eveneens van de Brieven der Apostelen, niet als nieuwe, onbekende uitspraken aan, maar als woorden en lessen, die zij hunne lezers eenvoudig in herinnering brengen, in het geheugen terugroepen als dingen derhalve die hun reeds bekend zijn; en daarom met uitdrukkingen als: Herinnert u de woorden van den Heer JesusGa naar voetnoot(1); of Herinnert u de woorden van Jesus onzen HeereGa naar voetnoot(2); of: herdenkende wat de Heer zeideGa naar voetnoot(3); of eenvoudig: zooals de Heer zeideGa naar voetnoot(4); of enkel: wetende datGa naar voetnoot(5); of wederom: Zalig wie het zich herinnert, zooals ik vertrouw, dat onder u geschiedtGa naar voetnoot(6); of eindelijk: zooals gij het hebt in het Evangelie, of: zooals gij het hebt in het Evangelie van onzen HeerGa naar voetnoot(7)’. Maar dan werden de Evangeliën niet alleen gelezen door Papias, Justinus, den schrijver van den Barnabasbrief en dien van de Didachè, door Polycarpus, Ignatius en Clemens van Rome, doch zij werden eveneens gebezigd door hunne lezers, zoodat zij verspreid en bekend waren te Rome en te Alexandrië, te Antiochië en te Philippi, te Smyrna en te Philadelphië, kort, in al de christen kerken waarover ons geschreven documenten uit dit tijdvak zijn toegekomen. Aan de andere zijde gaat het niet aan, de kracht onzer bewijsvoering te verminderen met in het midden te brengen | |
[pagina 445]
| |
dat bovenvermelde citaten misschien niet door vernoemde kerkelijke schrijvers ontleend zijn aan onze vier Evangeliën, maar dat onze Evangeliën die teksten zouden geput hebben in de werken dier kerkelijke schrijvers, zoodat feitelijk onze Evangeliën van die schriften uit de eerste en tweede eeuw zouden afhankelijk zijn en na hen samengesteld. Want dergelijke onderstelling raakt volstrekt geen grond en gaat tegen alle positieve gegevens in: omdat, voor gezegde teksten, onze Evangelisten nooit het minste woord gebruiken dat zou kunnen doen vermoeden, dat zij de woorden van een anderen schrijver aanhalen en b.v. nooit zeggen: ‘er staat geschreven’ of: ‘gij hebt gelezen’ of iets in dien aard; omdat integendeel sommige der bovenvermelde kerkelijke schrijvers uitdrukkelijk getuigen dat zij hunne citaten ontleenen aan onze Evangeliën, met uitdrukkingen als: ‘Marcus heeft... opgeteekend - Matthaeus heeft geschreven’ (Papias); ‘De Apostelen hebben in de door hen nagelaten gedenkschriften, die men Evangeliën noemt, verhaald’ (Justinus); Er staat geschreven (Barnabasbrief); zooals gij dit vindt in het Evangelie onzes Heeren (Didachè) - terwijl Ignatius de Evangeliën telt tusschen de geschreven oorkonden; omdat een schrift, als het niet handelt over louter wetenschappelijke en afgetrokken vraagstukken, den stempel draagt van de omgeving waarin het zijn ontstaan vond. Nu is het onbetwistbaar dat de leer en de instellingen der Kerk niet opeens, maar langzamerhand en geleidelijk tot hunne volle ontwikkeling zijn gekomen. Natuurlijk zullen ook de oudste schriften den meest primitieven toestand van leeren instellingen weergeven. Wie nu maar eenigszins met de oude christene litteratuur vertrouwd is, zal al dadelijk bemerken dat de meeste leerstukken en instellingen der Kerk nog in haren eenvoudigsten vorm, ja soms nog maar in kiem, bevat zijn in onze Evangeliën, terwijl reeds de schriften uit het begin der tweede eeuw eene veel meer volkomen en breede ontwikkeling dier zelfde leerstukken en instellingen vooruit zetten. Kerkelijke hierarchie, ceremoniën der sacramenten, dogmenformulen, van af den tijd onzer Evangelisten tot aan de Kerkvergadering van Nicaea, | |
[pagina 446]
| |
bieden hier een belangrijk onderwerp tot onderzoek en nadenken. Wil de lezer zich, op grond der documenten, overtuigen van de waarheid onzer bewering, dan heeft hij maar het heel interessant en wetenschappelijk boek van P. Batiffol: L'église naissante et le christianisme te bestudeeren, en het werk van Professor G. Rauschen over het H. Sacrament en de Biecht, dat onlangs, merkelijk vermeerderd en verbeterd, in het Fransch werd uitgegeven door M. Decker en E. Ricard, onder den titel: ‘L'Eucharistie et la Pénitence durant les six premiers siècles de l'EgliseGa naar voetnoot(1). Hij zal dan zelf wel constateeren dat, wat wij nu zeggen over de Evangeliën, ook geldt voor de Handelingen der Apostelen en de Paulusbrieven. Het onderzoek naar den oorsprong onzer Evangeliën is - wij hebben het boven nog gezegd - eene historische kwestie, onafhankelijk van alle metaphysische en apioristische beschouwingen. Daarom hebben wij getracht, bij het uiteenzetten der uitwendige gronden waarop de authenticiteit dier Evangeliën berust, zoo veel mogelijk de oude documenten zelf te laten spreken, om den lezer in staat te stellen een eigen oordeel te vormen: wij vergenoegden ons met den aard en de waarde van enkele documenten te doen uitschijnen. Op zijn minst genomen, zal ieder onbevooroordeelde geest moeten toegeven dat dit de aangeduide weg is om tot een geldigen uitslag te geraken; en wie ooit een onderzoek heeft ingesteld naar de echtheid van een of ander profaan schrift uit de eerste eeuw, zal tevens moeten bekennen dat, voor om 't even welk boek waarvan de authenticiteit algemeen wordt aangenomen, geen meer ernstige, meer vertrouwbare en eenstemmige getuigen zijn te vinden. Wij hebben niet enkel geconstateerd dat, omstreeks het jaar 200, onze Evangelieverhalen in algemeen kerkelijk gebruik waren zoo in 't Oosten als in 't Westen, maar wij hebben daarbij nog bevonden dat alle geleerden uit dien tijd, lieden die den oorsprong onzer Evangeliën nog konden nagaan en degelijk onderzocht hebben, het eens waren om te bevestigen, dat onze drie synoptische Evangeliën midden | |
[pagina 447]
| |
de eerste eeuw of wat later werden samengesteld door Matthaeus, Marcus en Lucas, terwijl Joannes zijn Evangelie zou geschreven hebben op het einde der eerste of in het begin der tweede eeuw. Doch de waarde zelf van hun getuigenis hebben wij kunnen controleeren. We zijn terug gegaan tot aan het einde der eerste eeuw, en, dank zij de fragmenten der christene schrijvers die ons nog zijn overgebleven, hebben wij vernomen dat werkelijk onze vier Evangeliën in den loop der tweede eeuw, en onze synoptische Evangeliën reeds op het einde der eerste en heel in 't begin der tweede eeuw, algemeen gebruikt werden en samen met de boeken van het Oude Verbond in 't openbaar gelezen, in de talrijke christene gemeenten die overal rondom de Middellandsche zee in vollen bloei waren. Kwam het daarbij soms voor, dat eene of andere oorkonde het had over de auteurs onzer Evangeliën, dan was haar getuigenis volkomen in overeenstemming met hetgeen wij daar over vernomen hadden van de schrijvers uit het begin der derde eeuw. Wie met blinde vooroordeelen niet behebt is, zal dan ook dit besluit zonder moeite bijtreden: ‘Stemmen de inwendige gronden - waarover later - met de tot nu toe onderzochte uitwendige gronden ten voordeele der echtheid onzer evangeliën overeen, dan is die echtheid een voor goed bewezen feit’. De Handelingen der Apostelen. - Het ligt niet in onze bedoeling de uitwendige gronden, waarop de authenticiteit der Handelingen berust, hier breedvoerig te behandelen. Eerstens, omdat - zooals wij het later zullen aantoonen, als het gaat over de innerlijke gronden - die authenticiteit innig samenhangt met de echtheid van het Lucasevangelie, waarvan wij de uiterlijke bewijzen reeds genoegzaam hebben blootgelegd. De moderne kritiek immers heeft het uitgemaakt, dat de twee schriften van dezelfde hand zijn. Tweedens, omdat de methode en grootendeels cok de getuigen die wij zouden moeten inroepen, dezelfde blijven als voor de Evangeliën. Toch zij er terloops op gewezen, dat EusebiusGa naar voetnoot(1) de Handelingen plaatst tusschen de ὁμολογουμένα, d.w.z. | |
[pagina 448]
| |
tusschen de schriften waarvan de echtheid nooit in kwestie kwam; dat OriginesGa naar voetnoot(1), evenals TertulliaanGa naar voetnoot(2) en Clemens van Alexandrië zonder aarzelen Lucas als den schrijver der Handelingen aangeven, terwijl Irenaeus niet alleen een vijftigtal uittreksels uit de Handelingen voorbrengt, maar sommige uitdrukkelijk aan Lucas toeschrijft.Ga naar voetnoot(3) Ook het fragmentum Muratori zegt uitdrukkelijk: ‘Acta autem omnium Apostolorum sub uno libro scribta sunt Lucas obtime Theophile comprindit’.Ga naar voetnoot(4) Eindelijk hebben ook JustinusGa naar voetnoot(5), PolycarpusGa naar voetnoot(6) en IgnatiusGa naar voetnoot(7) de Handelingen gekend en gebezigd. Genoeg om te begrijpen dat wij hier te doen hebben met eene vaste traditioneele basis; temeer daar de Handelingen, uit den aard zelf van hunnen inhoud, minder lezers moesten vinden, omdat zij minder noodig waren tot de vorming der Christenen, dan de Evangeliën die handelen over den Stichter zelven van het Christendom. Nog op onze dagen lezen de Christenen meer de Evangeliën dan de Handelingen der Apostelen. De Brieven van den H. Paulus. - Als men enkel de artikelen van den philosoof-geschiedkundige G.J.P.J. Bolland leest, zou men allicht in den waan geraken, dat het nu voor goed is aangenomen, dat de Paulusbrieven op echtheid en geschiedkundige waarde geene verdere aanspraak mogen maken. Wie echter niet uitsluitend Bolland'sche wijsheid voor geldige munt aanneemt, hoeft maar een oog te slaan op de werken der moderne specialisten in schriftkunde, om dadelijk te bemerken dat de ‘Leidsche Redemeester’ met zijn aanhangers, buiten Holland voor hunne stelling volstrekt geen bijval vindenGa naar voetnoot(8) en dat de echtheid der tien groote PaulusbrievenGa naar voetnoot(9) schier geen | |
[pagina 449]
| |
tegenspraak meer ontmoet, of althans enkel voor de Ephesierbrief slechts hier en daar twijfels opdagen. Dat de Katholieke en meest al de geloovig-Protestansche critici de authenticiteit der Paulusbrieven blijven voorstaan, hoeft wel niet bewezen. Maar wel is het opmerkzaam dat bijna alle ongeloovige critici ook voor dit punt tot de traditie terugkomen. De verouderderde Tübinger school, die de eerste alles in het werk gesteld heeft om de geschiedkundige waarde der Paulusbrieven te verwerpen, had het toch niet aangedurfd de echtheid der vier Hauptbriefe (Ad. Gal. - I, II ad Cor. - Ad Rom.) prijs te gevenGa naar voetnoot(1). Ziehier nu wat een gezaghebbend geleerde, die meer dan eenig ander de Paulusbrieven bestudeerd heeft, terecht schrijft: ‘Le dogme fondamental de Baur et de ses disciples immédiats, ne reconnaissant à Paul que la paternité des quatre grandes Epîtres, est aujourd'hui battu en brèche de toutes parts. L'un des derniers fidèles de Tubingue, C. Holsten, (Paulin. Theologie, Berlin, 1898, p. 4), est obligé de convenir que beaucoup de critiques acceptent maintenant l'Epître aux Philippiens et la premiére aux Thessaloniciens, en ajoutant qu'elles ne contiennent pas une doctrine différente de celle des grands Epîtres. C'est cependant pour cela que Tubingue les rejetait, l'une à cause de la parousie, l'autre à cause de la christologie. - Weizsäcker, fidèle aussi au vieil esprit de Tubingue, se prononce néanmoins de la manière la plus catégorique en faveur de l'authenticité de Phil. et 1 Thess. (Das apost. Zeitalter, 1892, p. 184). H.J. Holtzmann (Lehrbuch der Neutest. Theol. 1897, t. II, p. 9) accentue un peu plus le retour à la tradition: il n'a plus d'objections que contre Col. et 2 Thess. - Jülicher, dont l'Introduction est classique, rompt nettement avec l'école de Tubingue. Il admet l'authenticité de toutes les lettres, sauf les Pastorales, avec quelques doutes cependant pour Eph. (Einleitung in das N.T., 1901, p. 115). - A. Harnack | |
[pagina 450]
| |
est d'avis qu'il faut rétrograder encore davantage dans le sens de la tradition ancienne (Die Chronol. der altchristl. Litteratur, t. I, 1897. Préface et p. 239, note 1). L'auteur ne fait d'objections que contre les Pastorales, où il reconnaît cependant de larges fragments authentiques interpolés, entre 90 et 110 et de nouveau plus tard. Ce n'est pas qu'il n'y ait de temps à autre, dans ce mouvement général de retour à la tradition, quelque arrêt et quelque recul. Par exemple, W. Wrede (Die Echtheit des Zweiten Thessalonicherbriefes, Leipzig, 1903, dans Texte und Unters. N.F.t. VIII) se plaint qu'on ait négligé jusqu'ici le principal argument contre l'authenticité. Ce fameux Hauptargument serait la conformité littéraire des deux Epîtres; mais, étant données les habitudes de Paul, on peut affirmer sans hésitation que cet argument se tourne en faveur de l'authenticité. Malgré l'appui de G. Hollmann (Die Unechtheit des zweiten Thessalonicher briefes dans Zeitschrift für neutest. Wissenschaft, 1904, p. 28-38), l'argumentation de Wrede a fait peu d'impression’.Ga naar voetnoot(1) Als slotsom: zelfs in de radicale school, terugkeer tot de traditie. Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken voor elken der Paulusbrieven de uitwendige bewijzen der authenticiteit aan te geven: dit zou het eenmaal voor dit artikel getrokken kader overschrijden. Wie daarover volkomen wil ingelicht zijn, moet de speciale werken over dit vraagstuk terhand nemen. Het mag volstaan hier te herinneren aan eenige getuigenissen van meer algemeenen aard. Eusebius aarzelt niet de dertienGa naar voetnoot(2) Paulusbrieven bij de ὁμολογούμϵνα te plaatsenGa naar voetnoot(3); het fragmentum Muratori noemt dezelfde brieven opGa naar voetnoot(4); Origenes heeft ze gekendGa naar voetnoot(5), en het zou niet moeilijk zijn in de werken van Tertulliaan, Clemens van Alexandrië en Justinus sporen van al de Paulusbrieven | |
[pagina 451]
| |
weder te vinden. Maar belangrijk vooral is het getuigenis van Polycarpus, die niet alleen getuigt dat Paulus aan de geloovigen van Philippi geschreven heeftGa naar voetnoot(1), maar uit bijna al de brieven van Paulus letterlijke citaten voorbrengtGa naar voetnoot(2); en niet minder dat van Ignatius, bisschop van Antiochië, die ook tot de Ephesiërs spreekt van de PaulusbrievenGa naar voetnoot(3) en door citaten en toespelingen duidelijk genoeg doet verstaan dat hij ze zelf voor een deel gelezen heeftGa naar voetnoot(4). En eindelijk wat kan men meer verlangen dan het woord van Clemens die in 92-93 aan de oproerige christenen van Corinthië schrijft en hun den brief herinnert die Paulus hun geschreven had, - 't moet zoo wat ruim dertig jaar vroeger geweest zijn - en meer nog, zich steunt op dezen Paulusbrief om hun hunne handeling te verwijten: ‘Neemt den brief in handen van den gelukzaligen Apostel Paulus. Wat heeft hij u geschreven in 't begin der Evangelieprediking? In der waarheid onder het ingeven van den Geest zond hij u eenen brief over hem zelf, Cephas en Apollos, want dan was er al partijschap onder u....Ga naar voetnoot(5) En 't gaat zoo voort op den zelfden strengen toon. Wat kan men klaarder wenschen? Men ziet dat wij kunnen roemen op degelijke, zeer ernstige uitwendige bewijzen voor de authenticiteit der schriften, die ons zullen dienstig zijn om het geschiedkundig bestaan van Christus te bevestigen; en moeilijk te begrijpen is het zeker dat iemand, die zijne landgenooten over de waarheid vrijwillig wil vóór- en inlichten, de aandacht zijner lezers op deze gewichtige getuigenissen niet heeft ingeroepen. Dat zou nochtans de lezers veel geholpen hebben om zelf den weg te vinden naar den waren oorsprong van het Christendom. Of rekent misschien de ‘Leidsche Redemeester’ bovenvermelde getuigenissen tot het ‘tal van zeggelijkheden’ die hij liefst ‘ongezegd’ | |
[pagina 452]
| |
wenscht te laten? Dat ware stellig te betreuren en zou tevens een niet heel gunstig licht werpen op de methode van den Leidschen Hoogleeraar. Laat er van zijn wat wil, de ononderbroken, vaste en wel-gegronde traditie, die den oorsprong der Evangeliën, der Handelingen en der Paulusbrieven tot de allereerste tijden van het Christendom doet opklimmen, blijft een wel bewezen feit dat tot ernstige overweging stemt; en als de innerlijke gegevens dezer gewijde boeken die onloochenbare traditie komen bevestigen, dan zouden enkel een gemis aan gezonden critischen zin of blinde en niet-te-verrecht-vaardigen vooroordeelen nog een twijfel kunnen werpen over de volkomen vertrouwbaarheid dezer Nieuw-Testamentische schriften. In een later artikel hopen wij aan te toonen dat de inwendige bewijzen ten voordeele der echtheid onzer gewijde boeken voor de uitwendige gronden op geenerlei wijze moeten onderdoen.
Aug. Bruynseels. |
|