Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck
| |
[pagina 2]
| |
De eerste tonen van verzet, of liever van beoordeeling zijner leer, vernemen wij uit den reeds meermaals vermelden prologus van Br. Geeraard Nagels. Wat de Karthuizerprior ons hierover meedeelt, verdient in zijn geheel aangehaald te worden, zoo ‘werkelijk’ en met zoo grooten eerbied heeft hij des priors beeld geteekendGa naar voetnoot(1): De prior verhaalt eerst met welken ijver hij de werken van Ruysbroeck, die tot zijne kennis waren gekomen, had laten afschrijven: Altemet dat eenige van deze boeken te mijner hand kwamen, zoo doormerkte (bestudeerde) ik ze zeer naar de macht van mijn verstand. En daar ik ze zeer overeenstemmend vond met de leering der hoogste leeraren, zoo schreef ik ze en vergaderde ze in dit volumen, opdat ik en anderen daaruit nut voor onze zielen zouden vinden. En al is 't dat er vele woorden en zinnen in staan die mijn verstand te boven gaan, nochtans peins ik dat die goed moeten zijn. Want indien de heilige Geest opene en lichte (gemakkelijke) leering doet schrijven, zoo worden wij daardoor geleerd zonder dat wij ons moeite geven. Maar in hooger leering beoefenen wij ons verstand met vlijt; en is ons de leer te hoog, zoo verootmoedigen wij ons zelven onder God en onder de leeraars die ze geschreven hebben.
Zooals David te recht opmerkt: ‘Deze woorden zijn alleszins merkwaardig en stichtend, toonende met welken geest van christelijken ootmoed en van verzaking eigener wijsheid de schriften van Ruysbroeck in het Karthuizerklooster te Herne gelezen werden.’ Hoe dikwijls zal men te Herne niet verlangd hebben, om eens van aangezicht tot aangezicht met den vromen prior over zekere duistere plaatsen te kunnen onderhandelen. Met welk een schroom verhaalt de Karthuizer verder: ‘Doch zoo verstoutte ik mij en eenige van onze broeders, en wij zonden tot dezen heer Jan om verklaard te worden door zijns zelfs spreken over eenige hooge woorden die wij vonden | |
[pagina 3]
| |
in deze boeken; en in 't bijzonder over veel dat hij zegt in het eerste boek (het rijk der Gelieven) waar hij spreekt van de gave des Raads, waar wij aanstoot aan hadden; en verzochten hem dat hij eens tot ons wilde komen. En hij kwam van over vijf groote mijlen te voet gegaan in zijn goedertierenheid, al was het hem pijnlijk.
Welk een ontzag spreekt uit elk dezer woorden! ‘En als wij twee of wij drie hem ter zijde toepraken van deze boeken, en wij zeiden dat wij ze alle hadden aangeworven en afgeschreven, scheen hij daarvan in zijn geest zoo ledig staande van ijdele glorie, alsof hij ze nooit gemaakt had. En toen ik alleen hem aansprak als van die woorden die in 't eerste boek staan dat hij had gemaakt, namelijk in het Rike der Lieven, waar wij aanstoot aan hadden, antwoordde hij met gestaden moede en zeide dat hij niet wist dat dit boek verspreid geraakt was en dat het hem leed was dat het openbaar gemaakt was. En het had ons in 't geheim geleend om uit te schrijven een priester, die heer Jans Notarius geweest was, wien hij nochtans verboden had het mee te deelen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 4]
| |
Op die wijze ontstond het werk, waarin Ruysbroeck bedoeld heeft een algemeene verklaring van zijn mystische leer te schrijven en dat we nu moeten ontleden. Maar eerst het verhaal van 's priors vertrek uit Herne: ‘Deze drie dagen, of de tijd dat deze religieus hier bij onslieden was, dacht ons al te kort. Want elk die met hem sprak of bij hem was, werd er door gebeterd. En als wij hem allen te zamen baden dat hij langer bij ons zou blijven, sprak hij aldus: “Mijn goede broeders, wij moeten boven alles gehoorzaamheid onderhouden. Ik zegde mijnen heer, mijnen prelaat, onzen proost, dat ik meende weder thuis te zijn op een bepaalden dag, en tot dien dag gaf hij mij toelating uit te zijn. Daarom moet ik mij bij tijds op weg begeven om die gehoorzaamheid te volbrengen.” En door dit woord waren wij allen zeer gesticht.’
Een gouden hart, geurend van eerbiedige liefde, heeft deze regelen geschreven. En hoe schoon lacht ons hier het beeld te gemoet van den zeer beminnelijken gelukzalige! | |
Dat boec der hoechster WaerheitDe prior Geeraard Nagels heeft ons reeds over het ontstaan van Dat boec der hoechster WaerheitGa naar voetnoot(1) ingelicht. Beknopt is de inhoud als volgt:
R. geeft vooreerst een ‘recapitulacie’ van de hoogste leer die hij in zijn boeken heeft geschreven: Ik heb gezegd, schrijft hij, dat de schouwende Minnaar met God vereenigd is: overmits middel, en ook zonder middel en sonder differencie ofte ondersceet. En dit bevind ik in de natuur, in de gracie en in de glorie. Ook heb ik gezegd dat nooit een schepsel zijne geschapenheid kan verliezen, zelfs de ziel van Onzen Heer niet. Nochtans moeten wij boven | |
[pagina 5]
| |
ons zelven verheven worden in God, en één geest met God, in Minne, worden, willen wij zalig zijn. I. Overmits middel zijn alle goeden met God vereenigd door de genade, de Sakramenten, de goddelijke deugden, een deugdzaam leven. Wie deze eenheid behoudt tot in den dood zal zalig zijn. Maar velen zijn ‘valsch ledig’, die zich heilig wanen, omdat zij in het hoogste waarin zij gekeerd zijn niets gevoelen dan ‘enkelvoudigheid van hun wezen, hangende in Gods wezen’. Maar zij zijn zonder gracie, zonder deugden, misprijzen de Kerk en hare Sakramenten. Hare ledigheid is alleen van natuur. II. Eninghe sonder middel. Om bijzonder deze en de volgende vereeniging te kunnen verstaan en gevoelen, moet de mensch zich zelf geheel verzaken en alleen voor God leven in alle deugden en inwendige oefeningen. Door Minne moet hij verheven worden en sterven in God, om Gods overvorming te ontvangen: levende uitgaan in deugden en stervendeGa naar voetnoot(1) inkeeren in God: daarin ligt, als in materie en vorm, zijn leven. Minne mag met hem handelen, hem bewegen, zooals hij wil, of zij hem ‘hemelsche ghesonde’ in vertroostingen, of ‘helsche quale’ in mistroost en lijden zendt. Deze vereeniging zonder middel bestaat in eene onmiddellijke aanraking van God met het wezen der ziel. Wanneer de mensch zich tot God in werkende Minne verheft, zoo gevoelt hij dat die minne in haren grond gebruikelijk is. Wil hij met zijne werkende Minne, in de gebruikelijke Minne voortdringen, zoo moeten al de krachten zijner ziel wijken en Gods doordringende waarheid en godheid lijden, zooals de lucht doorgaan wordt door de hitte der zon en het ijzer in het vuur.Ga naar voetnoot(2) God woont in het wezen der ziel: wanneer de krachten zich in den grond van het wezen door werkende Minne in deze gebruikelijke Minne keeren, zoo worden zij met God geëenigd zonder middel in een enkelvoudig weten van alle waarheid en in een wezenlijk gevoelen en smaken van alle goed. Dit enkelvoudig weten en gevoelen wordt bezeten in wezenlijke Minne; maar het wordt geoefend en onderhouden door werkelijke Minne. Daarom | |
[pagina 6]
| |
is het de krachten toevallig (accidentalis) door stervenden inkeer in Minne; alleen het wezen der ziel is het wezenlijk (essentialis) en inblijvend. Deze eenheid maakt het schepsel niet tot God. Tusschen God en de ziel blijft nog steeds groot verschil. Echter is deze vereeniging zóó innig, dat er tusschen beiden geen ander middel meer bestaat dan verlichte Rede en werkende Minne (waarmede hij namelijk in het enkelvoudige weten en in de wezenlijke Minne vaart). En dit is één worden met God, zooals S. Beernaart zegt. Deze vereeniging heeft plaats in de Godheid zelve. Gods Minne is niet alleen te beschouwen als uitvloeiende met alle goed en intrekkende in eenigheid: boven alle onderscheid is zij, in het bloote wezen der Godheid, een wezenlijk genieten. | |
[pagina 7]
| |
gebruikelijk nijgen dat alle wijzen en alle wezen overtreft, waar zij aan zichzelf ontzinken in een wijzenloozen afgrond der grondelooze zaligheid, waar de Drieheid der personen hunne natuur bezitten in wezenlijke eenigheid. Daar is de zaligheid zóó enkelvoudig en zóó wijzenloos, dat daarin vergaat alle wezenlijk staren, nijgen en onderscheid van schepselen. Daar verlieren zij zich in onwetendheid; daar is alle klaarheid in duisterheid gekeerd, waar de drie personen zonder onderscheid wezenlijke zaligheid genieten. Alvorens te sluiten verklaart hij het gebed van Jezus: Volo ut ubi sum ego et illi sint mecum: ut videant claritatem meam quam dedisti mihi (Joan. XVII, 24)Ga naar voetnoot(1) in toepassing op de drie soorten van vereeniging. In een Epiloog onderwerpt zich de schrijver zonder eenig voorbehoud aan het oordeel der Kerk en waarschuwt een laatste maal tegen valsche ledigheid, die zonder werken blijft. Ic en can u mine meyninghe nu te desen male niet claerre bewisen. Van allen dien dat ic versta ofte ghevoelen ofte ghescreven hebbe, soe laet ic my onder die sentencie der heylighen ende der heyligher Kerken; want ic wille bliven ende sterven Christus knecht, in kerstinen ghelove, ende ic beghere te sine, overmits die gracie Gods, een levende let [lid] der heyliger Kerken. En dit mogen wij nooit vergeten. Hoe vreemd ook sommige plaatsen uit R. mochten klinken, hoe moeilijk misschien wij daaraan een philosophisch-juiste beteekenis kunnen hechten, zeker heeft de schrijver het oprecht gemeend en wilde hij in geen enkel punt afwijken van de overgeleverde leer der Kerk. In allen eenvoud en in alle nederigheid onderwerpt hij zich op voorhand aan haar oordeel. En 't schijnt dat zelfs zijn vrienden met deze verklaring van zijn leer niet volkomen bevredigd zijn geweest. Prior | |
[pagina 8]
| |
Geeraert en zijn klooster hadden zich aan de uitdrukking sonder differencie geërgerd. Maar prior Geeraert had gezond verstand, en hij dacht: ‘Sonder differencie kan toch niet bedoelen dat de mensch hetzelfde wordt als God, want de schrijver protesteert tegen dergelijke opvatting. Maar waarom koos hij dan zulke uitdrukking? Waarschijnlijk omdat hij geen andere meer vond om de hoogste vereeniging met God te bewoorden. De uitdrukking was te sterk voor de bedoeling; want de schrijver verklaart zelf dat Christus deze vereeniging zonder differencie vroeg toen hij bad: dat al zijn geminden mochten volvoerd worden in één. (Joh. XVII. 23) Nu, Christus meende niet: zoo één als hij één is met den Vader, één eenige substancie der Godheid; maar alzoo één als hij, zonder differencie, één genieten en één zaligheid is met den Vader.’ Eene plaats schijnt mij de verschillende soorten van eenigheid met God zeer wel uit te drukken: Ende hier omme moet die mensce overmits dit lijflike ghevoelen, bi wilen doerliden (overgaan) in een gheestelic ghevoelen dat redelic is, en overmits dit gheestelic ghevoelen doerliden in een godlic ghevoelen dat boven redene is; ende overmits dat godlike ghevoelen hem selven onsinken in een onbeweghelic salich ghevoelen. Dat ghevoelen es onse overweselike salicheit, die een ghebruken Gods es ende alle sijnder gheminden. Dese salicheit dat is die duystere stille die altoes ledich steet. Si is Gode weselic ende allen creaturen overweselic. Ende daer eest te nemene (de ipsa accipiendum est) dat die persone (de goddelijke personen) wiken ende verwielen in die weselike minne, dat is in ghebrukeliker enicheit; ende nochtan altoes staende bliven, na persoenliker aert, in werken der Drieheit. (VI, 257, 8 vlg).
Dit godlic ghevoelen geschiedt door de unio sine medio; dit onbeweghelic salich ghevoelen door de unio sine differencia. Uit de laatste woorden blijkt nogmaals dat de geschetste momenten der vereeniging niet afzonderlijk moeten opgevat worden: ook in de unio sine differencia blijven de werken der krachten, zooals de Personen in het wezen der Godheid staende bliven na persoenliker aert in werken der Drieheit. | |
[pagina 9]
| |
Twaalfde hoofdstuk
| |
[pagina 10]
| |
zijn hand aan het hoofd te brengen, dan zijn geest in beschouwing naar God op te richten.Ga naar voetnoot(1) Voor hoe minzamen, hoe vromen en hoe nederigen dienaar en waren volger van Christus hij door zijne broeders werd gehouden, veropenbaarde zich in aller troost en opgeruimdheid, die van zijn tegenwoordigheid uitging. Hij bezat die zeldzame gave, welke een kenmerk is van ware heiligheid, om allen die met hem in aanraking kwamen, door zijn bijzijn alleen tot vreugde en blijdschap te stemmen. Immers lag op geheel zijn gelaat een glans der Goddelijke gratie, die straalde in zijn ziel: hem aan te schouwen slechts was een heil voor immer. Zeer eenvoudig in geheel zijn uiterlijk, zonder eenigen smuk in zijn kleederen, maar toch deftig steeds en verzorgd, boezemde hij ook eenieder, met deze vreugde, diepen eerbied in. De prior had een goed hart: zijn medelijden ging niet alleen tot de menschen en tot zijn kloostergezellen; zij strekte zich uit tot alle schepselen van God. En wanneer het winter werd en de sneeuw de aarde bedekte, dan kwamen de broeders tot hem en zegden: ‘Pater, het sneeuwt reeds, wat zullen nu de arme vogeltjes doen?’ - En dat was hem steeds een droevige tijding. Hij liet dan ook dadelijk maatregelen treffen, opdat de kleine vogelen toch geen honger zouden lijden. Waarlijk, een zeer beminnelijke heilige is onze Johannes Ruysbroeck geweest! Maar wanneer de Geest des Heeren over hem vaardig werd, dan trok hij alleen het wijde Zoniënbosch in, om in de groote eenzaamheid der natuur de stem van God op te vangen. En wat dan de Geest in hem sprak, schreef hij neer op wassen tafeltjes, die hij meebracht naar het klooster. Op die wijze ontstonden vele zijner werken. En ofschoon hij soms geheele weken van de gave der inspiratie verstoken bleef, wanneer hij zich weer aan den arbeid zette, stond alles hem nog zoo frisch in 't geheugen, en | |
[pagina 11]
| |
sloot zich zijne uiteenzetting zoo nauw aan 't voorgaande aan, dat men niets van deze onderbroken werkzaamheid bemerken kon. En het gebeurde wel eens dat de beschouwing van het eeuwige hem het tijdelijke vergeten deed. Op zekeren dag was het reeds donker geworden en de prior bleef nog uit. Men vreesde een ongeluk. In alle richtingen zetten de kanunniken uit. Een jonge priester, die 's priors gewoonte kende, ging recht op den boom toe, waaronder hij dikwijls nederzat. In de verte zag hij een licht branden. Hij naderde en hij vond, o wonder! den heiligen man verloren in de beschouwing der Godheid. Wanneer de beenen verstramden en de oogen verduisterden, nam Ruysbroeck een gezel mede, die dan neerschreef wat zijn prior, aangeblazen door den geest, hem voorzegde. Op die wijze wellicht is het laatste boek ontstaan dat ons nog te bespreken overblijft. Het draagt duidelijk de sporen van onsamenhangende vervaardiging, en, laat ons zeggen, van verstandelijk verval. | |
Dat boec vanden twaelf BeghinenGa naar voetnoot(1)Het is nutteloos bij de behandeling van dit werk, het uitgebreidste na het Tabernakel, in lange bijzonderheden te treden. Wat hier zonder orde, zonder aaneenschakeling dooreengeworpen wordt hebben wij elders reeds meermaals en beter vernomen. Twaalf begijnen (vandaar de titel) zitten te zamen en zingen, eerst vijf dwazen, in hinkende verzen, de verschillende bewegingen der Minne Gods in haar ziel. Dan volgen de hoedanigheden van den waren minnaar, met een voorbereiding tot de | |
[pagina 12]
| |
H. Communie, waarvan de mensch de wonderbare vruchten bezingt. Nog wat verzen over de hinderpalen en de middelen der ware beschouwing, met, beknopt, wat ware beschouwing is. Daaruit te onthouden de bepaling der beschouwing:
Schouwen is een weten wijzenloos...
Onwijze is God niet,
Maar zij is het licht waar men mede ziet...
Onwijze is boven Rede, niet haar zonder.
Zij ziet alle ding zonder wonder.
Verwonderen is daar beneden
zonder verwonderen is schouwende leven...
Dan breken de verzen af: Nu moetic rimen laten bliven
Salic scouwen clare bescriven.
Toch komen ze nog wel eens voor, om enkele hoofdstukken te resumeeren. Eerst worden de vereischten ter ware beschouwing geschetst. Weer onderscheidt R. de gewone momenten. Ten eerste het inschijnen van een verstandig licht, waar God de ziel aanraakt: de ontmoeting van dit licht en deze aanraking heet jubilus, die jubilatio veroorzaakt. | |
[pagina 13]
| |
Er zijn vier wijzen van Minne: de eerste is geboden, en behoort Gods vrienden toe; de tweede is geraden, en behoort hen toe die naar Gods raden leven; de derde is van hen die Gods inwerken lijden in bloote Minne; de vierde is één te zijn met God in minne. Na een hoofdstuk om aan te toonen hoe de H. Geest daarin meewerkt, vermeldt de schrijver zes punten waarin de hoogste kennis tusschen God en de ziel bestaat: nogmaals een herhaling van de mystische vereeniging.Ga naar voetnoot(1)
Na een nieuwe inleiding vaart R. uit tegen vier soorten van ketters: de eersten zondigen tegen den H. Geest; de tweeden tegen den Vader, de derden tegen den Zoon en zijne waardige menschheid; de vierden tegen God en tegen heel de heilige kerstenheid. Tegen den h. Geest zondigen diegenen die beweren den H. Geest en zijne genaden niet te behoeven: zij zijn ledig, ja Gods wezen zelf. Gods wezen werkt niet; de H. Geest werkt. Zij zijn, zeggen zij, geschapen uit Gods substancie, als water geschept uit een fontein; zij zullen tot Gods substancie terugkeeren, en eeuwig ledig zijn, zonder kennen, noch willen, noch danken; dat noemen zij volmaakte armoede van geest. | |
[pagina 14]
| |
zich zelven en heel de wereld hebben geschapen; dat aan hunne hand hemel en aarde hangen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 15]
| |
dyn God is een. Dien saltu minnen uut al dynre herten, uut al dynre sielen, uut al dinen crachten ende uut al dynre ghedachten. En zoo vangt weer een nieuw deel aan over de Schepping. De overste hemel (empyreum) is een beeld der Triniteit (weer wat over de Triniteit) en ook van het schouwende leven (weer wat over het schouwende leven); de kristallen hemel bediedt een verborgen inwendig geestelijk leven; de eerste hemel waar de sterren aan staan, het firmament, beteekent onze macht om in dit inwendige leven alle deugden te beoefenen: en dit wordt met hopelooze wanorde herhaald. | |
[pagina 16]
| |
levende fontein in 't Paradijs met vier rivieren, dat zijn vier wijzen van deugden, die dan nog elk in andere wijzen onderverdeeld worden en ook op het schouwende leven toegepast. Dit lokt weer een excursus uit over het verderf en de simonie die heerschten onder de hoogere bedienden der H. Kerk; over de zucht naar geld en goed van pastoors en priesters: daartegenover wordt het tafereel der apostelen en der eerste christenen gesteld, om dan weer verder over de drie kloosterbeloften uit te weiden en raad mee te deelen ten einde ze volmaakt te beoefenen; ten laatste worden als drie zonden die geheel de wereld beheerschen opgenoemd: traagheid, gulzigheid en onkuisch leven. De beschrijving is echter veel minder levend en werkelijk dan in het geestelijk Tabernakel. | |
[pagina 17]
| |
bracht, zes soorten van zondaars tegen Jezus vermeld waarvan één ontbreekt) en drie gaven, die Christus' lijden ons heeft gewonnen en drie wijzen van volmaakte liefde, drie wijzen van oefening van het eeuwig leven, drie wijzen van een heilig leven naar Christus' voorbeeld; tien soorten van ondeugden strijdig met Christus' liefde, vier juweelen, door God gegeven aan hen die leven in volmaakte liefde. En zoo eindigt dit zonderlinge boek vanden xij beghinen, waar de schoone bladzijden als oazen liggen verloren in een wijde Sahara. Zonder eenigen twijfel is dit het zwakste van R.'s werken: zonder samenhang is het ook zonder verheffing, zonder innerlijke beweging. Het maakt den indruk van allerlei losse aanteekeningen, invallen, gedachten, vluchtig neergeschreven en nog vluchtiger samengegaard.Ga naar voetnoot(1) | |
Dertiende hoofdstuk
| |
[pagina 18]
| |
Ook zijne werken drongen de wereld, vooral echter steeds de kloosters binnen, waar zij alles in Christus hernieuwden. En om nog wijdere verbreiding te vermogelijken, had één van zijn medebroeders, W. Jordaens, eenige der voornaamste verhandelingen: die Chierheit der gheesteleker Brulocht, vanden gheesteleken Tabernacule en ofwel het Hantvingherlijn, volgens Masteltinus' Necrologium monasterii Viridis Vallis (bl. 160) ofwel vanden seven Trappen volgens het Necrologium Viridis Vallis in hs. te Brussel, in 't Latijn overgebracht. Hs. 4935-43, te Brussel, bevat calculus (Hantvingherlijn), de perfectione filiorum Dei (i.e. vander hoechster Waerheit) Liber de ornatu spiritualium nuptiarum, welke misschien deze vertaling van Jordaens zouden zijn, zoodat hij nog één boek meer zou hebben vertaald dan in het Necrologium vermeld wordt.Ga naar voetnoot(1) Deze vertaling was hoogst waarschijnlijk bestemd voor de abdij van Ter Doest, naar wij uit een brief, die aan de vertaling der Chierheit in dit Brusselsche hs. voorafgaat, mogen vernemen: Epistola ad fratres de Capella Thosan in Flandria. Maar met de faam zijner werken, verbreidde zich ook de faam zijner heiligheid. Van alle kanten van het land, uit Parijs, uit Keulen, uit het Rijnland, uit de vereenigingen der Gottesfreunde, uit Holland kwamen bezoekers, om den grooten prior van aangezicht tot aangezicht te mogen aanschouwen. Zoo overvloedig en machtig zwol dan soms in hem de geest der godsvrucht en de geur der woorden, dat hij uitbrak, als een balsem door een al te enge vaas. En toch, hoewel hij soms met zoo groote geschenken der gratie bloeide dat hij uit de rots vuur sloeg en steenen harten vermurwde, gebeurde het hem meermaals, dat hij, zelfs voor hooggeplaatste personen, zonder eenig teeken van schaamte of verlegenheid, zoo koud bleef en zweeg, alsof hij nooit de gave des geestes had ontvangen. En dit kwam hem soms ook over, wanneer hij zijne medebroeders, te bepaalde tijden, het brood van 't goddelijke woord moest breken. Dan nam hij zijn hoofd tusschen beide zijne handen, om zijn geest te vergaderen. Maar bleef de stem van binnen | |
[pagina 19]
| |
stil, dan zegde hij eenvoudig: ‘Mijne kinderen, vandaag komt er niets!’ en hun vaarwel zeggende, nam hij afscheid van hen. Een der voornaamste bezoekers, wiens komst te Groenendaal alleszins is verzekerd, is de beroemde Geerit Groote geweest. Geboren te Deventer, in October 1340, uit rijke ouders (zijn vader Werner was schepene geweest der stad) had hij, na schitterende studiën aan de Universiteit te Parijs, een zeer wereldsch leven geleid. Na eene zware en gevaarlijke ziekte werd hij, omtrent 1374, door zijn oud-mede-student Hendrik van Calcaer, prior der Karthuizers van Monnikhuizen, tot inkeer gebracht. Hij verzaakt zijne proven van St. Maarten te Utrecht en van O.L. Vrouw te Aken, en schonk op 20 Sept. 1374 zijn vaderlijke huis aan ‘de armen, die er zich aan 's Heeren dienst wilden wijden.’ Dit is als het begin der vereeniging van het ‘gemeene leven.’ In 1377 verkreeg hij van zijn vriend eene cel te Monnikhuisen, zonder nochtans het klooster in te treden: hij leefde er twee jaar in de strengste boetplegingen. Dan keerde hij terug naar Deventer om de broederschap die zich had gevormd beter in te richten. Door eene akte van 23 Juli 1379 gaf hij de vereenigde zusters een eerste regel, die haar tot geen geloften verplichtte. Wat later ontving hij het diakonaat, ten einde oorlof te verkrijgen om Gods woord te verkondigen. Op 4ojarigen ouderdom vingen zijn beroemde preeken aan in de voornaamste steden van Holland, tegen de algemeen heerschende ontucht en zedeloosheid. De priesters met verschillende proven, de focaristae voornamelijk, werden allerminst gespaard. Maar deze staken de boofden bijeen om hem te fnuiken en brachten den bisschop van Utrecht, Fl. van Wevelinkhoven, er toe alle toelating om te preeken in te trekken. Tot zwijgen veroordeeld, hield hij zich met de inrichting der ‘zusters’ bezig. Ook hadden zich kort te voren eenige jongelingen ‘van goeden wil’, die voor den hartstochtelijken liefhebber van boeken handschriften vervaardigden, tot een congregatie vereenigd, op voorstel van R. Radewijns, die evenals Groote rijke proven had | |
[pagina 20]
| |
verzaakt en eenvoudig hulppriester van St. Lebuinus te Deventer was geworden. Aan zijn zusters en broeders gaf Groote nu eene betere regel: hij legde hun de kloostergeloften op, en dacht er aan de regel van de kanunniken van den h. Augustinus, zooals die te Groenendaal werd beoefend, voor te schrijven. In 1382 werd het eerste klooster dezer nieuwe hervorming opgericht te Emstein, geheel naar het voorbeeld van Groenendaal. Groote was het echter niet gegund het einde van zijn werk te zien: hij stierf op 20n Augustus 1384, drie jaar na Ruysbroeck. Groote had ook van het heilig leven te Groenendaal en voornamelijk van den prior gehoord. Hij besloot hem persoonlijk te bezoeken, om zijn eigen levende stem te vernemen. Hij vertrok met een zekeren Joannes Sceele, rector der scholen te Zwolle, en een leek, Gerardus Calopifex die hun den weg aanwees. Dit moet gebeurd zijn kort na Groote's bekeering, tusschen 1374-1377 waarschijnlijk: immers niet vóór 1374, daar Sceele toen voor het eerst als rector te Zwolle wordt aangetroffen. Maar in een brief van den goeden kok, Jan van Leeuwen, die in 1377, overleed, wordt reeds gewaagd van verschillende bezoeken. Echter verdient deze briefGa naar voetnoot(1) weinig aandacht, daar hij zeer zeker onecht is: immers wordt er over Ruysbroeck gesproken alsof deze reeds overleden was.Ga naar voetnoot(2) Pomerius heeft ons een omstandig verhaal gegeven van beider mannen samentreffen: hij beweert de bijzonderheden ervan te hebben vernomen, doch slechts middellijk, van Joannes Sceele zelf. Toen de bezoekers te Groenendael aankwamen, kwam hun toevallig de prior te gemoet: hij groette hen vriendelijk, en noemde Geerit, hoewel hij dien nooit gezien had, bij zijn naam. Eenige dagen verbleven zij dan in het klooster. Geerit onderhield zich met Ruysbroeck en besprak waarschijnlijk | |
[pagina 21]
| |
met hem zijne plannen van hervorming. Hij las geerig ook de werken van den prior. En toen hij daarin eens een zin had aangetroffen, die hem niet in den haak scheen, wendde hij zich, in tegenwoordigheid van zijn gezel over zulke stoutheid verbaasd aan den prior: ‘Pater prior, het verwondert mij dat gij zoo diepe zaken durft schrijven, die u zoo vele nijdige beknibbelaars verwekken.’ En de prior antwoordde met vollen zielenvrede: ‘Meester Geerit, nooit heb ik een woord geschreven dan in tegenwoordigheid der H. Drievuldigheid.’ En als aangeblazen door den H. Geest, voegde hij er aan toe: En gij, meester Geerit, gij zult deze waarheid, die u nog verborgen is, weldra begrijpen; maar uw gezel zal haar nooit vatten. Uit deze woorden kreeg Geerit zoo grooten eerbied voor den prior, dat hij het besluit vatte zijne werken overal te verdedigen tegen alle aanvallen, en de plaatsen, die eenigszins bevreemdend mochten klinken, steeds rechtzinnig uit te leggen, zooals de prior ze trouwens ook had gemeend. En met welke trouw Geerit deze belofte stand deed, blijkt uit de brieven, die ons van hem zijn bekend: wie Ruysbroeck aanvalt, valt hem zelf persoonlijk aan. Waarschijnlijk nam De Groote toen die gheestelike Brulocht en vanden Zeven Trappen mede om ze in 't Latijn te vertalen.Ga naar voetnoot(1) Doch bij een eerste bezoek aan Ruysbroeck bleef het niet. Meermaals keerde de Groote naar Groenendaal terug, om er zich nauwkeurig over de tucht en de regel der kanunniken te onderrichten. Had hij vroeger grove vooroordeelen tegen de kloosters gekoesterd, in | |
[pagina 22]
| |
aanraking met deze monniken verzwonden ze alle: hij bewonderde voornamelijk de door en door gezonde opvatting van het geestelijk leven die er heerschte; de groote wijsheid der instellingen, de nederigheid en den eenvoud; het trof hem immer meer hoe juist zulke inrichting beantwoordde aan de behoeften van den tijd, en op zijn stervensbed verklaarde hij aan de omstaande broeders, die hem vroegen welke de regel zou zijn voor het klooster dat hij had gewenscht te stichten: ‘Niet de regel der Cisterciënsers noch de regel der Karthuizers, maar de regel der kanunniken van den h. Augustinus, zooals die te Groenendaal wordt toegepast.’ Twee jaar daarna stichtte Fl. Radewijns het vermaarde klooster van Windesheim: het groote uitgangspunt van de religieuze hervorming, dat zich vele andere kloosters aansloot, tot kapittel uitbreidde en zelfs het moederhuis, Groenendaal, overschaduwde: In 1414 sloot zich het kapittel van Groenendaal bij het kapittel van Windesheim aan: ontelbare kloosters in de Nederlanden en in Duitschland volgden eveneens.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 23]
| |
De schaduwen van den nacht daalden dieper en donkerder. De dood had gemaaid onder de duurbaarste vrienden: W. Jordaens, was op 23 November 1372 in een beter leven getreden, waarin de goede kok Jan van Leeuwen hem op 9 Februari 1377 (of 1378?) was gevolgd. Maar Franco van Coudenbergh leefde nog aan 's priors zijde in hoogen ouderdom. Met het vallen van den nacht werd de avondstemming van het leven nog inniger. Geen oogenblik verloor de prior de tegenwoordigheid van Jezus en Maria. En het gebeurde wel eens dat de Zaligmaker, dien hij steeds als het groote voorbeeld van alle heiligheid had gepredikt, zich zichtbaar aan zijn zijde vertoonde met zijn gezegende Moeder, en hem toesprak: ‘Gij zijt mijn welbeminde Zoon; in wien ik mijn welbehagen heb gesteld.Ga naar voetnoot(1) Zoo verhaalden ten minste de monniken onder elkander over hun innig-gevierden prior. Had hij steeds aan allen die kracht verlangden naar het h. Sakrament des Altaars als de bron van alle hooger leven gewezen, hij zelf had nooit een dag vrijwillig laten voorbijgaan zonder het h. Misoffer op te dragen: een in de tijden uiterst zeldzaam gebruik. Soms overstroomde hem dan zóó een dauw van devotie, dat de krachten des lichaams schenen te bezwijken, en eens een priester moest bijgeroepen worden om het offer te eindigen. En hoewel dit nog wel eens voorkwam, dat hem de vloed der genade te machtig werd, toch liet hij niet na iederen dag tot het Altaar des Heeren in te gaan. Maar nu verduisterden ook de oogen. Hij kan de hostie niet goed meer onderscheiden: meermaals hield hij haar tusschen de handen met de voeten van het kruis dat er op was gedrukt naar boven gekeerd. Zijn verrukkingen namen toe; zijn lichaam verzwakte: eens had de misdienaar zoo groote angst gedurende het offer, of de prior wel ten einde | |
[pagina 24]
| |
komen zou, dat hij den prelaat liep verwittigen. Deze liet den prior tot zich komen en vermaande hem streng in 't vervolg nog mis te lezen en ergernis aan de gemeenschap te geven. De prior luisterde nederig toe en sprak: o Mijn heer Vader, verbied mij daarom niet, bid ik u, nog mis te lezen; want wat misschien van buiten door ouderdom schijnt veroorzaakt te zijn, is veeleer een gave der goddelijke genade; en zoo heeft O.L. Heer mij nogmaals met zijn blijde zoetheid bezocht en gezegd: ‘Gij behoort mij en ik U.’ Doch de dag kwam dat hij wel zijn liefste godsvrucht moest laten varen. Op een kamer der infirmerie woonde hij, met zijn ouden trouwen gezel Franco van Coudenbergh. En zij overdachten te zamen het werk, dat hun God had gegeven te verrichten. Herinneringen uit hunne kindsheid herleefden in hun geest. Toch tot in zijn stervensstond bleef hij een zoon der gehoorzaamheid. EensGa naar voetnoot(1) schroeide de koorts hem zóó, dat hij den broeder die hem verzorgde om een glas water smeekte. Maar de proost, die meende dat dit hem schaden kon, liet het niet toe. De vrome prior antwoordde niets hoewel zijn lippen barstten van droogte: liever droeg hij zich aan God uit gehoorzaamheid op dan den lust van het vleesch in te volgen. Echter, daar hij vreesde dat dit hem dooden mocht, zegde hij nederig aan zijn vader: ‘Vader proost, indien ik nu geen water drinken mag, zal ik niet meer van deze ziekte opstaan.’ Al gebeurde dit niet bij zijn laatste ziekte, het feit toont ons wat een juist begrip hij had van de gehoorzaamheid, en hoe lief zij hem was, zelfs op het krankenbed. De duivel deed ook een laatste poging om den vrede van zijne ziel te storen. Hij voelde zijne tegenwoordigheid. En al was het hem leed dat zoo vuil gebroedsel hem nader treden kon, toch vreesde hij hem niet. En hij sloeg zich dan rouwmoedig de borst. Want hij bekende dat de duivel deze macht over hem had verkregen, omdat hij eens al te lichtvaardig het verzoek van eenige jongere en verslapte kanun- | |
[pagina 25]
| |
niken had ingewilligd, om verschillende officies der afgestorvenen voor één week in eens te lezen. Maar het beeld van zijn moeder, dat in zijn grijzen ouderdom nog steeds warm leefde in 't gemoed van den zoon, rees voor hem opGa naar voetnoot(1) en hij herinnerde zich hare voorzegging uit hare verschijningen in zijne jeugd: dat hij bij de komst des Heeren gelukzalig zou ontslapen. En de dood bracht hem geen schrik, maar vreugde. Wie hem bezocht, was verbaasd en gesticht over de groote rust, die woonde in hem, en over zijn vurig verlangen om ontbonden te worden uit het lichaam en met Jezus, den lang-gewenschten Bruidegom, te zijn. Hij dorstte naar zijn komst, als het hart naar levende wateren. ‘Wanneer zal ik komen en verschijnen voor het aangezicht van mijn God!’ was de bede die steeds welde uit zijn ziel. Ja vroom zou het geweest zijn Johannes te beweenen; maar vromer zich met hem te verheugen, omdat hij in eeuwige vreugde het zoo smachtend verlangde heil onmiddellijk genieten zou. Daar hij voelde dat de dag zijner dood aanstaande was, smeekte hij om uit de kamer van den proost naar het gemeenzame ziekenvertrek te worden overgebracht. Nog vijftien dagen leefde hij daar ten prooi aan koorts en hevigen buikloop. Eindelijk, in tegenwoordigheid der broeders uit het klooster, die naast hem knielden en baden, in volle bewustzijn en met den blos des levens op het gelaat, terwijl de stille tonen der aanbeveling van de ziel om hem ruischten, blies bij zachtjes, zonder doodstrijd, zonder dat iemand het merkte, den laatsten adem uit. Het was in de octaaf der h. Katharina, den 2en December 1381, in den ouderdom van meer dan acht-en-tachtig jaren, na vier-en-zestig jaren priesterschap. Een zijner vrienden, de deken van Diest, zeer ervaren in de geneeskunde, had den eerbiedwaardigen prior in zijn laatste ziekte willen verzorgen. Evenals vele andere personen, die op 't nieuws van 's priors aanstaanden dood naar Groenendaal heenstroomden, om nog een laatste maal zijne gelaatstrekken te mogen aanschouwen, begaf hij zich ook naar het klooster en wilde er het einde afwachten. Hij ver- | |
[pagina 26]
| |
pleegde hem met de grootste zelfopoffering. Als hij nu, 's nachts na den dood, in de kerk bad en een zachte slaap zijn vermoeide oogen had toegedrukt, zag hij plots, o wonder! den prior, in priestergewaden gehuld, opgaan tot het Altaar! Zoo verrukkelijk schoon was dit gezicht, dat de deken, ontwaakt, niet uitdrukken kon al de heerlijkheid die hij had mogen aanschouwen. Allereenvoudigst, zooals het paste bij dien eenvoud van leven, werd de prior ter aarde besteld en begraven in de eerste kerk van 't klooster. De monniken zongen psalmen en riepen tot God om erbarming en lazen missen: maar zij verwachtten meer van de voorspraak huns vaders, dan zij meenden dat hij hunne beden behoefde. Vijf jaar later, in 1386, op 10en Juli, stierf ook Frank van Coudenbergh. De nieuwe, ruimere kerk, die hij nog begonnen had, was juist voleindigdGa naar voetnoot(1): daarin werd hij de eerste begraven. Te dien tijde was Johannes 't Serclaes bisschop van Kamerrijk. Om de diepe achting, die hij steeds voor den proost had gekoesterd, wilde hij zelf persoonlijk de begrafenisdienst met groote plechtigheid uitvoeren. Tijdens zijn verblijf in het klooster hoorde hij veel over de heiligheid van Ruysbroeck, wiens aandenken nog in aller geheugen lag. De kanunniken verzochten hem om het lijk van den prior te mogen opgraven, en ter ruste leggen, in de nieuwe kerk, naast het lijk van den proost, opdat zij beiden, die in het leven waren vereenigd geweest, ook niet door den dood zouden gescheiden worden. De bisschop willigde hun bede in. Met alle nauwkeurigheid heeft Pomerius ons het verhaal dezer translatio bewaard: alles is er zóó werkelijk gezien, dat zijn relaas alleszins het meeste vertrouwen verdient: Het lijk van den prior werd volledig ongeschonden ontdekt. Zijne kleederen, zijne priestergewaden hadden hoegenaamd niets geleden; zijn lichaam was gaaf en heel: het tipje van den neus alleen was een klein weinigje | |
[pagina 27]
| |
aangeraakt. Op bevel van den bisschop werd nu het lichaam drie dagen lang uitgesteld, opdat iedereen uit de omstreken het mocht komen bewonderen. Vele leeken hebben dan ook dit lijk kunnen zien en kussen, wier openbare en plechtige getuigenissen, evenals dat van de nog levende broeders, Pomerius, die hierover een grondig onderzoek had ingesteld, heeft ingewonnen: onder eed hadden zij in tegenwoordigheid van Pomerius en van vele anderen hun woord bevestigd. Op den derden dag werd Ruysbroeck met groote pracht, voor een gansche schare volks, in éénzelfde, maar afgedeeld graf met Franco van Coudenbergh vlak vóór het hoogaltaar van Onze Lieve Vrouw begraven: de proost lag rechts naar het Zuiden, de prior links naar het Noorden.
(Slot volgt). J. Van Mierlo Jr, S.J. |
|