Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Het leven en de werken van Jan van RuysbroeckGa naar voetnoot(1)Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 256]
| |
geboren was uit adellijken huize.Ga naar voetnoot(1) Maar over zijn vader is ons niets bekend.Ga naar voetnoot(2) Ook zijn geboortejaar, 1293, moet berekend worden.Ga naar voetnoot(3) De hoogten van beschouwing, waartoe de geest van onzen mysticus eens opstijgen zou, zag de verbeelding van zijn leerlingen in zijn vroegste levensjaren door een wonderbare gebeurtenis voorspeld: het geschiedde eens, dat het kind, pas zeven dagen oud, terwijl het door zijn baker gewasschen werd, hoewel nog zoo klein en teeder, in het bekken recht bleef staan. ‘Op die wijze zou hij eenmaal zijn geest oprechten in de goddelijke beschouwing, die boven de natuur zoo stond in zijn lichaam.’Ga naar voetnoot(4) De vroegste kinderjaren van Johannes werden om- | |
[pagina 257]
| |
geurd door de liefde eener misschien al te teedere moeder. Vroom als deze was, legde zij in het hart van haren zoon de kiemen van een diepe, krachtige godsvrucht. Zeer vroeg ontwaakte dan ook in die jeugdige ziel de zucht naar God: aardsche vermaken konden hem geen genoegen verschaffen; de liefde voor hooger dingen had haar tooverstaf op hem gelegd. Doch de moeder, wier eenige zoon en troost hij hoogst waarschijnlijk is geweest, wel gevoelende, onbewust, dat hij haar eens ontsnappen zou, zoo zij hem tot hoogere studiën toegang schonk, wilde hem niet van haar zijde laten heengaan. Echter werkte de vingerdruk van God sterker dan de omhelzingen der moeder. Toen de jonge Johannes eens te Brussel zijn bloedverwant, priester Hinckaert, had bezocht, legde hij hem zijn verlangen bloot om ook eenmaal als dienaar des Heeren vóór het altaar te staan. Hinckaert, die de schatten dezer ziel had vermoed, nam hem op in zijn woning, en zond hem aan de latijnsche scholen in de stad. Dit gebeurde in 1304.Ga naar voetnoot(1) Sedert 1296 bewoonde Jan Hinckaert, de zoon van Gerelmus Hinckaert die sedert 1287 meermaals schepene van Brussel wasGa naar voetnoot(2), een huis op St. Goedelenzavel, ‘dat is te zeggen het kerkhof op den hoek der huidige Markiesstraat, welke dan den naam van Gasthuisstrate droeg, en nevens of tegen het onlangs nog bestaande St. Goedelen - later St. Geertruyen - gasthuis.’Ga naar voetnoot(3) Hij was te dien tijde pas priester gewijd.Ga naar voetnoot(4) Zonder juist een wellustig leven te leiden, was zijn handel en wandel weinig boven het gewone van helaas! velen zijner standgenooten verhevenGa naar voetnoot(5). Echter droeg zijn | |
[pagina 258]
| |
voorbeeld er niet weinig toe bij, om de godsvrucht van zijn pleegkind nog te verinnigen: aan zijn zijde groeide steeds krachtiger in den naar inwendige ontwikkeling strevenden knaap het verlangen naar het priesterschap. Nadat Ruysbroeck omtrent vier jaar de latijnsche scholen had bezocht, zoodat hij niet veel meer dan de beginselen der spraakkunst beheerschte, drukte hem de ijdelheid van alle menschelijk weten dat niet tot zedelijke verbetering en hooger leven voert, te pijnlijk, dan dat hij langer nog ijdele eer en valschen roem daarin zou nastreven: hij zegde vaarwel aan de wereldsche wetenschap, om zich voortaan uitsluitelijk aan de studie van God met zijn volle ziel toe te wijden. Zijne moeder echter had het vertrek van haar zoon zeer smartelijk gevoeld. Haar knelde, zonder zijne tegenwoordigheid, de druk van het leven te zeer. Om steeds de warmte dier oogen, als zij gloeiden in haar moederoogen, te mogen genieten, was zij zich ook intusschen te Brussel komen vestigen. Maar dewijl het haar niet geoorloofd was met hem onder één dak te verblijven, betrok zij een huis op het Begijnhof, waar zij zoo dikwijls mogelijk de vreugde van zijn bijzijn smaken mocht. Doch mettertijd begon de geur der heiligheid van haren zoon zich om haar heen te verspreiden. Er werden wonderen verteld van zijn vroomheid. Dan betraden vrienden en verwanten haar stille woning, en verhaalden haar met behagelijk gefluister wat onder de burgers der hoofdstad over haar kind de ronde deed. En zoo zwol haar moederlijke boezem met rechtmatige fierheid, meer nog dan indien zij naar wensch door zijn lichamelijke aanwezigheid ware verkwikt geworden. Langzamerhand ving nu ook bij haar het louterende werk der genade aan: de heilige Geest zuiverde haar al te zinnelijke liefde van alle aardsche gehechtheid; en onder den warmen adem zijner gratie ontkiemde die onverdelgbare, innig-diepe liefde van moederziel tot kinderziel. Hoe zeer Ruysbroeck zijne moeder beminde bleek genoegzaam na haren dood. Want de vrome weduwe mocht het geluk niet beleven haar kind te zien, staande in het heilige priesterkleed, terwijl hij den driemaalheiligen, | |
[pagina 259]
| |
menschgeworden God aan den Vader ten offer bood. Geen oogenblik week hare herinnering uit de gedachtenis van Johannes. Dagelijks bestormde hij den hemel met beden voor haar zieleheil. En het gebeurde hem meermaals, alsof de geliefde vrouw vóór hem verscheen, omringd met de vlammen van het vagevuur, hem treurig klagend: Mijn zoon, o hoe lang moet de dag uwer wijding nog uitblijven! Tot dien gelukzaligen dag bereidde zich de jongeling voor met steeds grooter inwendigheid. Reeds sedert lang had hij al zijne krachten in den dienst des Heeren geheiligd: als medehelper van Jan Hinckaert bij de heilige Mis en bij het kerkelijk officieGa naar voetnoot(1), was geheel zijne wandeling in den hemel. Wanneer eindelijk, in 1317, Ruysbroeck voor het eerst het verheven vergeldingsoffer der Mis had opgedragen, daalde in zijn ziel de zalige vertroosting, dat zijn moeder was ingetreden in de blijdschap des Heeren: hij zag haar in den geest met heerlijken glans van glorie omzweefd en met een danklied op de lippen voor het geluk, dat haar door de offerande van haar zoon was te beurt gevallen.Ga naar voetnoot(2) Zoo beloonde de Heer haar eigen offer, dat zij Hem van haar kind, met bloedend hart weliswaar, had aangeboden. | |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 260]
| |
waarschijnlijk, waargenomen. Meer dan eenvoudig toegevoegd priester of kapelaan schijnt hij nooit geweest te zijn. De hooge waardigheid, waarmee de Heer hem had bekleed, vatte hij slechts op als een nieuwe verplichting tot nog grooter heiligheid. Hij leefde steeds in het zalige huis, dat zijn kinderjaren had beschut, waarin hij tot man was opgegroeid. Zijn beschermer kan toen canonicus minor zijn geweest. In 1328 wordt hij voor het eerst aangetroffen als canonicus major der vierde Probenda van St. Goedelen.Ga naar voetnoot(1) Maar Ruysbroeck liet zich weinig door rijke eereplaatsen afleiden van het verborgen leven der inwendige beschouwing, dat altoos voller en machtiger in hem aangroeide. Hij verdiepte zich nu in de lezing der groote mystieken: Dionysius Areopagita, Augustinus, Gregorius den Groote; van de lateren de beide Victorijnen Hugo en Richardus, maar niet het minst van den h. Bernardus en den h. Bonaventura.Ga naar voetnoot(2) Daarin voedde hij dagelijks zijn ziel met hemelsche spijze. In het stille genot van zijn boeken, in afgetrokken vereeniging met God, die niet gestoord werd door het uitoefenen der plichten van zijn ambt noch door de beslommeringen der geestelijke leiding van naar God opstrevende harten, sleet hij de jaren zijner manheid: een eenvoudig en voorbeeldig priester in de oogen der wereld. Het was een tijd van verderf misschien in de hoogere standen der Kerk, maar ook tevens van intens geestelijk leven. Na de eeuwen van verval en verrotting, die de dood van Karel den Groote en de invallen der Noormannen hadden na zich gesleept, was met de jaren 1050-1100 de wedergeboorte begonnen. Uit het klooster van Cluny had | |
[pagina 261]
| |
het machtige woord geklonken dat over de wereld nieuw leven schiep. En terwijl de strijdlustige ridders hun onverzoenbare veeten naar het verre Palestina, naar Asia en Egypte overbrachten, en het vuur van hun moed in den kamp voor het kruis vergeestelijkten, riepen de machtige Dominicus en de zoete Franciscus de smachtende zielen naar de Liefde voor de Armoede op. Nu louterden zich de driften die woekerden in de harten, nu vereenigden zich de krachten in een machtigen brand van Minne, die gansche dorpen op karren naar Jerusalem dreef, die scharen, ja legers van kinderen met het kruis op de borst op wijdverloren wegen in de armen der Dood voor den Zaligmaker knelde.Ga naar voetnoot(1) Dan kwam de roemrijke dertiende eeuw, de eeuw der Liefde: Liefde der Wetenschap, Liefde der Kunst, Liefde des levens ook, Liefde van God; liefde die brandde in de zielen der nederigsten die steenen droegen voor den bouw van ons nooit genoeg te bewonderen kathedralen. Op het gebied der Wetenschap was dit de eeuw van den rijpen bloei der Scholastiek, met aan haar hoofd Albertus de Groote en Thomas van Aquino. De verspreide stukken der godsdienstleer, die tot dusver onsamenhangend uit overlevering en openbaring waren behandeld, worden door deze machtige geesten tot één grootsch gebouw vergaderd: waartoe de Rede ook het hare bijdroeg, om ze met haar eigen licht te bestralen en immer nieuwe, altoos prachtige harmonieën tusschen weten en gelooven kond te maken. De Mystiek is het leven der Kerk zelf: ook heeft zij nooit opgehouden in haren schoot. Maar toen in de negende eeuw Johannes Scotus Erigena de schriften van Dionysius Areopagita, die op het einde der vijfde eeuw schijnen te zijn ontstaan, in 't Latijn had vertaald, was haar tevens voor lange tijden nieuw voedsel voorbereid. Verre van Augustinus, die steeds voor het Westen de bron van alle theologische kennis was geweest, te verdringen, kwam Dionysius, om zijn gemeenzamen oorsprong uit het Plato- | |
[pagina 262]
| |
nisme, de mystische elementen bij den grooten kerkvader tot haar volle ontwikkeling versterken. Met den opbloei der Scholastiek bleef een opbloei der Mystiek, die steeds een twijg van het godgeleerde denken was geweest, niet uit. Naast de beroemde scholastieken, niet tegenover hen, stonden even zoo krachtige denkers op, die uit het gansche leersysteem, zich die stukken ter behandeling en ter verdieping hadden uitgekozen, welke vooral op de vereeniging van God en de ziel betrekking hebben.Ga naar voetnoot(1) De speculatieve Mystiek is dus een aanvulling der Scholastiek. Ook zijn de grootste scholastieken tevens de grootste mystieken geweest. In de twaalfde eeuw waren de banen der mystiek reeds voorbereid door de school van St. Viktor, bij Parijs, met Hugo en Richardus aan haar hoofd. Ook de H. Bernardus had in hun geest gewerkt en zijn Commentaar op het Hooglied is als het tekstboek der latere mystiek geworden. Doch de mystiek in de leer ging niet zonder de mystiek in het leven. In de twaalfde eeuw reeds vangt de groote strooming aan, die door geheel de dertiende varen zou. Toen zag de hl. Hildegardis (1098-1178) van Bingen, abdis van het Benediktinerinnenklooster op den Rupertsberg, visioenen die de wereld deden sidderen,Ga naar voetnoot(2) terwijl hare ordenszuster, Elisabeth van Schönau bij Overwesel, († 1165) in haar liber viarum Dei verhaalt van den berg, op wiens hoogte de God met tweesnedig zwaard gezeten is. Bij het einde der twaalfde en heel de dertiende eeuw door, gaat een golf van mysticisme over alle landen van | |
[pagina 263]
| |
Duitschland, niet alleen in de kloosters, maar zelfs onder het volk. Sedert de Dominikanen met de geestelijke leiding van de meeste nonnenkloosters werden vertrouwd, neemt de beweging immer toe aan diepte en zekerheid. Dan treffen wij de gestalten aan van Gertrudis van Hackeborn, die het klooster van Helfta bestuurde, de Heilige Gertrudis (1254-1301), de hl. Mechtildis en de grootste dichteres van allen, de begijn Mechtildis van Magdeburg (± 1210 † ± 1270-75), die door haar wonderbare zienerskracht meer dan eens de verbeelding van een Dante bevruchtigd heeft. Maar nergens bloeide de Mystiek zooals ten onzent. Toen in 1212 Bisschop Fulco van Toulouse door de ketters uit zijn bisdom verdreven naar de Nederlanden kwam, stond hij verbaasd over het groote getal heilige en visionnaire jonkvrouwen die in stille afzondering hunne maagdelijke krachten in beschouwing des Heeren hadden ten offer gebracht. Dan leefden Maria van Oignies (1177-1213), de wonderbare Christina van St. Truiden, die in 1224 voor goed stierf in haar 74e jaar; de minder bekende, maar veel aantrekkelijker en gezonder Margaretha van Yperen (1216-1237), de H. Lutgardis (1182-1246), de gelukzalige Juliana, die in 1245 den bisschop van Luik Robertus tot het vieren van het H. Sakramentsfeest overhaalde als hoogste uitdrukking der devotie, die sedert lange jaren de gemoederen had gevoed. De speculatieve Mystiek, die evenals de scholastiek, zich totnogtoe in de taal der Kerk had uitgedrukt en voor de groote menigte een boek met zeven sloten was gebleven, vond eindelijk ook een uiting in de spraak van het volk. Nooit was het onderricht van het volk door sermoenen en preeken in de landstaal eigenlijk verwaarloosd geweest. Maar met de klimmende innigheid van het geestelijke leven werd steeds meer de behoefte gevoeld aan grondiger, krachtiger leering. De beruchte Eckehart O.P. († 1327) die te Parijs, te Strassbourg, maar voornamelijk te Keulen theologie onderwees, was het voornamelijk die de geheimen der scholastiek voor de van alle kanten toestroomende scharen in een beeldrijke, maar dikwijls al te stoute taal ontdekte.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 264]
| |
Zoo groot was zijn invloed, dat wij ten onzent reeds in de eerste helft der 14e eeuw (echter voornamelijk in de tweede) handschriften aantreffen met uittreksels uit zijn sermoenen, waarvan bijzonder de praktische deelen, en nog wel de exempelen, de verbeelding onzer voorvaderen hadden geraakt. Maar ook ten onzent was reeds vroeger de mystiek in de volkstaal niet onbeoefend gebleven. Beatrix van Nazareth schrijft omtrent het midden der 13e eeuw hare visioenen in het Dietsch, opdat Willem van Afflighem ze in 't Latijn vertale; omtrent denzelfden tijd zong, met onuitputtelijke schoonheid van poezie, in den vorm der minneliederen, van de Almacht en van de smart der Liefde, de eerste groote dichteres en prozaschrijfster van Nederland, de geheimzinnige Hadewych. En uit de eerste jaren der veertiende eeuw is ons een bundel sermoenen bewaard gebleven, die hoewel grootendeels uit het Duitsch vertaald, toch ook wel oorspronkelijk Nederlandsche gedeelten bevatten, de Limburgsche Sermoenen. Nog uit denzelfden tijd stamt ook de, zoo niet kettersche, dan toch zeer vrijzinnige Dialoog van Eggaert en de onbekende leek.Ga naar voetnoot(1) Maar de liefde stuwt voort als een onbedwingbare bergstroom, die, wanneer hij niet door stevige dijken bedwongen en geleid wordt, dood en verwoesting sticht. Sedert de 10e eeuw was Italië en het Zuiden van Frankrijk een prooi van mystische secten geweest. De Catarrhen, die de ketterijen der Manichaeers en der Gnostieken hadden vernieuwd, en onder den dekmantel van een streng-ascetisch leven de jammerlijkste verrotting verborgen, kwamen naar het Noorden opgevaren en sleepten door hun uiterlijk-vromen levenswandel de eenvoudige volksmassa in hun dwaling mee. In het begin de 12e eeuw begon een leek uit Zeeland, Tanchelm, het zaad des verderfs langs de kusten uit te | |
[pagina 265]
| |
strooien. Door den bijval van zijn woord aangedreven, zakte hij naar Antwerpen af, waar hij zich ‘tot zulk een toppunt van hoogmoed verhief, dat hij zich de zoon van God liet noemen en bezingen.’ Maar de H. Norbertus trad hem krachtdadig in den weg, en opende de oogen van vaders en moeders, die het zich als een eer hadden aangerekend hun dochters den ontuchtigen boetpreeker ter genieting over te leveren. In de twaalfde en dertiende eeuwen stroomden weduwen, weezen en maagden, door de groote rampen, de oorlogen, de pest, zonder dak, zonder brood geraakt, in de begijnhoven, die een vergadering van godvruchtige vrouwen (later van mannen) waren geweest, uit aangeprikkelde en gespannen godsdienstvrees of om bescherming toe. Het kon natuurlijk niet uitblijven, of het krioelde er weldra van de ergste dwaalleeren. Fraticellen, nakomelingen der spirituales die tegenover de fratres de communitate den regel van den H. Franciskus in al hare strengheid hadden willen bewaren en weldra tot de grofste mystische droomerijen vervielen, beggarden, en begijnen smolten in de 14e eeuw met de secten van den vrijen geest te zamen; in alle steden omtrent, zien wij hen, onder een of anderen vorm, met meer of mindere mate, de verderflijkste ketterijen, die gewoonlijk in algeheele vrijheid van gezag, geestelijken hoogmoed en vleeschelijke liefde ontaardden, met jammerlijkst fanatisme verspreiden en tot op den mutsaard verdedigen. Zoo stierf in 1310, te Parijs, de begijn: Margriet Porrette, die beweerde dat een mensch, in de liefde van Christus verzwolgen, de lusten der natuur met onbeperkte vrijheid naleven mag.Ga naar voetnoot(1) Ook te Brussel had de ketterij het hoofd opgestoken. | |
[pagina 266]
| |
Een ons alleen onder den naam van Blommardinne bekende vrouw verdedigde haar met woord en schrift.Ga naar voetnoot(1) Voor de oogen der wereld gold zij als eene zeer heilige vrouw; men geloofde zelfs dat, wanneer zij ter h. Tafel naderde, twee Serafijnen haar aan beide zijden uitgeleide deden.Ga naar voetnoot(2) Zij wist een gansche menigte van volgelingen, niet alleen te Brussel, maar over geheel Brabant om zich heen te scharen: het hoofdonderwerp van hare leer was de geest van vrijheid en de liefde: zij noemde deze vrije liefde: ‘de serafijnsche liefde’; maar in den grond was het eene verheerlijking van de schandelijkste zinnelijkheid. Wanneer zij schreef of leerde, zat zij, om grooter ontzag in te boezemen, in een zilveren zetel: de H. Geest, naar zij beweerde, gaf haar de woorden in die zij sprak of jaarlijks aan hare geestverwanten omzond. En zoo schoon waren hare werken met den mantel der waarheid gekleed, dat slechts een scherpziend theoloog de kiemen van verderf ontdekken kon. Uit de gebrekkige gegevens over haar valt het moeilijk vast te stellen waarin nu juist hare ketterij heeft bestaan. Het mocht echter niet te ver van de waarheid zijn, zoo men meende dat zij, hoofdzakelijk, bestond in een overdreven opvatting van de vrijheid die de goddelijke liefde schenkt: welk eene opvatting zeer gemakkelijk van de geestelijke liefde tot de droevigste uitspattingen kon afdwalen. Deze leer zal dan wel in hare groote trekken hebben overeengestemd met die van Margriet Porrette, of met die eener zekere Maria van Valenciennes over wie Gersonuis enkele bijzonderheden heeft bewaard.Ga naar voetnoot(3) Zij werd als prophetes en wonderdoenster door hare volgelingen begroet; zij beweerde, ja, liet door schriften verspreiden, dat haar geest in de Godsbeschouwing | |
[pagina 267]
| |
was te niet gegaan en weder opnieuw geschapen; zij had met ‘ongelooflijke scherpzinnigheid’ een werkje opgesteld waarin over het voorrecht en de verhevenheid der goddelijke liefde werd gehandeld; zoo iemand daartoe gekomen was, beweerde zij, wordt hij van alle wet bevrijd, naar het woord van den Apostel: Charitatem habe et fac quod vis; want, waar de geest des Heeren is, daar heerscht vrijheid. De verheerlijking der persoonlijke vrijheid is ten allen tijde het kernpunt geweest van alle heterodoxe mystiek.Ga naar voetnoot(1) Daartegen heeft steeds alle ware mystiek gewaarschuwd: en hadden wij geen ander bewijs voor de rechtzinnigheid van Ruysbroeck, dan den nadruk, dien hij steeds legt op de noodzakelijkheid van de gehoorzaamheid ook voor wie tot de hoogste Godsbeschouwing is opgestegen, aan geheel de leer der h. Kerk en aan de geestelijke leiders en oversten; van den eerbied voor Christus en voor de heiligen, voor al de middelen van heiligheid in de zeven Sakramenten en in de gaven van den h. Geest, voor een gemeenzaam leven, dat alle zonderlingheid schuwt: dit ware ruimschoots voldoende om zijn naam tegen alle beschuldigingen van andersdenkenden vrij te pleiten.Ga naar voetnoot(2) Zooals Margriet Porrette en Maria van Valenciennes zal ook Blommardinne hebben geleerd. Bewogen door het groote gevaar, dat uit dergelijke overdrijvingen mocht voortvloeien voor het gewone volk, zette zich Ruysbroeck aan den arbeid, om de hem vertrouwde kudde te beschermen en geen der schapen te laten verloren gaan.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 268]
| |
Maar Blommardinne telde aanhangers in de hoogste standen der samenleving: dezen verzetten zich door spot en laster tegen den vermetelen priester, den simpelen kapelaan van St. Goedelen. Ruysbroeck echter liet zich niet door hunne vijandschap afschrikken, om het ware mysticisme tegen ontaarding te vrijwaren. Zijne pogingen werden met den besten uitslag bekroond. De invloed der ketterin daalde; het getal harer geestesgenooten versmolt, zonder geheel te verdwijnen. Want in vrede is alles verloopen, buiten alle tusschenkomst van geestelijke of wereldlijke overheden. Wanneer de Blommardinne kort daarop overleed, kwamen nog enkele verdwaalden op, die door aanraking van haar gebeente gezondheid hoopten terug te verkrijgen. De zilveren zetel waarop zij geleeraard had, | |
[pagina 269]
| |
werd aan de hertogin van Brabant ten geschenke aangeboden.Ga naar voetnoot(1) | |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 270]
| |
Reeds hier volgt de schrijver de methode, waaraan hij in vele zijner latere werken getrouw zal blijven: een tekst uit de H. Schrift kiest hij zich ter verklaring en knoopt aan ieder woord allerlei beschouwingen, díe dan toch gewoonlijk de groote drievoudige verdeeling van het geestelijke leven ontwikkelen. Hoe gebrekkig en onbeholpen deze methode is valt in 't oog. Dat de woorden meestal van hun natuurlijken zin worden verdraaid, dat bespiegelingen worden te pas gebracht, die er in de verste verte niet mee verbonden zijn, dat de uiteenzetting van de hoofdgedachte (waar het eigenlijk toch op aan kwam) niet zelden verduisterd wordt, hoeft niet eens gezegd. Maar toch heeft ze dan weer andere voordeelen die niet te loochenen zijn, en die te dien tijde behagen moesten: dat zij b.v. het geheugen een vasten steun biedt en een hechten grond levert voor het grootsche getimmerte dat er op wordt gebouwd. Uit de liturgie der Kerk heeft R. den tekst gehaald voor zijn eerste gewrocht: Justum deduxit Dominus per vias rectas, et ostendit illi regnum Dei. (Sap. x, 10) waarvan nu ieder woord verklaard wordt. I. En eerst over Gods Heerheid. Immers God is begin, oorsprong, leven en steun (onthout) van alle schepselen; Hij is mogendheid, wijsheid, genadigheid en gerechtigheid. God toonde zijne macht, omdat Hij alles uit den niet heeft geschapen; zijne wijsheid, omdat Hij alles in hemel en aarde heeft geschikt; zijne mildheid, omdat Hij hemel en aarde, Engelen en menschen met zijne gaven heeft versierd; zijne gerechtigheid, omdat Hij de goede engelen, die hun wil naar Hem hadden toegekeerd, met Hem in eeuwige vreugde heeft geloond, de kwaden integendeel, die hun wil tot zich zelf hadden afgewend, heeft geworpen in eeuwige pijn. | |
[pagina 271]
| |
II. Hi hevet wederleidet. De mensch was gevallen. Maar de Heer heeft onze natuur aangenomen en haar door zijn dood en door zijn zeven Sacramenten opgevoerd in vrijheid en teruggeleid. III. Den gherechten. Vier voorwaarden maken den mensch rechtvaardig in een werkende, en eveneens vier in een schouwende leven. in het werkende leven: betrouwen op God; liefde tot den evenmensch; geduld en zachtmoedigheid in wederwaardigheden; een vrij gemoed dat met liefde aan God kleeft. IV. Die gherechte weghe. De wegen ten Rijke Gods zijn drieërhande: een weg der zinnen; een natuurlijke weg; een bovennatuurlijke weg. De lichamelijke. zinnelijke, uiterlijke weg, een voetspoor van God en een grove gelijkenis, zijn de vier elementen met de drie hemelen, die God gesierd heeft en gemaakt ten gerieve der menschen, opdat zij Hem loven en verheerlijken zouden. | |
[pagina 272]
| |
De derde weg tot het rijk Gods is bovennatuurlijk: de ziel wordt bewogen door den h. Geest, dat is de goddelijk Minne. De h. Geest werkt in de ziel door zijn zeven gaven, die zijn als een levende fontein met zeven aderen, als zeven lampen die branden in het heiligdom der ziel, als zeven planeten die haar rijk beheerschen, als zeven haren op Samson's hoofd. Niet allen echter zijn voorbereid om die zeven gaven te ontvangen. Zoo: niet de openbare zondaars, de ongeloovigen, de schijnheiligen, de aardswijzen, de zelfminnaars (eigene dienstknechten), de hoovaardigen die zich over hun natuurlijk weten verheffen. De H. Geest komt in de ziel door de drie goddelijke deugden: geloof, de grondslag van alle bovennatuurlijk leven, hoop en liefde. De eerste der zeven gaven, waarmede Hij de ziel ver- | |
[pagina 273]
| |
siert, is de Vrees des Heeren, waardoor de mensch meer vreest God te vergrammen dan loon te verliezen. Het overige van het werk is nu niet meer dan eene ontwikkeling van het bovennatuurlijke leven door middel van deze zeven gaven. Telkens toont R. aan waarin de gave bestaat, welke deugden er uit voortvloeien, hoe zij den mensch gelijk maakt aan Christus in zijne Godheid en in zijne Menschheid, aan een der koren der Engelen; hoe hij daardoor de vier elementen of de drie hemelen, de vier nederste krachten of de drie overste versiert en een der acht zaligheden verdient. | |
[pagina 274]
| |
De tweede gave is Goedertierenheid (pietas) die in ons genegenheid sticht tot God en de menschen in nood en kommer. Daaruit komt medelijden met Christus in Zijne Passie en met alle lijdenden. Uit goedertierenheid komt verduldigheid om in allen tegenspoed in waren vrede te blijven; van de goedertierenen zegt Christus: Salich sijn die sachtmoedighe, want sij selen die erde besitten. De gave der Kunst of Wetenschap (scientia), die de twee eerste gaven siert, is een bovennatuurlijk licht gestort in de | |
[pagina 275]
| |
redelijke kracht, opdat de mensch een volmaakt zedelijk leven leide. Daaruit komt bescheidenheid in allen dienst; die siert alle zedelijke deugden; zij baart zelfkennis om zijne gebreken en lauwheid in te zien; om onzen stand tegenover God, onze kleinheid, onze tekortkomingen zoowel in de natuur als in het geestelijk leven te begrijpen, zoodat wij treuren om al onze gebreken; van dezulken spreekt Christus: Salich sijn die bedroefde, want si selen ghetroest werden. De gave der sterkte siert den mensch in een begeerlijk, inwendig naar God opstrevend leven. Deze gave verheft het gemoed boven aardsche dingen, ontvonkt de begeerte met gevoellijke liefde; de memorie ontdoet zich van de menigvuldigheid van aardsche zaken; rede ziet de eeuwige waarheid in al hare werken; de begeerte streeft met gevoellijke minne naar God. Zoo trekt de mensch alle uiterlijke en innerlijke krachten op in eenigheid. Daaruit komt lof en gebed; de gevoellijke begeerlijkheid wordt vermeerd; 's menschen hart wordt gewond; hij smaakt geestelijke dronkenschap en jubileeren; daaruit eindelijk een vurig verlangen God in alle deugden volmaakt te dienen. Van de zulken spreekt Christus: Salich sijn die gheesteliken hongher en dorst liden omme die gherechticheit. | |
[pagina 276]
| |
gebieden en zien klaarder dan die het werkende leven regeeren. Daar is echter nog een hoogere werking van de gave van sterkte: door de begeerte om God alle eer en lof te laten geworden, zet de mensch zich als middelaar op tusschen God en de zondaars. Zijn honger wordt nog grooter: Salich sijn die dien hongert ende dorst gherechticheit, want si selen ghesaedt werden. Met de gave des Raads stijgen wij voor goed de hoogere trappen van het inwendige leven op. Deze gave is een aanroeren komt den Vader in de ‘gedachte’ des menschen: dit komt van het baren des Vaders, die zijn Zoon baart in de hooge gedachte, dat is, hier, in het wezen der ziel.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 277]
| |
De mensch kan niet begrijpen wat hij gevoelt; hij heeft deze gunst verkregen door dat hij zich zoo heeft verzameld in de hoogere eenigheid zijner gedachte. Deze eenigheid met God gevoelt de ziel nog niet in goddelijke wijze, maar in geschapen wijze; wat slechts een gelijkenis is van de ongeschapen eenigheid en nog ongedurigheid veroorzaakt. | |
[pagina 278]
| |
Het firmament verklaart alles, zooals de Rede het rijk der ziel verklaart; het firmament schenkt warmte, waarvan alles leeft, evenals de warmte der liefde. Nog een hooger graad van de gave des Raads kan de ziel bereiken: De ziel ingekeerd in haar wezen houdt zich daar wezenlijk (essentialiter) niet werkelijk (actualiter): daar hangt zij rechtstreeks in het wezen der Godheid: nu overvormt haar hier het licht van het wezen der Godheid; de ziel vliet in de natuur Gods, en wordt met God te zamen met alle minnende gelaten omvangen in dit licht der goddelijke natuur: wie daarin gekomen is, wordt er overvloeid door onbegrijpelijke vreugde, ieder naar de gelijkenis in heiligheid die hij draagt met de Triniteit; hij is nu, door dit genieten, aan zich zelf ontvloten in verlorenheid, en heeft God bezeten als een wijzenloosheid. Dit is het genietende inhangen van alle minnende geesten in Gods enkelvoudigheid.
Deze plaats heeft ten allen tijde, ook nog ten tijde van Ruysbroeck allerlei tegenspraak uitgelokt: wat hier gezegd wordt zou louter pantheisme zijn. Zelfs R.'s geestverwanten schijnen er aanstoot aan te hebben gehad. Daarom zij ze hier volledig meegedeeld: ... Alle de redelijke creaturen, engelen of menschen, die God zich gelijk gemaakt heeft in gracie of in glorie, die zijn allen, overmits deze gelijkheid, gevloten in eenigheid hunner gedachte, en hebben een natuurlijk grond-neigen en een gebruikelijk inhangen met vergaderde krachten in Gods overwezen, als in haren eigenen grond.Ga naar voetnoot(2) Want elke gedachte (mens) ingekeerd in haar wezen houdt haar (= is) wezenlijk en niet werkelijk; en alle wezen roert en hangt in het eenvoudige wezen | |
[pagina 279]
| |
Gods, als in zijn eigen oorzaak.Ga naar voetnoot(1) De geschapenheid is hier geen middel, want zij is hier, boven werken, wezen; en alle wezen hangt, zonder middel, in het goddelijke wezen.Ga naar voetnoot(2) En de goddelijke Personen zijn gevloten in éénigheid, en hangen natuurlijk en gebruikelijk (i.e. boven werken) in datzelfde (goddelijke) wezen. Zoo houdt zich dit afgrondige (wezen) als een enkelvoudig licht, dat is dat wezen zelf dat schijnt in de eenigheid der Personen, en in de eenigheid van elke ingekeerde gedachte van elke creatuur, die naar ‘gebruiken’ haakt in het overste harer gedachte.Ga naar voetnoot(3) Dit onbegrijpelijke licht verklaart het verstaan der ingekeerde gedachte, want het is de eeuwige wijsheid die in de ziel geboren is. In dit licht mag men aanschouwen de enkelvoudigheid waar dit licht uit geboren is, dat is de natuur Gods; want men mag dit onbegrijpelijke wezen niet aanzien, gebruikelijker wijze, dan in dit licht... Dit enkelvoudige licht des wezens is grondeloos en ongemeten en zonder wijze, en omvangt de eenigheid der goddelijke Personen en de eenigheid der ziel en van alle krachten in de ziel. zoo dat dit enkelvoudige licht omvangt en doorschijnt het natuurlijke grond-neigen en het ‘gebruikelijke’ inhangen Gods en van al degenen die Hij met zich vereenigd heeft in dit licht: en zoo wordt ééne gebruikelijke eenigheid van God en van de minnende geesten. Want alle minnende geesten zijn hier, boven zich zelf, invlietende in gebruikelijke eenigheid, naar goddelijke wijze, met ongemeten licht. Want in dit wijzenlooze licht, waar men in verzinkt, bezwijkt (falgiert, verdwijnt) het werken van God en van alle schepselen... Als | |
[pagina 280]
| |
(de geesten) zich zelven aldus ontvloten zijn in ‘onwijze’, zoo bezitten zij dat grondelooze licht nergens, dat is in onbegrijpelijkheid; en dat is hun grootste vreugde.Ga naar voetnoot(1)
Maar evenals de goddelijke natuur genietende is in de eenigheid der Personen, werkende echter in het uitvloeien der personen, zoo ook de ziel: teruggetrokken in eenigheid geniet zij; uitvlietende in de krachten werkt zij alle levende werken der deugden: zij is steeds genietende en werkende. Van de zulken zegde Christus: Salich sijn die ontfermhertighe, want si selen der ontfermherticheit navolghen. Zij gelijken de Tronen; en het firmament met planeten en sterren. Dit genieten in de eenigheid gaat niet zonder schouwen: hier begint de gave van verstandigheid (intellectus) en dit is eigenlijk een schouwende leven. Zoodat bij deze gave slechts een ander element in de vereeniging met God wordt aangegeven. Wie dus schouwt, is Cherubim. Dit zijn degenen van wie Christus spreekt: ‘Salich sijn die reine sijn van herten, want si selen Gode sien.’ zij schouwen de ‘onwijze’ in blootheid, en dit is een goddelijk schouwen. De zevende gave is smakende Wijsheid (sapientia): in de eenigheid met God ontvangt de ziel dezen ongemeten grondeloozen smaak, die alle krachten, ook de lichamelijke, doordringt. Als samenvatting van deze drie laatste momenten: En vermits de Vader der eeuwigheid de ingekeerde gedachte heeft gesierd met gebruiken in eenigheid en met begrijpen (omvatten) en met begrepen zijn in ontvlotenheid, en is een troon en een rust Gods; en vermits de Zoon, de eeuwige waarheid, heeft gesierd het ingekeerde verstaan met zijns zelfs klaarheid om te beschouwen het aanschijn der gebruikelijkheid (essentia dei quatenus fruitiva); zoo wil nu de H. Geest sieren den ingekeerden wil en de inhangende eenigheid der krachten, opdat de ziel smake, kenne en proeve hoe groot God is... Deze weelde is boven en beneden, binnen en buiten, en heeft het rijk der ziel altemaal | |
[pagina 281]
| |
omvangen en doorgaan. Zoo schouwt het verstaan de enkelvoudigheid aan, waar al deze weelde uit vloeit.’
Dit zijn de gerechte wegen, waar de Heer in heeft wedergeleid den gerechte, boven alle wegen, in een eeuwige stilheid.
V. Blijft nog het laatste punt: Ende hi toonde hem dat Rike Gods. R. onderscheidt vijf rijken Gods: een uitwendig zinnelijk rijk. In 't begin van dit werk is gezegd hoe God dit rijk had gesierd; nu hoe Hij het sieren zal: dat is in het Laatste Oordeel: de wereld zal niet vergaan, maar vernieuwen; de lichamen der heiligen zullen klaar, onlijdelijk, subtiel en snel zijn. Het natuurlijk rijk Gods: hemelrijk, aardrijk, de ordinancie der ziel en der schepping in 't licht der Rede gezien.
Het rijk der Schriftuur: de h. Schrift, Christus, zijne heiligen leeren ons ook Gods rijk; | |
[pagina 282]
| |
Het rijk der genade en der glorie, met zes vruchten:
Het rijk dat God zelf is; dat den minnende getoond wordt in het overwezen Gods: daar ontvangt hij drieërhande vrucht: een ongeweten verklaardheid, eene onbegrijpelijke Minne, een goddelijk gebruiken. Men erkent al dadelijk de drie momenten hierboven geschetst. Om te eindigen drukt R. op de noodzakelijkheid, ook in deze hoogere beschouwing, van werk der deugden. ‘Nu zal deze mensch zijn een gemeene mensch en zal zijne gedachte bezitten als een koning zijn rijk bezit, dat de gedachte altoos neerkeerende zij tot alle deugden, opdat hij drage een volkomen gelijkenis der vruchtbare eenigheid Gods... en hij zal steeds inhangende zijn met dezelfde gedachte, opdat hij overvormd en overbeeld worde in die afgrondige klaarten... hij vliet uit met alle deugden en hij is gelijk God, die uitvloeit met alle gaven; en hij blijft in een eeuwig gebruiken, en is één met God boven alle gaven. J. Van Mierlo Jr, S.J. |
|