Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Omaar Karel de Laey
| |
[pagina 224]
| |
De Laey deed zijn taak op 't Gerechtshof. Maar van de naïveteit, die hij u daarover wil wijsmaken, moet ge niet veel gelooven: ‘'k Heb u vroeger tijds, mijn toga,
- want de jeugd met alles dweept -
langs de trappen van 't Gerechtshof,
statig op- en afgesleept.
Toen geloofde ik dat uw weefsel
't kwetsingvrije pantser was,
rond mijn doctorale lenden,
der romeinsche dignitas.’Ga naar voetnoot(1)
Beter dan maanden gespeur naar bijzonderheden, licht een briefje van De Laey zelf aan Mr Lebon ons in over zijn ‘Antwerpsch pseudo-rechterlijk leven. Want ik was een zeer misselijke stagiaire. Maar ik had, Goddank, een patroon getroffen, die er geen graten in vond dat zijn discipel een beetje wijsgeerig van aard scheen en die ruimvoelend genoeg bleek te wezen om te begrijpen dat ge b.v. met meer belangstelling de malle kuren der apen kunt gadeslaan in den Dierentuin, dan ter handelsbeurs den lamlendigen tred van de groote en kleine “rôles” bij te houden.... Gedurende de zomerhitte zat ik 's namiddags onder de stoer-pralende welving van uw kabinet, doorgaans verdiept tot indommelens toe in Spencer's Justice, of Tarde's apocalyptische beschouwingen over de misdaad. Alles was rustig in huis en beschaduwd, en dan achtte PhilippeGa naar voetnoot(2) het geraden met stil geprevel en bescheiden verzoek om een stukje papier en een potlood, mij soms uit mijn wetenschappelijken slaap te wekken. Ik beurde hem te wijlen op een stoel en we zaten aldus met tweeën en wrochten elk aan zijne taak onverdroten, noodeloos uit liefhebberij nobis et musis. Doch dergelijke Renaissance-droom liep nimmer lang aan: de telefoonschel begon algauw razend te rinkelen. de busy-men bestormden het kabinet, en Jaak was daar met zijn binnenbeurs vol “dossierkens”. 't Noeste bestaan der handelsstad, een ander zijde van het leven waarmee ik insgelijks vrede nam en genoegen: oprechte arbeid, die | |
[pagina 225]
| |
oprecht adelt en niet verhindert - ik heb het bij Ued. best mogen ondervinden - voor schoonheid en kunst steeds open oog en zin te bewaren....’ Studeeren deed hij te Antwerpen ook, studeeren in den meest vervelenden zin: Hij leidde met beraden hardnekkigheid een vergelijkende studie tusschen het Belgisch en het Congoleesch recht, zoodat hij na zijn Antwerpsch jaar bleek te zijn een flink uitgerust meester op dat gebied. Was 't dank zij Lebon - in elk geval, De Laey werd allengskens stouter, en hoewel zijn kieschheid hem nooit verliet, dierf hij nu gereeder dan vroeger zijn jas ontknoopen. Met meer klem dan ooit sprak hij Goethe's woord: ‘Höchstes Glück der Menschenkinder ist nur die Persönlichkeit’. Voor alles wilde hij gebruiken zijn eigen wijze van leeren, van zoeken, van verstaan. Zoo kreeg hij langs om stelliger een eigen oordeel over menschen en dingen. En hij sprak het - waar het pas gaf - onbewimpeld uit. Altijd was hij de wandelende oprechtheid. Maar toch was alles overwogen bij hem. Zijn studie was denken en zijn uitspanning ook. Het toonbeeld van een intellectueele; maar niet in dien zin dat hij verdorde tot een hersenmachien, zonder innerlijke warmte of vreugde. Er zijn immers van die onharmonische naturen die over alles nagedacht, maar weinig doorleefd hebben. De Laey bleef altijd in de werkelijkheid, en in de werkelijkheid van een grootstad, een Vlaamsche, die de Vlaamsche leiding in handen had. Ook ontpopte zich langs om duidelijker de Vlaming De Laey, en drong naar buiten de gloed, de echte gloed van zijn Vlaamsch-katholieke overtuiging. Van de eigenlijke politiek wilde hij niets weten. Instinctmatig had hij er een walg van. Maar veel dacht hij er over na met zijn zoo fijn-kritisch aangelegden geest, en hij bracht het tot een zeer scherp afgebakend theoretisch stelsel. Hij wilde de behoudsgezindheid beschamen en de democratie verzedelijken. Hoe? Daarover zullen zijn brieven in de aanstaande uitgave ons inlichten. In de huidige Regeering zag hij veel goeds. Minister Helleputte b.v. was een man naar zijn hart. Deze verfijnde Romein, deze aristocraat in de leer, die den kuddegeest vervloekte, had in 't werkelijk leven | |
[pagina 226]
| |
diep medelijden met de schare. Hij was door dik en dun een democraat, maar van dat slag democratie dat geen cent oplevert en dat veel ten offer brengt. Och, hij wist wel dat het ophelpen van onze menschen uit hun slenter-verkeerdheden vooralsnog wel grootendeels een ideale Forderung was: Tribunus Plebis
Ik kom Tribunus Plebis soms,
des avonds rond de negen,
gezeten vóór zijn steenen kroes,
ter clubvergaring tegen.
Ofschoon wij nooit of zelden, in
malkaars gedachten deelen,
belet ons zulks niet, nu en dan,
te saam piket te spelen.
Het bier verstompt 't verstand en zoo,
na onze kaartezaken,
gebeurt het, dat we op 't bijster spoor
der politiek geraken.
'k Verwijt hem - want ik draag alom
'n vracht illusies mede -
dat hij, ad usum populi,
meer pathos zoekt dan rede.
Hij kijkt me sterling aan en laat
van zijn tribunuslippen,
met snaakschen lach en spotgebaar,
dit aphorisme glippen:
Wie zoude willen met azijn
op jacht gaan naar de vliegen,
als men ze zoo gemaklijk kan
met suikergoed bedriegen.
Maar de echtheid van zijn beginselen was in vorige eeuwen doorproefd, en dat waarborgde zijn vertrouwen in een toekomst, die toch niet al te ver kon liggen. En zijn echte democratie was natuurlijk de grondslag van zijn Vlaamschgezindheid. Ge kunt wel denken dat hij nooit een schreeuwer werd. Hij had het land aan de | |
[pagina 227]
| |
Vlaamsche beweging binnen de herbergen. En hij vond ook dat wij aan Vlaanderen een beschaving moesten brengen hooger dan de bestaande Fransche; anders was de verandering de moeite niet waard. In die overtuiging zag hij duidelijk dat er hier en daar, zelfs te Leuven, Vlaamsche leeuwen liepen met de hersens van andere Vlaamsche dieren, en wier gebrul ons volk veel meer achteruit jaagt dan vooruit. Deze zoogezegde scepticus had een groot geloof in de leefbaarheid van zijn Vlaamsche volk. Deze ironist meende het ernstig met de toekomst; en hij vertrouwde dat het niet te laat was voor ‘het vrijste volk der aarde’ om met zijn vrijheid iets te doen dat groot is op geestelijk gebied. Maar er moest veel veranderen. Wat baat immers de vrijheid van denken als het volk niet te denken heeft? Wat baat de vrijheid van spreken als het niet weet wat te zeggen of te vragen? Wat baat de vrijheid van schrijven, als het volk immervoort zijn centenblaadjes leest? De Laey wilde een intellectueele Vlaamsche beweging. Zijn schoone Vlaamsche droomen hief hij zeer hoog in de lucht. Er moesten nog wel wolken voorschuiven, maar hij vertrouwde in 't eeuwige zonnelicht.
* * *
Op elk gebied verruimde De Laey te Antwerpen zijn geestelijke horizonten. Ook op 't gebied van zijn kunst. Was 't wonder zoo de vrienden hem een enkelen keer betrapten droomestarend naar benevelde verten? Maar 't was meest een turen naar ‘Van te Lande.’ Onder dien titel maakte hij, nog in 1902, een tweede bundeltje persvaardig. Dit staat veel hooger dan 't eerste. Hij gaf het uit onder Horatius'hoede: Ut pictura poësis. Nu gaf hij ‘ex professo’ een boekje plastiek, die hij onder verloftijd te Hooglede had opgedaan. Hier geeft hij de zuivere proeven aan zijn observeerend dichterschap. Zoo ging het hem: Als de spotter zijn gevoel tot gelding laat komen, zonder het daarom nog rechtstreeks te uiten, als hij voor dingen staat zou oud-eerbiedwaardig, of zoo onverdorven-Vlaamschgemoedelijk dat hij niet lachen wil, dan neemt hij zijn potlood en hij teekent; want vóor den dichter was de teekenaar | |
[pagina 228]
| |
geboren in De Laey. 'k Heb u in zijn eerste jeugd op zijn opmerkingsgave gewezen. En wie zijn kamer kende te Leuven wist daar van zijn hand een teekening hangen, die 'k wel hoop dat ze niet is verloren gegaan. Niemand doet hem zijn spotvogelstreken na, maar ook niemand in Vlaanderen zijn gepotlood met woorden.... of liever nog zijn etsen, want waar Gezelle schilderde met gloeiend-druipende kleuren blijft De Laey bij enkele lijnen. En in de plaats van Hollandsche liefdoende aquarelletjes geeft hij ons eaux-fortes, diep en fijn gegrift. Hij flaneert op koper lijk de Grieksch-geestdriftige Vosmaer dat heette. Fel bewerkt zijn deze versjes. En op de enkele maanden die liggen tusschen de verschijning van ‘Ook Verzen’ en ‘Van te Lande’ is er een ontzaglijke vooruitgang voor den vorm. Aanvankelijk gaf hij maar weinig om den klank en de beweging en den toon van zijn vers. Maar ‘Das Schöne ist schwer’ leerde De Laey, en met zijn nooit falende wilskracht zette hij zich aan de vermooiing van zijn taal en aan de verovering van haar fijnere rythmeering. En zijn moeite werd beloond in modellen als de ‘Doedelzak’: Door het dorp, in de achternoene
stapte er traag, op z'n gemak
lijk de pelgrims, 'n bohemer
met 'n leedren doedelzak.
Puntig lijk 'n pullemutse en
scheef gestuikt, van zijds z'n kop,
stond 'n vilten hoedje. met 'n
bundel hanepluimen op.
Bij den gevel van de kerke
bleef hij stille staan en blies,
in den dikken doedelzak, die
spande, lijk 'n trommelsvlies.
Door 'n mager houten pijpe
kroop 'n schravelig gefluit,
dat, van verre, trok op 't schrepend
kwaken van den hagepuid.
| |
[pagina 229]
| |
Al de menschen, langs de strate,
keken aardig naar 't gezwel
van den uitgepuilden zak, in
vuilgepooteld kalvervel.
En 'n bende schuwgeworden
koeien liepen, op de vlucht,
door 'n meersch, met hunne steerten
lijk trompetten in de lucht.
Dat zijn schilderachtige kijk op de dingen nog altijd, als 't pas gaf, het koddige meenam, blijkt wel hieruit; en nog meer uit ‘Gulzigheid’, overigens nog een mooier bewijs hoe hij zijn taal kan doen zingen, wel geen rijke, maar toch zuivere, goed-gezenuwde versmuziek, en daarbij hoe ongedwongen hij een natuurzielkunde kan steken in zijn natuurbeschrijving: Gulzigheid
Langs den warmen schuregevel,
op 'n bundel hooi gezet,
zit 'n blozend kind, met krappig
streuvelhaar en moortelvet.
Aan z'n bloote voeten, staat 'n
schotel zoetemelk in 't zand
en het houdt 'n blikken lepel,
lijk 'n scepter in de hand.
Uit de schure, vliegt 'n langgespoorde
hane, die verwaaid,
hunkert lijk 'n bedelaar en
tripplend, rond den schotel, draait.
Gulzig schept het kind 'n witten
lepel melk en slurpt hem in,
dat de druppels, rond lijk beiers,
nereloopen, langs z'n kin.
De oogen van den hane vlammen.
Op z'n stalen teen geschoord,
grijpt hij, met z'n valkenbek den
schotel vast en sleept hem voort.
| |
[pagina 230]
| |
En terwijl het kind zijn lepel,
dreigend, naar den roover steekt,
krijscht het, dat 'n natte vloed van
tranen, langs z'n kaken leekt.
* * *
Maar stilaan ging de onverbiddelijke hartsziekte haar gang en De Laey, die met zijn prachtige plannen een lang en rijk leven boordevol had kunnen vullen, moest heen uit de werkelijkheid om zijn gesloopte lijf naar Hooglede te gaan koesteren zoo goed als 't nog kon. 't Was treurig, dat heengaan uit Antwerpen. Hij moest weg uit de eenige stad waar 't Vlaamsche leven, in zijn oude kracht, nog bovenborrelt zóó, dat het, ook voor de overrompelende vreemdelingen, een schouwspel blijft, waarbij men zwijgt van verval. Hij was weemoedig. En 't geen hij nooit had gedaan, deed hij nu: hij liet het blijken. Studie, diploma, stages, heel fraai. Maar de praktijk van die ‘rechterlijke comedie?’ Ook met een gezond lijf hield hij dat zeker niet vol.... Nu, naar huis, en wat er verder gebeuren moet: ‘De tijd zal 't uitwijzen.’ Hij bracht een hulde-exemplaar ‘Van te lande’ bij Dr. Allaeys thuis. En dan was 't met iets nooit geziens in zijn oogen: Vaarwel. Allaeys las in de opdracht: ... En daarom draag ik wijd van hier
in stille droomen mee
den geur van Baels z'n winterpraat
en uwer kopjes thee.
* * *
Al had hij verder niet den minsten zin in de advocatenpractijk, toch wenschte hij zich te laten inschrijven op de Brugsche balie. Hij woonde op de grens van 't arrondissement, maar eventjes er buiten. Dat werd in hoogernstig consistorie te Brugge uitgezift, en de Nazarethaner De Laey was genoodzaakt met zijn naam buiten de hoofdplaats te blijven, en voor zijn toga ‘'t aas der motten’, een onderkomen naar Yper te gaan zoeken. Sedert 1904 kwam hij weinig of nooit uit zijn dorp nog | |
[pagina 231]
| |
te voorschijn. Enkel nu en dan nog een bezoek aan de vrienden te Leuven, Brussel of Antwerpen. Maar wat nog daar, in de alleenigheid op zijn dorpje, zijn aamechtige borst heeft gezwoegd en wat nog daar zijn zwak-tengere armen hebben getrokken om de zware Vlaamsche massa te helpen naar omhoog - weinigen weten het, maar 't was reusachtig. 't Leven van dezen bloedarme pulseerde, naarmate het slonk, langs om driftiger naar dadendrang. Nog vijf jaar lang bleek deze zieke, stil-uitlevende mensch te zijn een der gezondste, daadkrachtigste mannen van Vlaanderen. Weliger en innig-vollediger dan ooit te voren schoot in zijn krankheidsoord de dichter op. Van daar uit zond hij aan Vlaanderen: Van Over Ouds (1905), Bespiegelingen (1907), Flandria illustrata, verspreid in de jaargangen van ‘Vlaanderen’ en ‘Dietsche Warande’; losse kneepverzen gelijk zijn eerste of ook wel proza in dien trant, in ‘Dietsche Warande’, in ‘Groene Linde’, in ‘Biekorf’, in ‘Keikop’; twee tooneelstukken Falco (1905) en Hardenburg (1907). Ook een reeks dierenverhalen, die vooralsnog in handschrift bleef.
* * *
‘Van Over Ouds’ is weer een verzameling ‘Ut pictura poesis’ die hij in tegenstelling met ‘Van te Lande’ ‘Van ter Stede’ had kunnen betitelen, als men daaronder het Oude Antwerpen wil verstaan. Al die stukjes overigens die in de Warande verschenen stammen uit zijn Antwerpsche dagen. Hij was verliefd op het Antwerpen der 16e en 17e eeuw. Vele dingen hieruit met het beste uit Van te Lande vormen een verzameling die in Vlaanderen eenig is en misschien lang nog eenig zal blijven. Zijn teekenend woord doet hier niets minder dan vereeuwigen. 't Zijn alles vluchtige beelden, die De Laey geen stemmingsbeelden wil laten worden, omdat zijn Renaissance het niet wil, maar die met al hun objectiviteit volkomen in hem bezonken zijn. Tusschen al onze beschrijfkunst van heden staan deze dingetjes van De Laey als een groep zeer suggestieve menus tegenover de uitgerafelde detailleeringen van moderne middagmalen. In zijn ‘Van | |
[pagina 232]
| |
Over Ouds’ is hij geworden een stille, maar daarom niet minder intense satiricus, lang niet zoo hartstochtelijk als in ‘Ook Verzen’, veel objectiever blijvend, en met een zeldzaam zuiver-ziend en beeldend vermogen. Lees maar ‘Schaakspel’ b.v. en zeg of daar éen millimeter van éen lijntje aan te wijzigen valt: 's Avonds, achter 't linnen windschut
zaten, in 'n koude cel,
twee gestrenge paters, bij 'n
druipend waslicht, aan het spel.
Tegen 't schaakberd, op de tafel,
lag 'n dik getijdenboek,
met 'n hoornen snuifdoos nevens
en 'n rooden zakneusdoek.
't Kampte. De elpenbeenen stukken,
dreigend vóor malkaar gesteld,
kruisten lijk 'n legerbende
't wit en zwart gevierkant veld.
Een der paters, zenuwachtig
dreelde rond z'n gladden kin
met z'n lange mager vingers,
en misschoof zijn koningin.
Hij verloor, en, monklend, gaf 'n
kopergroenen slechten duit
en de winner, wederjonstig,
stak z'n hoornen snuifdoos uit.
Als kunstuiting is ‘Van Over Ouds’ meer geschakeerd dan ‘Van te Lande’. Zijn Renaissance-schilderschap geeft ons nevens het echte Teniersje ‘De Weerd’, een ‘Mei’ zoo droomerig-doorvoeld dat het waarlijke stemming wordt. Aan een anderen kant schiet de geestige teekenaar een enkele maal zijn doel voorbij - 't geen hem in ‘Van te Lande’ niet was gebeurd: zie 't slotstroofje van ‘Doodvonnis’ waar hij stellig poseert voor onaandoenlijk. Allicht is dit de enkele keer dat De Laey onoprecht is geweest. Op éen ietsje moet ik nog wijzen: Op de trekken die De Laey uit ‘Van Over Ouds’ in zijn ‘Flandria illustrata’ | |
[pagina 233]
| |
heeft overgenomen en die ge wel zult vinden in ‘de Gast’, in ‘de Waker’, in ‘de Ruiter’. Hij zelf moest bijzonder tevreden zijn over dat ‘wrijven van 't zweerd’, dat ‘niezen’, die ‘Spaansche leerzen’, die ‘spanderkousen’.... Van Over Ouds is overigens heel duidelijk het voorspel van de Flandria illustrata.
* * *
Prijkt in zijn vorige bundeltjes de teekenaar, in zijn Flandria illustrata schittert de schilder. En hier wordt het waarachtig een pralen in rijk gekleur. Hier haalt hij het oude Vlaanderen te voorschijn in brokken wezenlijk leven, bij voorkeur het Vlaanderen uit den Spaansch-Franschen tijd, toen de rijke Zuiderkleuren zich hier kwamen huwlijken aan de lekkere schakeeringen onzer eigen oude tijden. De trekken blijven kort en knap, als de vinnige noteeringen van den schilder die zijn studies maakt, even opkijkt, en dan weer verder potloodt. Het enkel vers, soms de helft, soms het derde er van geeft een heelen volzin. Men zou zeggen: De Laey doet niemendal anders dan inventorieeren, ongenadig-stipt, de positieve rechtsgeleerde met zijn mathematiekers-aanleg van vroeger. Maar 't is wel te zien dat deze artist onmogelijk een mathematieker blijven kon. Elk woord suggereert; want dit is 't wondere: die nietige lijntjes te zamen worden een schilderij met kleur, met perspectief, met een oudmysterieuze speling van licht en schaduw. Hier is, ondanks alles, hoogere ontroering, 's dichters heele ontvankelijkheid voor 't licht is hier werkzaam met een diepe psychische vreugd. Dat zijn nu eens tafereelen uit den ouden tijd, zonder romantisme; of liever de Renaissance-eeuwen geschetst met Renaissance-middelen, gehouden zoo klassiek-sober als 't een geboren Germaan godsmogelijk is. Let eens op hoe al de romantische dichters hun kleur en hun kleurschakeeringen leggen in hun adjectieven, die zich dan fataal ophoopen tot rhetorische reeksen. De groote, half-onbewuste overlevering der Romantiek is het adjectief-lyrisme. Dat heeft De Laey weggegooid uit zijn beschrijvende | |
[pagina 234]
| |
poëzie. En dat was groot werk. Hij is er toe gekomen zooveel en meer te schilderen met substantieven en werkwoorden dan met adjectieven. Eén hoedanigheidswoord bij zijn zelfstandig naamwoord, als 't moet, maar nooit meer en dat nog wel doorgaans als tegenstelling bij 't voorgaande of 't volgende. En zijn hoedanigheidswoorden, waar de taal het hem toelaten kan, maakt hij tot werkwoorden. In dat geheim zit de geestelijke suggestie en de stoffelijke kernigheid van zijn ‘Flandria illustrata’. Zoo is hij, vergeleken bij de dichters-beschrijvers der traditie, maar half zoo lang en geeft hij dubbel te kluiven. Uit elke Flandria een proefje. I. De Hinderlage
... En 't lichaam van den drossaard tuimelt van de wallen...
De sterren duiklen weg. De schildknecht ziet de zee.
De speling van den dagraad bibbert op de ree.
De frissche diepten van de grauwe lucht verblauwen.
En boven zit 'n kat op 't dakwerk, te miauwen.
II. De Dondervlage
De wind, met zoele snakken, wandelt door het koren...
De baren huilen reeuwsch gelijk een bende wolven.
'n Ronde regendruppel valt en smettert plat
Gelijk een oordje op 't glaziggladde vensterblad.
De zatgezopen loovers reukewellend waaien.
De zon is daar, zij knipoogt en de hanen kraaien...
De muiter springt te gronde en wrijft de dampigheid
Der natte schee af van zijn zweerd en staat te niezen.
III. De Landing
Beneden zwalpt de zee heur perelmoeren baren.
De golven druischen onder 't knettren van den knal.
De botte weerklank lundert langs den gordelwal.
‘De kerkeklokken rellen
En tusschen 't barsch gebrom in, rinkelen de bellen
Van 't beiaardspel.
... 'n Loensche jongen wil hem door de beenen boren.
De hopman stuipt en trekt hem bitsig bij zijn ooren.
... En don Diego, over 't pluistapijt der trappen,
Met forschen tred verweerdigt zich aan land te stappen
| |
[pagina 235]
| |
IV. Het Gastmaal
De schenker zet 'n versche reke fluiteglazen
Met voeten aan. Hij giet ze vol. De jonkers razen.
De wijn gudst bloedig door den hals der kogelflesch
Baron de Haguelande trommelt met 'n mes
Op zijn telloor en de appels van zijn oogen blinken.
Hij steekt zijn roomer uit en tikt. De jonkers drinken.
Het keerslicht flonkert door de bekers op. Hij smekt
En lijzig, met het topje van zijn tonge, lekt
De stoppels van zijn knevel af. De kurken springen
De lucht in, knallend. 't Schuim speit rond. De jonkers zingen
En raaklen ploertig, met den lemmer van hun zweerd,
De zwartgeveunsde kolen open, in den heerd.
Beneden heffen twee beslommerde lakeien
Zijn lichaam in den zadel. 't Peerd begint te neien
En de ijzers klettren op de steenen. Hier en daar,
In 't struikhout galpt 'n sluwe vos. 't Is maneklaar.
Zijn mantel wappert en zijn enge leerzen duwen.
Op gindschen kopwilg zit 'n spottend uil te spuwen.
Hij snoert de teugels rond zijn vuist. De koude bijt
en kittelt op zijn dikgezwollen neus. Hij rijdt
De nauwe wegels in, die naar de duinen krinklen
Zijn herte keert. Hij braakt. De blauwe sterren pinklen.
Zijn rilde degen kluddert in de stalen schee
En daar omleege, klotst het rotgezwalp der zee.
V. De Processie
De schutterij bezet de markt. De kolven staan
In rotten. Zweetend met hun zware hoeden aan,
De mannen slentren weg en weer en roezemoezen
of drinken schuimend bier uit koele steenen-kroezen.
Ter puie van het stadhuis waakt de trommelaar.
Hij wordt het ver gestuif van drommend volk gewaar
en roffelt. In 'n omzien grijpen al de mannen
Hun logge kolven vast en scharen zich gespannen.
En bonkig, schouder tegen schouder, in 't gelid.
Hun verschgewasschen linnen hozen blekken wit.
En met de scherpte van zijn ziening paart zich hier, nog mooier dan vroeger, de geluidsfijnheid, de rythmische kadenceering. Meer dan ooit is hij er op uit zijn | |
[pagina 236]
| |
gehoorbeelden te schikken in afgewerkte harmonie die hem, langs een heel anderen weg, brengt naar de uiterlijke kunstpractijk van dat gemoedsbeeldingwonder: Gezelle. Daarbij komt nog de heerlijke nawerking van de openslaande slotverzen zijner Flandria illustrata-stukken: die geven horizonten zoo wijd als de beste van de Heredia's vergezichten: En heinde en verre schalt en deunt tot in de duinen,
Het feestelijk gestoot van zilveren bazuinen.
* * *
‘Bespiegelingen’ (1907) is een rijper broertje van ‘Ook Verzen’ fijner van manieren, maar eigenlijk ondeugender nog. 't Is weer Horatius, nu de allerscherpste, die van ‘O matre pulchra filia pulchrior.’ Vooral in dit boekje schrijft De Laey met eigen letters over de wereld zijn ijdelheid der ijdelheden, nooit ontmoedigd, altijd schalksch, nooit pessimistisch ontgoocheld, altijd hopend dat onze planeet eindelijk haar dwaas gesternte eens ontrollen zal. Onmeedoogend is hij zeker - zoo erg als ooit, voor politiekers, voor hoogwaardigheidsdragers, voor nieuwerwetsche dichters, voor kritikasters, voor nufjesjuffers en voor honeymoons. Zijn Democrietsche menschenkennis, langs om gelouterder, en humaner en vormelijker zelfs in beleefde uiting, laat hij toch nog geeselen dat het zwiept: De sleutel van 't geheimGa naar voetnoot(1) is in
de luchtballons gelegen:
hoe meer dat zij gezwollen zijn
hoe lichter dat zij wegen.
Ook de zeer deftige korpsen, zelfs deze allerminst ontsnapten aan zijn hekel voor 't officieele: In de Vlaamsche Academie vond hij 't noodig tal van ‘sièges percés’ te plaatsen, en veel vroeger al dierf hij over de saaie zeurboeken van 't Davidsfonds rijmen: | |
[pagina 237]
| |
Stonde David op zijn voetstuk
niet verlamd en stokkedood,
maar hij kreesche uit medelijden
zijne bronzen oogen rood.
Deze dichter doet juist het tegenovergestelde van 't geen sommige definitie-mannen aan de poëzie hebben opgelegd. In plaats van om de dingen een dichterlijk waasje te doen stroopt De Laey er al 't dichterlijke af, al de conventie perst hij er uit: tot hij, in zijn ijver naar oprechtheid, u zegevierend de naakte waarheid ten toon stellen kan. Er zijn drie wijzen van scheppen: de eerste - de grootste - het geven, het uitgieten van eigen lyrische volheid, de ziel op zichzelf een dramatische wereld, en dat heeft Om. K. De Laey eerst in zijn tooneelwerk gedaan; de tweede, het laten weerspiegelen in eigen ziel van de goed geziene dingen van buiten met genieting van lijnen en kleuren: dat smaakte De Laey in zijn ‘Flandria illustrata’; de derde, het beschermen, het verdedigen van zijn eigen wezen tegen de omgeving van personen of dingen die anders zijn, die met hun leelijkheid uw schoonheid aanvallen, en die men dan bekampt met de wapenen welke men 't best hanteert; dat heeft De Laey gedaan in zijn lichter werk, en zijn wapen was de hekel. Proppensvol stak hij zijn ‘Bespiegelingen’ met hetgene hij als een conditio sine qua non vroeg van alle goed menschenwerk, ook van de poëzie: gezond verstand. Was 't nu heelemaal zijn schuld, als dat zijn medemenschen kwetste? Toch voelde hij dat hij zijn groeiende neiging om te spotten en te persifleeren soms met al te veel plezier had botgevierd, en tot vriendelijk afscheid van den lezer zijner satirenreeksen schreef hij aan 't slot van zijn Bespiegelingen een excuusje dat, nu hij dood is, opdoemt in al zijn aandoenlijkheid: ‘Benignius interpretandum’. ... Mocht ik ooit met verzen of
met proza iemand krenken,
ik vraag hem hier rouwhertig nu
die spreuke te gedenken.
* * * | |
[pagina 238]
| |
Om al 't geen De Laey in ‘Ook Verzen’ en in ‘Bespiegelingen’ heeft bedreven hebben velen gemeend dat hij als een scepticus wil gelden. Dan vergeten ze zijn eigen vers over ‘Scepticisme’: Weet ge wel dat scepticisme
meestendeels niets anders is
- als we goed de zaak beschouwen -
dan 'n uiterlijk vernis?
Want het onbermhertig pramen
van den ruwen waarheidsnood
schrapt in ons, van tijd tot tijd, het
hout der overtuiging bloot...
Maar dit is waar: dat hij volstrekt geen vertoon wil maken met zijn innigste wezen, dat hij zeer noode brengt aan de oppervlakte de gevoelens die hij kweekte diep in zich. Daarom ook had hij zoo 't land aan de harten- en zielsuitstallingen onzer modernen, en aan ‘'t nieuwerwetsch sonnetgekriep’Ga naar voetnoot(1). ‘Krijschers buiten, zei de Zaligmaker, in 't huis van Jaïrus’Ga naar voetnoot(2). Dat was zijn kunstovertuiging, en ook, zuiver menschelijk gesproken, zijn gewone zienswijze. Maar kwam er iets in 't leven dat hem fel schokte, dan kon hij even tot een ander inzicht komen: ‘Ik heb toen, schrijft hij eensGa naar voetnoot(3) voor den eersten keer begrepen dat er lieden zijn die ingeving kunnen vinden in het zwartwoud hunner gedachten: dat is stemming, en ik dank God die mij van zulke donkere, droevige gespaard heeft’. Maar zijn heele wezen kantte zich tegen 't subjectivisme, dat hij scherp onderscheidt van 't individualisme, waarvan hij, in zijn Renaissance-ziel, natuurlijk een ruim deel meehad. De navolging der mystieken deed hem al, vroeger jaren, schuddebollenGa naar voetnoot(4). En ook met alle andere pathetiek, al gold die niet den eigen persoon, al gold die het hoogste en het grootste, kon hij niet om. Zieners, visionnairen, die | |
[pagina 239]
| |
in extase komen voor natuur of geschiedenis, - hij genoot ze niet. Vondel heeft hij nooit gelezen, Rodenbach ook niet.Ga naar voetnoot(1) Godfried Hermans begon hij eerst in den laatsten tijd te smaken. In Schaepman mocht hij enkel de verzen, die hem troffen door hun plastiek. Een exclusief plastieker bleef hij met al de kracht van zijn observeerend dichterschap... Uitgenomen, daar waar hij om wille van 't ingrijpen in 't volle menschenleven zijn kieschheid geweld moest aandoen, daar waar hij, in plaats van zelf op te treden, verkoos anderen te laten spreken, en te laten geven op hun eigen naam wat eigenlijk het zijne was: in zijn dramatischen arbeid. 't Is mijn meening - een gemakkelijke meening, zal men zeggen, en een plezierige, wijl men haar feitelijke uitkomst ziet liggen voor zijn neus - dat De Laey zich aan 't drama móest wagen. Zijn schuchtere geaardheid aan den eenen kant sloot hem de lyriek, en aan den anderen had deze humanist alles in zich wat het beste humanisme geven kan, - was niet het humanisme van huis uit een poging - soms wel vermetel - om al de krachten van lichaam en geest en hart harmonisch te ontwikkelen? Welnu, in een prachtigen uitslag, wat zijn ziel betreft, mocht Om. De Laey zich verheugen, en dat kon hij in zijn drama's bewijzen. Zijn ‘Falco’ bewees het inderdaad - met het voorbehoud dat alle menschelijk werk in zijn uitvoering een goed eind afblijft van 't ideale ontwerp. In Falco hebben we den waren, den vollen De Laey; ook den innerlijken, den heelen mensch: den Germaan van natuur, den klassieker van opvoeding. Zijn geliefde Renaissance-objectiveering doorschoten met Vlaamsch-lyrisch romantisme. Hier bloeit het open, in rijpheid, datgene wat lag te groeien in hem en dat jaren behoefde om te kunnen wassen tot éen eigen schoone verschijning: zijn kunstenaarsrealisme en zijn menschelijk idealisme. ‘Falco’ is een brok Leuvensch leven uit den Spaanschen tijd. Natuurlijk allemaal levende Renaissance-tafereelen. In een anderen tijd wilde de dichter en de denker nu eenmaal mordicus niet werken. 't Is een wrijving van | |
[pagina 240]
| |
Vlaamschen onafhankelijkheidszin, gewaagd door de hoogste eigen cultuur, tegen vreemde overheersching en tegen den slaaflijken slenter. Zooals ik het daareven mocht verklaren, moest er iets van Shakespeare steken in De Laey. En waarlijk deze ‘Falco’ is een proeve vol Shakesperiaansche aanschouwlijkheid. Hoe hij menschen teekenen kon van binnen en van buiten kunt ge uit al zijn vorig werk beseffen, en met hoeveel kleur van handeling hij ze heeft opgehaald uit de oude documenten der 17e eeuw, die hem op de Boekerij konden inlichten over de zeden en gewoonten van dien tijd - dat is niets minder dan bewonderenswaardig. Falco, de prachtige Vlaamsche primus, Ruesca zijn gluiperige Spanjoolsche mededinger, de wijze rector Novalis en Wallaert de zwetsende, in-goede zatlap; 'k geloof niet dat wij in onze heele letterkunde binnen diezelfde sfeer iets hebben dat zoo goed is. Lang niet zoo fijn afgewerkt zijn de overige personen, maar met het zeer weinig omslachtige van de fabel zelf was er geen genoegzame gelegenheid om ze keuriger en vollediger te geven. Mij zal 't altijd spijten dat De Laey, met de warmte van gemoed, die zich hier zoo schoon openbaart, de liefde niet meer zielkundig heeft kunnen doorwerken, en dat hij zijn zoo sympathieke Mina niet bloedwarmer heeft gemaakt. Met half zooveel geest en dubbel zooveel hart had de verhouding Falco-Mina iets anders kunnen worden dan een hefboompje voor de handeling. Hoe weinig ze mocht groeien tot een organisch lid van 't geheel blijkt uit het slotvers, dat uitstekend is gevonden, maar waarop de heele reden valt van 't bestaan der episode. Men kan ze er uit lichten en 't stuk zal er niets mee te kort hebben. Zie, De Laey had altijd het land aan declamatie, en dat was heel goed, maar ook aan al wat pathos was: en die de liefde wil brengen op het tooneel - of in de letterkunde over 't algemeen - moet beschikken over meer pathos dan De Laey wilde (of kon?) aanvaarden. Maar gevoelsgloei waar 't iets anders gold dan vrouweliefde heeft hij hier terdege getoond te bezitten, in benijdenswaardige mate: Sla het boekje op om 't even waar, maar wilt ge veel op éen bladzij, lees 34: | |
[pagina 241]
| |
Falco (verantwoordt zijn jonge Vlaamschgezindheid tegenover de meer bedaagde en bedaarde van den Rector).
Hoogweerdigheid, 'k eerbiedig de bestaande wetten,
Doch duik daarom in 't openbaar mijn meening niet.
We zijn een handvol makkers uit hetzelfde volk,
Die weinig trouwe stellen in de groote woorden,
Met welke Spanje spreken durft tot ons van plichten.
Het land dat dweept met recht en heerschte met geweld
En voort er mee zal heerschen staat me weinig aan,
We zijn 'n eigen volk, we spreken onze tale,
We winnen zelve ons brood, wat kan ons Spanje schelen?
Novalis
M'n vriend, ge zijt nog jong: u past voorzichtigheid.
Falco
Hoogweerdigheid, we luistren geren naar 'n raad,
We vragen niets, tenzij 'n hoofd om ons le leiden
En op de goede baan, de baan van 't recht te houden.
Intusschen troetlen we onze vrijheid lijk 'n kind.
Novalis
M'n vriend, ik ben in vreemde leering grootgebracht.
M'n haar wordt grijs, en iemand legt zijn vroeger leven
In eens niet af, om ander kleeding aan te trekken.
De toekomst zit verborgen in den wil der jeugd,
Doch, nogmaals, wees voorzichtig. Ga!
Falco
Hoogweerdigheid,
De jeugd zal de oude kroon met nieuwe perels sieren
En wat nu nietig schijnt, kan later zegevieren.
(Exit).
Novalis (alleen)
'n Land met eigen volk, is dat 'n ijdel droom?
Wie weet? Want uit 'n takje groeit somtijds 'n boom.
(Gordijn).
'k Sprak van Shakespeare, en 'k durf het nog doen waar ik beduid de bliksemingen van beeldenden geest die | |
[pagina 242]
| |
schieten door ‘Falco’, vooral in de rollen van Wallaert en Broeder Felix. En wat een zetten gezaaid in dit stuk die getuigen hoeveel wijsheid er stak in De Laey, wijsheid andere dan geleerdheid, wijsheid die men niet opdoet uit papier. Er zijn menschen die blokken hun leven lang, die wij heeten zeer geleerd, en die toch - heel natuurlijk immers - niets krijgen van de kennis en het inzicht in wereld en leven die De Laey bezat op zijn dertigste jaar. Dat komt omdat broeder Felix hem sprak uit het hart: M'n les, Mejuffer, stond in geenen boek te lezen,
Doch sproot uit ieder blad, dat bibberde op de boomen.
En iemand, die 'n schoon en groot gemoed bezit
Lijk Falco, kan, met de oogen zelve dichte toe,
Den wonderbaren zin onthullen en begrijpen
Der raadselstaven op de bloemen en de kruiden....
O, De Laey was precies het tegenovergestelde van een teksten-Renaissance-man! Maar dat blijkt straks uit zijn eigen wetenschappelijke verklaringen. Wel vond hij er nu en dan nog eens genot in menschen te karikatureeren, en met nog gelukkiger leukheid dan vroeger misschien, zooals blijkt uit ‘Homeros’ uit ‘Ander Sage’Ga naar voetnoot(1) uit EmpedocleGa naar voetnoot(2) uit ‘Van Lichten’ enz., maar ‘Falco’ had hem geleerd het grooter kunstgenot van menschen te scheppen om daarin eens te meer van zijn persoonlijkheid blijk te geven. Want de sterkste persoonlijkheid is toch wel die welke 't volmaakst buiten zichzelf kan treden en die in alles en trots alles objectief kan zijn, ook in 't uitwerken van haar eigen subjectiviteit. En dat beproefde hij nogmaals in ‘Hardenburg’. Hardenburg is een tafereel uit de Vlaamsche geschie- | |
[pagina 243]
| |
denis van 1490: weeral een botsing van den Vlaamschen vrijheidsdrang, ditmaal met de Fransche onderdrukking. 't Stuk veraanschouwlijkt de inneming van Hardenburg door 't Fransche leger. 't Is aangevoerd door Philips van Crèvecoeur. Hem staat terzij Hugo van Grevelingen, met minder edele bedoelingen. Hij wil in Hardenburg de gravin-weduwe Linda veroveren. Die wordt beschermd door hopman Fouquet en door Broederlam, straks nog prior-kluizenaar in St. Bertrijn en thans door 't benarde Hardenburg tot ruwaard gekozen. Dat kan de leekebroeder Maarten Vos niet kroppen: Hij zal Hardenburg verraden aan Crèvecoeur, om zich op Broederlam te wreken. En Hardenburg wordt ingenomen. Als drama is Hardenburg een poging op een ruimer plan dan Falco, maar eigenlijk minder geslaagd, en veel kunstmatiger. Het stuk staat scheef; 't zwaartepunt ligt al te ver naar achter. Er is zoo veel handeling in de laatste twee bedrijven dat de kleine omlijstingen er onder bersten, en uit het eerste bedrijf is ze als uit een hoogvlakvacuum weggespoeld. Aan een bijna algemeene fout in 't Nederlandsche drama is ook in zijn expositio De Laey niet ontsnapt: De zielen leggen voor malkaar en voor de hoorders hun incognito af al sprekend uit stilstaande, in plaats van bewegende, lichamen; en hier komt voor De Laey nog bij dat hij in dat eerste bedrijf zijn behagen in 't geestige van woord en wederwoord volstrekt heeft willen botvieren: dat is dialectische kunst veel meer dan pathetische: en dat is voor een drama verkeerd. Verder heeft elke persoon bij De Laey bepaald zijn eigen karakter, en de omstandigheden om dat te doen gelden zijn gekozen met fijnzinnig overleg. Maar uit ieders woorden is dat minder te merken. Die menschen spreken allen dezelfde taal, fel Shakespeariaansch gekleurd, met zoo 'n overvloed van beelden dat men ze bezwaarlijk bijhouden kan, ook bij langzame lezing. Daarbij missen die beelden veelal onmiddelbaarheid, om niet te zeggen dat ze lijden aan gezochtheid, aan 't geen men heette euphuisme in Shakespeare's tijd. ‘Dus ge scheurt lichtzinnig den wimpel mijner min tot flarden!’
Zoo spreekt Grevelingen tot Lina. | |
[pagina 244]
| |
En dit is de verwensching van Maarten Vos, ten overstaan van Hardenburg's boeren-burgers: En dat des Ruwaarts hoogmoed en z'n helsche dwangjuk,
't Gezwets der Patriciers, hun bloodheid en verraad
In uw verbolgen geest onslijtlijk prente slaan
Gelijk de munteschroef, op witte zilverlingen!
Elders nog vermeit zich de Laey's geest, bij gebrek aan echt-doorvoelde beeldspraak, in marivaudage. Dat is de kleine kant van dit dramatisch werk, maar er is ook een groote. En dit vooreerst: het stuk schijnt wel een poging om Shakespeariaansch-romantische vondsten en verzen te doen passen in een klassiek raam: zooveel mogelijk vereenvoudigde handeling, geregeld, gemeten, geleidelijk verloop der gebeurtenissen. Die poging, hoewel niet volop geslaagd, mag wel groot heeten. In zijn geheel is dit stuk inderdaad een machtige bezwering van onzen Vlaamschen ouden tijd, een schitterende kinematographie van de Flandria illustrata. Broederlam, Maarten Vos en Fouquet: die zulke figuren schept, kan gerust zijn voor de toekomst van zijn letterkundigen naam. Die Fouquet, al is 't maar even een schets, moet niet beschaamd staan nevens den kostelijken Flambeau uit l'Aiglon. En kom nu niet af met ‘De Visu’ uit ‘Ook Verzen’ om De Laey een smaler op natuurschoon te heeten, want dan citeer ik u uit Hardenburg deze weergalooze suggestieverzen: De sterren duiklen weg. Het Oosten wordt te blaken,
Er loopt 'n lichte griesling langs de donker daken.
O makkers, 't blij gejuich der zege dempe uw leed.
En dat noch hinderlaag, noch schrik, noch onheilskreet,
Noch kwade raad uw vroeden krijgerszin bedwelmen!
Ik zie op 't glinstrend bolrond uwer stalen helmen
De sprankenspeling warlen van den gulden dag.
De groote zon verrijst en maant ons tot den slag.
We dulden niemands juk en haten slavenbanden.
En ja, de dood - scherprechter Gods - met kille handen,
Als hij een onzer grijpt en van de wereld scheidt,
Verschaft hem rust en heldenroem in eeuwigheid!
| |
[pagina 245]
| |
Voor deze verzen geef ik 't heele bundeltje Bespiegelingen te pande; hoewel toch niemand anders dan de schrijver van dit bundeltje ons op het tooneel verrassen kan met verbazend rake zetten als: 't Gevaar beloert alleen de nuchter soldeniers.
En daarom is een zuip soms beter dan een schild.
We mogen van Hardenburg niet heen, zonder ons een vraagje omtrent Grevelingen te veroorloven. Wij eischen geen straf op de misdaad als een proef op de som, maar wij kunnen hem in het derde bedrijf niet meer aanvaarden als een dramatisch persoon. Waarom komt er daar niet meer terecht van zijn daden of zijn inzichten?
* * *
Ziedaar nu De Laey's dramatischen arbeid. Hij zelf haalde eens uit Winckelmann aan: ‘So wie die Tiefe des Meeres allezeit ruhig bleibt, die Oberflache mag auch noch so wüthen, ebenso zeigt der Ausdruck in den Figuren der Griechen, bei allen Leidenschaften eine grosse und gesetzte Seele’. Dat waag ik toe te passen op De Laey zelf. Zijn beide drama's die 't beste gaven wat hij had in zich, bewijzen deugdelijk, en schitterend soms, hoe deze zwak gezonde mensch beschikte over een stevig kunstenaarsgestel.
* * *
Dat zijn zielkunde iets meer was dan een gymnastiek van geestigheid, een vernuftig spel van zetten, een fijn opmerkingsvermogen bewijst hij niet enkel in die beide tooneelspelen en in zijn bundeltjes beschrijfpoëzie, maar ook in zijn - handschrift vooralsnog - ‘Van Zoet en Zerp (kleine sprookjes voor groote kinders)’. Een verzameling diersprookjes, die mij - hoe groot de afstand tusschen beide geesten en karakters ook was - doen denken aan Renan met zijn ‘Drames philosophiques’, en ook wel aan Marie Koning, veeleer dan aan om 't even welken klassieken sprookjesverteller. Onder dezen zijn er immers wel die boeien | |
[pagina 246]
| |
om te boeien, anderen die boeien om te preeken. Op 't eerste gezicht hebben ook de wijsgeerig-letterkundige verdichtseltjes van De Laey een moraliseerende zending, maar hij heeft er zoo veel van zijn eigen ziel in gelegd, dat ik het er voor houd: die fabels moeten uit het proces van zijn ontwikkeling heel geleidelijk zijn gegroeid, en met een fantasie, die hij niet verre buiten zijn levensondervinding moest gaan zoeken, tot kunst zijn gekristalliseerd. Door ieder van die vertelsels blinkt een eigen-ervaringsgedachte, en 't wil schijnen of daar maar iets gebeurends is omgedraaid om de gewone menschen aangenamer te leiden tot luisteren. Voor mij zelf kies ik 't liefst: ‘Aschgrauwe Reiger’, ‘Blinde Mol’, en ‘Schichtige Zwaluw’.
* * *
Niet enkel de dichter ontwikkelde voort, maar De Laey had nu al den tijd om de oorspronkelijke richting van zijn denken en studeeren dieper door te voeren. Hij had zichzelf met voorliefde bij de Latijnen geschoold, hij had in zichzelf een Renaissance doorgemaakt. En bij voorkeur bleef hij in de geschiedenis stilstaan bij die veelbesproken kentering van den menschelijken geest. Lessing en Winckelmann konden hem daarover niets meer leeren. En hij wenschte zonder bemiddelaar nauwer kennis te maken met de voorwerpen van zijn studie. Juist gelijk onze humanisten der 16e en 17e eeuw had hij in zich den trek naar 't Zuiden. Ondanks de vorderende ziekte waagde hij er, einde 1903, heel op zijn eentje, met gescherpte oogen en gespitste ooren om alles persoonlijk op te nemen, een reis naar Italië aan. Tot veler verzet verscheen het relaas in Dietsche Warande. Hij reisde door Zwitserland, zag Venetië, en Florence, en Siena, en Rome, en Napels, en Rome weerom, en kwam langs Nizza terug. Zijn kunstigst penseeltje voor Kleinmalerei nam hij overal mee. En 't is er bedrijvig bezig geweest, zelfs daar, waar hij, om de groote en geweldige dingen in haar schoonheid en haar majesteit en haar heiligheid, er een ander had behoefd. Maar hij wilde nu eenmaal geven dat wat nog niemand - behalve Goethe een beetje - had | |
[pagina 247]
| |
gegeven en dat toch ook zijn rechten had. Hier en daar zelfs dringen zijn nota's de overtuiging op dat het zijn droom ware geweest, in 't land van Fra Angelico een Breughel te wezen. Af en toe komt het oude hart of liever de oude geest van ‘Ook Verzen’ naar boven. Te Siena had hij vooral pret ‘in de meiden die, in omnium conspectu (en van Giuseppe GaribaldiGa naar voetnoot(1) ook) het centrum gravitatis hunner kinderen kuischen met witte handdoeken. Onnoodig hierbij te voegen dat deze handdoeken, na de operatie, de nuance gekregen hadden “de la véritable terre de Sienne”Ga naar voetnoot(2)’. Te Rome op 't Capitolium zag hij Marcus Aurelius ‘tronen, zonder pinkoogen, wijsgeerig te peerde, met zijn bloote beenen in den regen’. 't Genot der museums werd hem wel wat verbruid ‘door den verwonderden yes der Engelsche ladies en het bewonderend groszartig der Duitsche doctoren, met wetenschap gevuld, lijk hunne worsten met verkensvleesch’Ga naar voetnoot(3). - Hij vernam ‘dat de Joden uit wrake nooit willen onder Titus' zegebogen doorgaan. De verwoesting van Jerusalem ligt hun nog opperst. Men moet Jood zijn om zoolang een affront te onthouden....’ - ‘Dezen avond, op de platanen, langs de piazza Cairoli, tjilpen de musschen en spelen, in zoodanig groot getal dat men niet mag naar omhooge kijken zonder te varen lijk Tobias.’Ga naar voetnoot(4) ‘Op den Tiber tracht een tuierboot, die gedoopt wierd Archimedes, een sloepe voort te slepen dat hij er bij kucht. De Italianen springen zeer gemakkelijk om met de groote mannen der Oudheid, als waren het van rechtswege hunne bondgenooten, en ik denk dat de schim van Archimedes, die den aardbol wilde opheffen, rood komt van schaamte, op de oevers van den Styx, als zij alzoo, dezen, haar onweerdigen naamdrager, vernesteld ziet’. Onder Torquato Tasso's eikenboom vond hij weer ladies ‘een groot getal grijze, met hun schoothondje mee, zitten te treuren....’ | |
[pagina 248]
| |
In de kerken zag hij de menschen ‘beurtelings bezig met een vurig gebed, en dan, onder malkander, met een even vurig gesprek’.... ‘Te Napoli biecht men achter de pijlers van 't huis Gods, te Roma gebruikt men een zetel voor den priester, bij ons zit men half gedoken, en, in Holland, sluiten de biechtstoelen met deuren en grendels, langs alle zijden, lijk versterkingen. Indien deze gradatie blijft stijgen naar de Noordpool toe, dan moet men in Zweden reeds biecht hooren in kelders’... ‘Het is geen zeldzaamheid, geloovigen te zien, met groote ingetogenheid de teenen kussen van een heiligenbeeld en daarna, met even veel natuurlijkheid, een rochelenden speekselkus langs den kerkevloer kletsen’.Ga naar voetnoot(1) In St. Pieters vindt hij drie keer, goekeer, zijn ladies, ditmaal rondom den touristen-guida. ‘Deze kan hen uren en uren in bewondering houden of ware het voor een verroesten nagel, indien deze nagel 't zij den Paus, 't zij den kardinaal herinnert, die er, over tijd, zijn kousebanden of zijn bretellen heeft aangehangen.’Ga naar voetnoot(2) Maar ook den ernst van zijn studie verstond hij ginder. Hij geeft b.v. een zeer stipte noteering van Rafaël's en van Michel Angelo's kunst, en heel zijn stuk ‘In en om de tribuna der Uffizi’ bewijst zijn fijnen speurzin in de schilderkunst. En waar de diepere vroomheid van 't Christendom hem treffen komt, aarzelt hij niet het ook zeer diep te verklaren: ‘Ieder martelaarsgraf (der catacomben) zegt beter dan wijze boekenstudie wat Geloof is en wat het kan’. ‘Het Vatikaan spant ook nu nog de krone boven het Quirinaal, omdat de geestelijke hoofdstad van het Christendom immer te algemeen of katholiek schijnt om te kunnen dienen als hoofdstad van Italië. Indien noch de macht, noch de kunst bekwaam waren het nieuwe Jerusalem tegen den vijand te bevrijden, dan blijft er maar de christene liefde meer over uit het evangelie. In de glanzende eeuw van stoflijken luister der Kerke, beweerde Luther: Roma veduta, fede perduta. Dat men heden het tegenovergestelde kan zeggen, | |
[pagina 249]
| |
moet voorzeker niemand betreuren.’ En dezelfde suggestie krijgt hij bij 't zien van Pius X. ‘Het aangezicht van den paus is geenszins aristocratisch, maar er ligt een glans over van vriendelijkheid, gulhertigheid en goedheid die ik zelden ontmoette. Deze weinig verfijnde wezenstrekken, met zachte oogen en een altijd gemeenden glimlach op, boezemen den nederigen en den schuchteren een grenzeloos vertrouwen in. Met zijn zware, doch niet afstekende neus, zijn hoekige kin en zijn grijs haar, dat borstelachtig opensprietelt, boven zijn vierkante voorhoofd, schijnt Pius X, een man uit het volk, die door de deugd veredeld, juist datgene bezit, wat Humanisme nooit heeft kunnen verschaffen’ ... En juist datgene had De Laey in 't leven ook, en door zijn heele Renaissance-studie heen is en wordt het langs om meer zijn stokpaardje, wetenschappelijk uiteen te doen dat zeldzame waarvan hij zelf een levend voorbeeld was: de verzoening van christelijken geestesadel met de Renaissancistische hulde aan de vormenweelde. Reeds in die brieven uit Italië zegt hij dat heel goed: In 't Uffizi-museum te Florence keert hij immer naar dezelfde zaal terug, bij Botticelli's en Fra Lippi's O.L. Vrouwen. ‘Deze twee meesters namen van de Oudheid juist zooveel, als ik er van zou wenschen. Alhoewel met den vorm der ideaalste schoonheid versmolten, hebben zij hun innige pietas bewaard en Botticelli's Venus blijft een Christene Maagd.... Wij hebben den bitsigen strijd (van het vorige geslacht) tusschen christen kunst en heidensche nooit gekend, en 't kost ons min moeite aan Caesar te geven wat aan Caesar toekomt. De Oudheid zal blijven hetgeen zij immer geweest is, d.w.z. de eeuwige school, waar elk nieuw geslacht de onfaalbaarheid van smake leeren mag. Weinig kunstbewegingen hebben den leeftijd bereikt der Renaissance. De schuld harer ontaarding weegt, ten deele, op de academische wijsgeeren die zochten om de schoonheid te ontleden, in stede ze te gevoelen en alle ingeving versmacht hadden onder 't stalen keurslijf der conventie. De allegorie miek van de kunst een wetenschap....’ En door de zwaardere studie heen, die hij na zijn reis heeft gemaakt, in de drie wetenschappelijke bijdragen die | |
[pagina 250]
| |
zijn reisbrieven - ten slotte 't beste proza dat hij ons heeft nagelaten - in Dietsche Warande hebben opgevolgd: ‘De Jongste Gedachten over de Renaissance’, ‘De Spaansche tak der Renaissance’, ‘Kraus en de Renaissance’ - blijft hij er vooral op bedacht groot gewicht te leggen op het christelijk element in de Wedergeboorte. Die studiën van De Laey zijn zwaar werk, des te zwaarder daar hij zich niet best in zijn schik voelt met den meer wetenschappelijken stijl, en hoe stevig ook in zijn redeneeren en betoogen, toch nogal eens, ten koste van de duidelijkheid, op zoek gaat naar een, enkel in zijn goede meening, verduidelijkend beeld. Wat al boeken hij voor zijn kunst-wetenschap heeft doorgemaakt is verrassend, vooral in Vlaanderen, waar hij zeker onder de jongeren veruit de sterkst beslagen was: Taine, Lamennais, De Wulf, Burckhardt, Wölflin, Lübke-Semrau, Berenson, Reinach, Courajod, Kraus vooral. De Laey wilde op grond van 't gezag dier meesters, ingaan tegen al de te ‘nuchtere’ bepaling: Renaissance is een terugkeer naar kunst en wetenschap der Oudheid. 't Was veeleer, volgens hem, een logische ontwikkeling van den menschengeest, die onafhankelijk van de buiten-omstandigheden, als inneming van Constantinopel enz., nog haar gang zou zijn gegaan; die overigens al in de lucht hing ‘zoowel in 't Noorden als in 't Zuiden, een eeuw voor de vroegste dier gebeurtenissen. De mensch komende, eindelijk, tot de ontdekking van zijn eigen zelven, dat was het Rinascimento, en zijn schoonste openbaring, Raffaël, wist de ziel der Oudheid en deze van 't christendom tot éen opgehelderde eenheid te versmelten en miek aldus, op geestesgebied, de verzoenbaarheid aanschouwelijk tusschen twee met malkaar in vijandschap verkeerende werelden.’ En voor Italië wijst nu De Laey op het werk van Donatello en da Vinci, van Michel Angelo en Raffaël, van Correggio en Tiziano, van Veronese, Tiepolo en Bernini; voor Spanje, meer detailleerend, op Velasquez en Murillo; en aan de hand van Kraus, brengt ons dan verder de Laey in de meest critiseerende, in de diepste, de strengste en de nieuwste Renaissance-geleerdheid. 't Zou nog een heel tijdje duren, eer ik, gesteund op | |
[pagina 251]
| |
hetzelfde onderleg als de Laey, hem hier met een ‘contra’ voor zijn ‘pro’ kon te woord staan. Dat moet ik aan de specialisten overlaten, want de Laey zelf was dit in den meest ernstigen zin. Waren we hier op zuiver letterkundig terrein dan zou 'k zoo stout wezen een antwoord te wagen in den zin van 't geen ik elders reeds zegde. Want de studie van die tijden voor een andere kunst, die men literatuur heet - doet mij langs om trouwer hechten aan de inzichten van mijn grooten en goeden oud-professor P. Alberdingk Thijm, en langs om beter beseffen dat er een principieele dwaling lag in het hoofdstrekking der Renaissance, en dat haar doel - ik zeg niet altijd - maar toch over 't algemeen was: verheerlijking van het stoffelijke tegenover het geestelijke, van het tijdelijke leven tegenover het eeuwige. Er is een heele school geweest die de Renaissance naar vorm en geest heeft willen verchristelijken. Ze heeft maar kort gebloeid - 'k geloof dat het niet anders kon. Maar ze heeft bestaan. En ik blijf het vreemd vinden dat De Laey op die school niet heeft gewezen als op de globale verwerkelijking van zijn droom, althans in de schilderkunst. 't Is de Boloneesche school. Men heeft haar geheeten de christelijke Renaissance, en ze heeft recht op dien naam. Met haar kunst heeft ze de Italiaansche kerken van de 17e eeuw tot Bijbels gemaakt voor het volk, en de Pausen trokken die kunstenaars met voorliefde aan: De drie Carracci's waren begonnen in den christelijken geest van de contra-hervorming en al dadelijk bloeide een heele pleïade: Il Guercino, Guido Reni, Sassoferrato, vooral I1 Dominicho. Maar 't waren en bleven eclectiekers, ze teekenden als de Florentijners, ze kleurden als de Venitianen. En was 't nu misschien juist om haar gebrek aan oorspronkelijkheid, dat De Laey liever die school, met een thesis naar zijn hart, links liet liggen? En voor de letterkunde: Juist deze dichters die door hun gloeiend-katholieke geestdrift het best de Renaissanceelementen in hun kunst hebben verwerkt, bevielen hem, om hun lyrisch temperament, veel minder.... Hoe 't zij 't verzoeningstelsel van De Laey pleit zeker voor zijn hoogen geest en voor zijn groot hart. Maar 't blijft een proeve, een proeve die, in dit speciaal geval, vooral | |
[pagina 252]
| |
eerbiedwekkend is omdat ze zoo uitstekend in 't leven zelf dezen uitstekende is geslaagd. Want niemand ken ik, noch in 't verleden noch in 't heden, die in de praktijk deze - in 't oog van anders denkenden - disconvenance de l'éducation et de la vie zoo prachtig heeft opgelost, in menschelijken zin volkomen harmonieerend, in hoogeren - 'k durf het zeggen - louterend en heiligend...
* * *
Bedenkt maar verder hoe pijnlijk het was voor dezen werkzamen geest zich met zijn versleten gestel niet te mogen wagen in de drukte van 't leven. Hij, de aristocraat naar den geest, die met zijn zieke longen toch de lucht der toppen ademde, die zich baadde in de groote stroomingen van kunst, wetenschap en wijsbegeerte, zooveel had hij gereed om het te schenken aan zijn volk. Maar alles wat hij van ginder uit zijn vergeten hoekje geven kon, hij gaf het. Hij gaf het vooral ongeweten, aan zijn lievelingskind, het weekblad ‘Hooger Leven.’ Ik zou geen geheim verklappen met te zeggen wie de ziel is en de spil van't Leuvener weekblad; maar deels dank zij 't stille werk van De Laey is 't plan van ‘Hooger Leven’ tot uitvoering geraakt. En toen het er eenmaal was pende zijn bevende hand wekelijks tal van bladjes vol om ze elken Zondag te schenken aan zijn dierbaar volk, of om over dat volk zijn grieven en zijn wenschen te uiten in een of anderen brief aan Prof. Vliebergh, telkens bij zijn handschrift gevoegd. Het politiek nieuws over Engeland putte hij uit de trouwe lezing van zijn Weekly Times. Of hij Engeland kende!... En de schoonste troost in al zijn ellenden was hem deze, te zien hoe ‘Hooger Leven’ Vlaanderen verovert, hoe 't Vlaanderen duwt naar omhoog.
* * *
Zijn laatste gang was naar Rousselare, naar de Rodenbachsfeesten. Zijn uitgeputte lijf voelde den diepen kreuk dien de reis hem gaf, maar zijn ziel jubelde mee, omdat het hem gegeven was vóor zijn dood nog te zien wat hij daar in | |
[pagina 253]
| |
dat stadje rondom 't beeld van de Vlaamsche verrijzenis mocht aanschouwen. Hij trilde in al zijn vezelen, want zijn droom van een groot Vlaanderen priemde met een schittering van onverwelkbare jeugd aan den ouden, valen hemel. De belofte was daar, een belofte van duizenden die de Blauwvoet meedroeg uit de stormen naar de zon, een belofte die niet liegen kon. Toen heeft deze impulsieve Flamingant, die zich altijd bewonderenswaardig te bemeesteren wist, die enkel in onderonsjes hevig was en uitvallen deed tegen halfheid en lamlendigheid - toen heeft hij bij 't losjubelen van die nieuwontwaakte stamfierheid met natte oogen zijn Nunc dimittis servum tuum geslaakt.
* * *
Het eenige tijdelijke wat hem aan 't harte lag was thans verzekerd. Nu deed hij maanden lang niets meer dan zich bereiden ten dood. Want deze Vlaming, met de kunstneigingen van Horatius, was allerminst - ge weet het al goed - een Horatiusnatuur. Hij was een goed, een zeer vroom christen. Zijn heele leven lang was een streven van edele en adelende oprechtheid. Hij wist wat hij had aan de waarheid die de wereld en die de wetenschap geeft. De waarheid waar is ze? en waar vinden we iets anders dan menschelijke meeningen over de waarheid? En De Laey, die wist wat denken is, kon toch zoo medelijdend glimlachen met hen die, in deze tijdelijke orde, meenen de waarheid in pacht te hebben. Van alle monopolies op 't gebied der gedachte had hij een onverwinlijken afkeer. Maar het geloof van den christen stond vast in een rots boven alle menschenverzinsel. Onder die kroon verzamelde hij de prachtige veelzijdigheid van zijn hoofd tot éen levenseenheid. Daarvan wist de buitenwereld weinig. Maar deze alleenlooper die de geestelijke broederschap der menschen zoo uitstekend verstond en die zoo ruim was voor allen, leidde met een strenge logika al zijn doen en laten af uit zijn christelijke overtuiging. Een enkele maal zegde hij dat vóor 't publiek, toen hij zijn ‘Onze Vader’ dichtte... Maar wie kon daaruit | |
[pagina 254]
| |
opmaken dat Om. De Laey zoo vurig-druk ter communie ging? Daar hebt ge nu weer eens 't geheim van zijn transiit benefaciendo.
* * *
Arme, doode vriend, aanvaard dezen mijn laatsten handdruk over het graf. Wij morren niet. Gij zelf verboodt het u en ons: Gods heilige wil geschiede. Gij, de oprecht nederige, hebt u verborgen uw leven lang. Onder onze Vlaamsche letterlieden geen enkele die zoo weinig reclame duldde. Gij gaaft alles aan uw volk en gij wildet niet dat het volk zijn gever kende. Maar ondankbaar zijn de Vlamingen niet. Gij aanvaardt geen hulde, maar toch zal u de tijd zijn hulde brengen; en gij zult blijde zijn, niet om die hulde aan u, maar omdat die hulde zelf een teeken is dat uw volk is opgestaan.... 't Is droef, zoo 'n vroeggedolven graf. Maar wij schouwen de tijden over tot den dag, dat openbaar zal worden alles wat gij in schuchtere stilte hebt gewerkt. En sterven was u toch niets dan een heengaan ter glorie, na een leven zoo voorbeeldig, zoo heldhaftig besteed. Heldhaftig ja, want het lijden dat het leven bracht hebt gij gehouden voor u alleen, en 't geluk dat het u gaf hebt gij uitgedeeld aan de schare in éen groot werk van barmhartigheid. Omaar, God loone 't u!
J. Persyn. |
|