Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||
Eene paraphrase van de brieven van Hadewych door Hendrik MandeIDe vijftiende eeuw brengt de Mystiek in de Nederlanden op nieuwe banen. Met Gerrit Groote en zijne Broeders van het gemeene leven daalt de beschouwing uit ontoegankelijke hoogten van de innigste Godsvereeniging naar lagere sferen van praktischer leven af. Wat in de 13e en 14e eeuw een boek met zeven sloten was, dat slechts door uitgelezen zielen in de eenzaamheid der afzondering kon geopend worden, dringt midden in de groote volksmassa door, waar gretige handen en ooren het opnemen. De ‘moderne devotie’, zooals deze richting genoemd wordt, heeft weinig of geene nieuwe denkbeelden ontwikkeld. Zij beweegt zich doorgaans in den gedachtenkring, dien vroegere, ook buitenlandsche mystieken, zooals b.v. Tauler en Suso, veel minder Eckhardt, voornamelijk ten onzent Ruusbroec reeds hadden geschapen. De al te theoretische en verheven, onbereikbare bespiegelingen laat ze weg; op de praktische bestanddeelen der vroegere mystiek legt ze den vollen nadruk, met voorliefde breidt ze uit wat het dagelijksche leven kan verinnigen en heiligen, m.e.w. ontwikkelt ten onzent, maar steeds onder den invloed der voorafgaande eeuwen, vooral het christelijk ascetisme. Reeds door velen werd het vermoeden dezer onzelfstandigheid der latere mystiek uitgesproken. Ruusbroec vooral werd vlijtig gelezen en nageschreven. Te beter we kennis krijgen met de geschriften der Broeders en der Windesheimers in 't algemeen, te sterker dringt zich die zekerheid op: voortdurend hooren wij als een weerklank uit voorgaande tijden. Bij sommigen reeds werden gansche werkjes ontdekt, die niet meer dan een paraphrase van vroegere werken waren. | |||||
[pagina 294]
| |||||
Zoo een man, die zich door zijne schriften in de volkstaal zeer verdienstelijk gemaakt heeft, is Henricus Mande geweest. Men heeft hem den ‘Noord-Nederlandschen Ruusbroec’ genoemd, en deze naam mag hem voorzeker toekomen, niet om de verhevenheid zijner leer, maar om zijn groote afhankelijkheid tegenover onzen Brabantschen mysticus.Ga naar voetnoot(1) Doch niet alleen Ruusbroec heeft Mande tolen cijnsbaar gemaakt voor zijne werken; nog een andere, vroegere mystieke heeft hij vlijtig bestudeerd en in het volk laten doordringen. Op zijne verhouding tegenover Hadewych wil ik hier, zoover dit doenlijk is in een tijdschrift zooals het deze, wijzen. | |||||
IIIn 1899 verscheen, van de hand van Dr G. Visser, eene studie over Hendrik Mande, waarin onder andere de ontdekking werd meegedeeld van drie zijner geschriften door Busch in zijn Chronicon Windesemense (bl. 456) vermeld. Eén van deze drie werkjes nu, door Busch betiteld: Liber de perfecta amoris altitudine et de viis ad eam perveniendi, tredecem habens capitula is niets meer dan een paraphrase van de Brieven van Hadewych. Hoewel Visser's studie reeds in 1899 verschenen is, heeft echter tot nog toe niemand, naar ik weten kan, op dit feit gewezen; en Dr Visser zelf, zooals ik uit een vriendelijk schrijven van Dr G. De Vooys mocht vernemen, was het geheel nieuw. Over het belang van deze paraphrase voor de kennis van Hadewych hoef ik niet eens uit te weiden. Daarom zal 't wel niet overbodig zijn, zelfs eenigszins in bijzonderheden, de omwerking met | |||||
[pagina 295]
| |||||
het oorspronkelijke te vergelijken. En komt onze Mande hierdoor misschien van een kale reis terug, daalt hij al langsom meer van den rang van oorspronkelijk schrijver af tot dien van gewonen vulgarisator, we mogen daarom toch niet vergeten dat het den man eerst en vooral te doen was goed te stichten, niet mooie boeken te schrijven, en dat hij, zooals de bieën, den honig zocht waar hij dien vinden kon. Een paar woorden eerst over de algemeene inrichting dezer paraphraseGa naar voetnoot(1). De titel luidt bij hem: Hier beghint een devoet boexken vander volmaecster hoecheit der minnen ende hoemen dair toe sal pinen te comen. Het is verdeeld in twaalf hoofdstukken, elk met afzonderlijk opschrift, en eindigt aldus: Hier eyndt een devoet boecskijn vander volmaecster hoecheit der minnen ende hoe wi ons daertoe selen pinen te comen. Bidt voir den scrivere. De beschouwingen worden van tijd tot tijd even onderbroken door een of ander vertelseltje ofte exempel; visioenen van een monnik in zijne cel. Deze worden er ingeschoven, veeleer tot verpoozing dan tot eigenlijke toepassing van wat voorafgaat. Hieruit blijkt reeds ten overvloede dat we wel zeker met een werk van Mande hebben te doen. ‘Twijfel of dit wel werkelijk het tot nu toe verloren geacht werkje van Mande is behoeft niet meer te bestaan; de Latijnsche [van Busch] en de Hollandsche titels komen woordelijk overeen’ - merkt Dr Visser o.c. blz. 38 op. We weten verder van Busch dat Mande zeer dikwijls in zijn geschriften exempelen schoof, waarin hij visioenen van zich zelf verhaalde als van een anderen in zijn cel zittenden monnik. Eéne moeilijkheid blijft echter. Busch zegt: tredecim habens capitula. | |||||
[pagina 296]
| |||||
In ons werkje echter zijn er maar twaalf, althans maar twaalf opschriften. Is in onzen tekst een hoofdstuk, of een opschrift uitgevallen? Of heeft Busch een hoofdstuk te veel gerekend? Eene vergissing is alleszins zeer mogelijk en hoeft ons in onze gerustheid omtrent het ‘vaderschap’ van Mande over het onderhavige werk niet te storen. Over de wijze der omwerking zij dit in 't algemeen vermeld: Mande verandert zeer dikwijls de personen; hij spreekt van ‘wij zullen dit of dat doen; de mensch zal...’ waar Hadewych rechtstreeks tot de Godgewijde zegt: Ghi. - Niet zelden worden andere voorzetsels gebruikt, adjectieven tot substantieven en omgekeerd, gemaakt (b.v. claere waerheit=waerachtighe claerheit; coenre fierheit=rechter coenheit) waardoor echter de hoofdbeteekenis niet gewijzigd wordt; de latijnsche teksten zijn telkens vertaald; bij voorschriften komt voortdurend het woord pinen in de pen: ghi selt u pinen te doen... Waar de zin heel gemakkelijk te vatten is, wordt zijne uitdrukking ook wat overvloediger, losser en vrijer. Bij moeilijke plaatsen echter trekt hij zich uit de verlegenheid door een koenen sprong, of wel door eenvoudig de plaats af te schrijven zooals ze bij Hadewych voorkomt. Een paar voorbeelden, omtrent op goed geluk af gekozen, zullen de algemeene wijze der bewerking verduidelijken:
| |||||
[pagina 297]
| |||||
Dit is de gewone wijze, waarop Mande Hadewych naschrijft. Men merke wat hij uit Hadewych heeft weg gelaten, wat hij er bijvoegt en hoe omslachtig hij zich uitdrukt. Hier volge nog een andere plaats, dat als specimen | |||||
[pagina 298]
| |||||
kan dienen voor die gedeelten waarin hij zich wat vrijer te werk zet:
Zonder de gedachte te wijzigen, heeft Mande de zinnen wat dooreen geworpen en anders uitgedrukt. Bij een gewaagde uitdrukking, die overigens niet afschrikken mag, heeft hij een zinnetje ter verduidelijking geplaatst, wat hij trouwens maar zelden doet. Een laatste voorbeeld mag aantoonen wat hij een paar malen met moeilijk begrijpbare voorstellingen aanvangt. Brief XX over de ‘onghenoemde uren’ der Minne is zeer duister; Mande neemt hem in zijn geheel over, maar zonder de zaak veel klaarder te maken. Bijzonder de inleiding over wat die uren zijn is, ja mystisch.
| |||||
[pagina 299]
| |||||
Hier is ten minste een poging van tekstverklaring. Maar of geheel de voorstelling nu juist zoo eenvoudig is als ze bij Mande luidt, is een andere vraag.
* * *
Doch genoeg over deze formeele verscheidenheden. Laten we liever wat langer vertoeven bij zakelijke afwijkingen. Niet alle brieven werden door Mande geparaphraseerd. Daar zijn er die geheel ontbreken. Het zijn: III, IV, V, VII, IX, XI, XIX, XXI, XXII, XXIII, XXIV, XXV, XXVI, XXVII, XXIX, XXXI. Dus juist de helft. Van andere brieven werden slechts enkele deelen opgenomen; zoo van XIV, die bij Mande slechts bij stukken en niet als afzonderlijk hoofdstuk voorkomt: wat hij er uit over neemt wordt achter aan den XIIIn brief bijgeschoven. Alles is weggevallen tot r. 43. Zoo ook nog XVI, waaruit slechts eenige zinnen (9-14; 32-40; 46-55) aan de ‘gheestelike pelegrimaedse’ die voorafgaat worden vastgeknoopt. Weer van andere ontbreken tamelijk groote deelen. Zoo: I 56-82; II 86-105, 122-162; VI 1-75, 81-147; X 41-112; XII 124-150, 174-233; XXVIII 152-270. Eindelijk vele kleinere uitlatingen van ondergeschikt belang en die gewoonlijk de gedachte niet veranderen. | |||||
[pagina 300]
| |||||
Van belang is het antwoord op de vraag: Waarom deze uitlatingen? Bij eenige brieven ligt het antwoord voor de hand: zij zijn van al te persoonlijken aard en bevatten berichten aan godgewijden die voor Mande's doel geen nut konden opleveren. In den loop der brieven werd ook alles dat rechtstreeks met de gemoedsgesteltenis der godgewijde voor wie Hadewych schreef, weggelaten. Aldus zijn te verklaren I, 56-82, waar Hadewych uitweidt over de wijze waarop zij door de Minne behandeld werd; II 86-105, waarin Hadewych de godgewijde aanzet zich zonder aarzelen of vreezen aan Gods macht over te laten in de vaste overtuiging dat zij door God ter Minne verkozen werd; III waarin Hadewych op haar eigen voorbeeld wijst; en V die een rechtstreeksch schrijven aan een godgewijde is om haar eenige gebreken te verwijten; XI waarin Hadewych over haar leven in de Minne sedert haar elfste jaar verhaalt; XII 124-150 die gebreken in een klooster bevat waarvan Hadewych de verbetering verlangt van de godgewijde die misschien daar aan 't hoofd stond; XVI 56-86 waarin Hadewych een godgewijde verwijt te ‘weec van herten’ te zijn; verder gedeeltelijk ten minste XXI, XXIII, XXIV, XXVI, die alle persoonlijk zijn, XXV, waarin Hadewych eenige godgewijden laat groeten; XXIX, waarin Hadewych eene godgewijde verzoekt niet om haar ongeluk te treuren. Andere brieven schijnen weggebleven te zijn, omdat ze meestal uit voorschriften bestaan die reeds in andere brieven voorgekomen waren. Zou het weglaten van zoovele brieven aan het einde niet daaraan ook, en misschien nog aan een zekere haast om gedaan te krijgen of om het boekje niet te dik te laten uitdijen, toe te schrijven zijn? Daarnevens werden, ongetwijfeld, brieven niet omgewerkt ofwel omdat ze te moeilijk waren en Mande ze misschien zelf niet recht verstond, ofwel omdat ze hem zonderling zijn voorgekomen. Maar daarbij dient er ook op gewezen, dat vele zeer schoone paragrafen, die door en door katholiek zijn, waaraan niemand den geringsten aanstoot kan vinden, evenmin een plaats in Mande's bewerking kregen. De eerste brief wordt door Mande bijna geheel overgenomen zooals hij is, tot r. 57. Hier en daar ontbreken eenige regels, die | |||||
[pagina 301]
| |||||
Mande hoogst waarschijnlijk niet begrepen heeft, of die hem overbodig schenen. Zoo 25-32: waarin op Gods wezen zelf als een reden voor ons om hem onze liefde te wijden nadruk gelegd wordt. | |||||
[pagina 302]
| |||||
heeft Mande, om die uitdrukking wat nader te bepalen: Mer nu waren wi alle gaerne mit gode ende souden gaerne mit hem regneren ende god met gode scouwen. De volgende paragraaf, waarin Hadewych er over klaagt dat wij zoo gevoelig zijn voor lijden, werd door Mande een beetje uitgesponnen: als we voor zoo weinig beven wat soudet dan wesen of ons wat groets toequame?... of wi onse bloet souden storten als die heilighe martelaers ghedaen hebben?.. In deze koude veronderstellingen, die ons weinig roeren, omdat we ze niet genoeg als menschelijk gevoelen, is reeds de geest van een afgetrokkener, onwerkelijker ascetisme nakend. Van af r. 260-315 gaat Mande zelfstandig voort. De gedachten zijn wel dezelfde, maar welk een verschil in de voorstelling! De aangrijpendste beelden blijven weg. Van het overheerlijke: Dit es al met symonne dat cruce ghedraghen, die dat cruce droech enen corten tijt; mer hine sterffer niet ane! geen spoor. Voorts: alles omtrent, maar gewoonlijk wat besnoeid, een paar maal met een tekstje verrijkt, evenals bij Had. Maar hoe veel schooner bij deze! al verandert M. maar weinig, 't loopt alles zoo van een leien dakje dat alle poëzie verdwenen is. | |||||
[pagina 303]
| |||||
zwakker en kleurloozer, zooals bij Had. tot 41. Het prachtige vervolg van dezen brief, de zoo diep-psychologische verhandeling over de verschillende oorzaken der ‘zoetheid’ bij godgewijden, is in de pen gebleven. M. verhaalt in de plaats ervan een visioen; en vat den draad weer op bij r. 83, maar de vijf regels die hij laat volgen zijn niet meer dan een verwatering van Had.'s zin: Hier bi steet wel dat elc sijn gracie besie ende dat goet ons heren wiselike vorwart kere. En 't slot 84-112, dat nogmaals zoo mooi en zoo juist is, ontbreekt. | |||||
[pagina 304]
| |||||
| |||||
[pagina 305]
| |||||
of te dichterlijk zullen geklonken hebben 64-65 en 73-79: Siele es een wech van den dore vaerne gods in sine vriheit van sinen diepten enz. | |||||
[pagina 306]
| |||||
Ik heb de veranderingen, uitlatingen, wijzingen tamelijk uitvoerig meegedeeld, misschien nog niet uitvoerig genoeg naar den wensch van sommigen, maar reeds al te uitvoerig voor de lezers van dit tijdschrift, om de gewichtige gevolgtrekking die er in besloten ligt. Men kan niet zeggen dat Mande heretische gedachten of beschouwingen heeft willen ter zijde schuiven. Wel is waar ontbreken eenige brieven en paragrafen die ons bij Hadewych mochten bevreemden; maar daarneven ontbreken er ook andere die ons verrukken en die we eenvoudig heerlijk vinden. Men bedenke nog daarbij: 1. Hetgeen in deze brieven mocht bevreemden, komt veel meer uit de duistere uitdrukking dan uit de leerstellingen zelf voort; het blijkt niet immer hoe de zinnen op te vatten zijn, hoe alles samenhangt; en Mande zal er niet wijzer uit geworden zijn dan wij, vermits hij zelfs bij sommige plaatsen, die wij nog begrijpen kunnen, aarzelt en twijfelt, ja omslachtige en onnauwkeurige uitdrukkingen gebruikt, terwijl hij elders, waar de taal ook niet klaar is, om aan de moeilijkheid te ontsnappen, eenvoudig weg Hadewych afschrijft. 2. De meest gewraakte uitdrukkingen bij Hadewych, b.v., over de ‘vergoddelijking’ van den mensch door de Liefde Gods, over de ‘vriheit’ der Liefde; over de ‘vremde’, keeren bij Mande alle terug, zij het soms in verzachten vorm en met een zinnetje erbij, dat het volk voor misverstand hoeden moest; en men ziet nergens dat hij voor een enkele van deze uit den weg is gegaan. Laten we daarom niet strenger tegenover Hadewych wezen dan Mande zelf, die de orthodoxie in persoon was. 3. Men verlieze niet uit het oog wat Mande's doel is geweest. Klaarblijkelijk heeft hij de leerstellingen van Hadewych voor het groote publiek genietbaar willen maken en haar een verdere verspreiding geven. Zooals Dr Visser o.c. bl. 88 van Mande in vergelijking met Ruusbroec aanmerkt: ‘Mande (is) de eenvoudige practicus, die het stelsel (van Ruusbroec bzw. van Hadewych) heeft vrucht- | |||||
[pagina 307]
| |||||
baar gemaakt voor het leven, die gaarne spreekt van de ootmoedigheid als noodzakelijke voorwaarde om tot de hoogheid der liefde te komen, van negen punten, die een pelgrim toebehooren, die een verre reis maken wil, van allerlei dingen, die beletten het hoogere licht te zien of den vrede des harten ontnemen, die liefst zegt hoe geloof, hoop en liefde met God vereenigen enz.’ Men bemerke dat juist dit alles uit Hadewych stamt. En wat verder: ‘Wat zijn invloed aangaat, met zijn eenvoud en practische wenken, hier en daar verduidelijkt door exempels, zal hij voor het volk begrijpelijker zijn geweest dan de diepzinnige Ruusbroec; hij heeft meer harten bereikt en ze opgewekt tot een innig en geestelijk leven’. Dat nu Mande wel als doel had voor het volk te schrijven, blijkt uit de voorliefde waarmede hij sommige verhandelingen die licht verstaanbaar en de menigte toegankelijk waren, heeft overgenomen en uitgebreid. Dan hoopt hij woorden en uitdrukkingen op, doet er van 't zijne bij, scheidt er niet uit voor alles af is. Maar dan moest Mande ook de hoogten der Mystiek niet bestijgen; en waarom zou hij zich te veel moeite hebben getroost om sommige bladz. te begrijpen, die hij overigens even zoo goed onaangeroerd kon laten? Trouwens, uit geheel de wijze waarop hij werkt blijkt ten overvloede dat hij heeft willen verkorten, samenvatten, bijzonder waar de gedachte wat moeilijk was. Wilde hij schrijven voor het volk eene bondige, beknopte verhandeling over de Minne, dan moest hij al te speculatieve en te delicate vragen, die licht misbegrepen worden, liefst van kant laten. 4. Waar Mande Ruusbroec of Dionysius Carthusianus omwerkt gaat hij hoegenaamd zoo slaafsch niet te werk als bij Hadewych. 5. En nu staan we voor een feit dat m.i. allen twijfel, zoo nog eenige kan bestaan, moet wegnemen omtrent de orthodoxie van Hadewych. Het feit alleen dat Mande, dien toch niemand van ketterij of kettersche gezindheid of neiging zelfs zal beschuldigen, de werken van Hadewych nevens die van Ruusbroec en Dionysius Carthusianus heeft uitgekozen om ze te verwerken en toegankelijk te maken voor het volk, in een boekje dat hij betitelt: Een | |||||
[pagina 308]
| |||||
devoet boexken vander volmaecster hoecheit der minnen, bewijst op zich zelf genoeg in hoe hooge achting hij haar hield. Natuurlijk zou men zich weer uit den slag kunnen trekken door de zeer gemakkelijke veronderstelling dat Mande, evenals Jan Van Leeuwen, evenals Jan Van MeerhoutGa naar voetnoot(1) niet wist wie deze Hadewych was. Hij heeft ergens in een bibliotheek een hs. van Hadewych aangetroffen, het werk mooi gevonden. Maar met zulke veronderstellingen kan men natuurlijk alles ontkennen. Echter de veronder stelling zelf berust hierop, dat dit werk van Hadewych onder de geestelijke boeken werd gerangschikt in het klooster waar Mande het gevonden had, en dat Mande niet alleen er geen ketterij in heeft ontdekt, maar het zoo prachtig vond dat hij het in verdere kringen verspreiden wilde. Dat hij Hadewych heeft willen zuiveren kan niemand met eenigen schijn van waarheid verdedigen: een kettersch werk zou hij, volstrekt niet hebben gezuiverd, veel minder dan, zij het ook gezuiverd, helpen verspreiden onder het volk.
* * *
Nog een paar woorden eerst over de beteekenis van Mande's paraphrase voor de tekstkritiek. 1. De volgorde der brieven zooals ze in de drie behouden handschriften voorkomt, wordt er door bevestigd: ze is immers dezelfde; en uit het feit dat Mande een paar malen enkele zinnen voegt bij een brief die aan een volgenden ontleend zijn kan niets tegen den overgeleverden tekst ingebracht worden, vermits die toevoegsels meestal de eenige zinnen zijn die Mande uit dien brief opneemt, of wel, bij zijn onderwerp best passen kunnen. Evenmin mogen wij uit hetgeen weggelaten wordt besluiten dat dit ook bij Hadewych ontbrak, vice versa, uit hetgeen er aan toegevoegd wordt, dat dit ook bij Hadewych behoort; des te meer daar deze toevoegsels gewoonlijk maar stoplappen zijn en zeer duidelijk Mande's fabriekmark dragen. 2. In II, 4 hebben de drie hss.: dat wetich wel dat hi | |||||
[pagina 309]
| |||||
dicke drouet dien sins ghebrect. A schrijft sijns, B zijns. Hier is alleszins een naamwoord te kort. Mande heeft: sijns gheminden, wat best past. Is dit woord oorspronkelijk, of slechts een toevoegsel van Mande? XV, 9: ... dancken in al die pinen die v toe comen omme der Minnen: omme ontbreekt in A en C; in B werd het in den rand bijgevoegd. B nu, zooals in de Inleiding van mijn uitgave (VIII) werd beweerd, is slechts een later afschrift van A; en 't is moeilijk uit te maken of de verbeteringen naar een ander hs. werden gemaakt, dan wel op eigen hand bijgevoegd. Mande nu heeft wt. Is dit voorzetsel oorspronkelijk, althans het voorzetsel van Mande's ‘vorlage’? Misschien wel, want 't zou vreemd zijn dat Mande, die in gevallen zooals dit gewoonlijk het voorzetsel behoudt, hier juist veranderd had. Dan zouden we hier een bewijs hebben dat de verbeteringen in B eigenhandig zijn. XVIII, 85. Minne gheuoelt ghebruken, nochtan ghebruken vordertse meer dan redene. Aldus de lezing van C, die ík behouden heb omdat ze mij een goeden zin scheen op te leveren: ‘Rede laat zich leiden door het verstand, Minne door het gevoel, het ghebruken van God, dat haar meer bevordert dan Rede’. A en B hebben ghebreken, zoo ook Mande. En nu meen ik toch dat dit woord wel oorspronkelijk is, daar het nog wat verder voorkomt in een zinsnede die bij C ontbreekt, maar in A en B evenals bij Mande staat. XX, 22-25. De regels ontbreken in C en ook bij Mande; maar toch niet geheel bij dezen: hij heeft er drie woorden na hoerre weerdicheit van; zoo dat we wel moeten besluiten dat de geheele zin ook in zijn vorlage stond; wat verder 30-31 staan ook bij Mande. XXVIII, 26. Si siet hoe god in siere gheheelheit is: weelde met naturleker weldicheit. Aldus de drie hss. Mande: gheweldich met natuerliker gheweldicheit; wat een eigenhandige verandering ten slechte schijnt te zijn. 37. Si sprect van feesten ende seghet van welheyden, waar Mande heeft: van volheiden; maar zeker verkeerd. 3. Uit de vergelijking van Mande met Hadewych blijkt ten laatste dat het geen geexpurgeerde uitgave is die onze handschriften behouden hebben. Dit was de hypo- | |||||
[pagina 310]
| |||||
these door M.L. Willems in Mélanges Paul Fredericq 1905, bl. 259-264 verdedigd, om zijn meening dat Hadewych de zelfde persoon als de ketterin Blomardinne was te steunen: niet haar authentieke, maar haar geexpurgeerde werken, zoo verklaarde hij, zijn ons overgeleverd. Een bewijs echter voor deze veronderstelling bracht hij niet. Nu kunnen we misschien een positief argument tegen deze meening, die natuurlijk op zich zelf alleen geen aandacht verdient zoolang niet stellige bewijzen bijgebracht worden, uit Mande aanvoeren. Juist omdat de veranderingen, die Mande hier en daar in den tekst aanbrengt, zonder twijfel van hem zelf zijn en niet uit eene andere uitgave van Hadewych dan de onze getrokken werden, mogen we besluiten dat onze tekst vertrouwbaar is en dat er niet aan gesnoeid werd. Want veronderstellen wij dat onze tekst is geëxpurgeerd geworden. Laat nu Mande zijne paraphrase maken volgens eene andere uitgave of volgens het originaal: dan zou het wel zonderling wezen dat wij nergens een spoor van stukken of zinsdeelen of uitdrukkingen uit dit originaal ontwaren, welke in onzen tekst niet voorkomen. ‘Maar wie zegt’, antwoordt men, ‘dat juist in die bijvoegsels, die gij als stoplappen van Mande zelf beschouwt, niet overblijfsels van dit originaal zijn?’ - Zoo vroom, ja, maar ook zoo zeker stoplappen, zoo van het klaarste en rechtzinnigste water zijn deze alle, dat zeker de veronderstelde expurgator onzer hss. ze niet zou hebben weggesnoeid, vermits hij er andere gedachten in laat, die voor sommigen kettersch klinken. - ‘Maar Mande zuiverde en snoeide zelf! - Aangenomen. Maar wanneer zich twee knoeiers elk afzonderlijk aan zoo een snoeiwerk zetten, is 't bijna onmogelijk dat beide steeds zijn overeengekomen waar er te snoeien, waar er niet te snoeien viel; en 't zou wel een wonder zijn, zoo er bij den eenen niet eenige zinnen bewaard bleven die door den anderen werden uitgelaten, en omgekeerd. - Eindelijk; maar Mande had misschien ook reeds een gezuiverden tekst. - Mogelijk: maar hetzelfde bezwaar keert terug: hoe heeft deze zuiveraar juist dezelfde plaatsen uitgelaten als de zuiveraar van onzen tekst, zoodat er bij Mande niets van doorschemert? Mande kan op zijn beurt gesnoeid hebben; maar een spoor hier en daar ware er toch zeker van overgebleven. | |||||
[pagina 311]
| |||||
Het eenige antwoord dat deze bewijsvoering kan verzwakken is de veronderstelling dat Mande juist één der drie ons bewaarde handschriften, hs. A, te zijner beschikking had.
* * *
Wij komen tot een verkwikkelijker deel van onze vergelijking, dat den lezers niet zoo erg droog zal zijn: een vergelijking tusschen Mande en Hadewych in letterkundig opzicht. Dr Visser o.c. blz. 88 getuigt van Mande: ‘Toch is er iets, dat hem naar mijn oordeel hooger doet staan dan gene (nl. Ruusbroec). Wat taal en stijl betreft gaat hij over het algemeen boven Ruusbroec uit. Zeker, soms is het niet zoo gespierd en ook wel niet vrij te pleiten van een zekere weekelijkheid, een uitvloeisel van zijn zielsgesteldheid, maar hij heeft iets zoetvloeiends dat wij bij Ruusbroec vaak missen... en al is bij Mande ook niet veel meer dan een zwakke weergalm van wat de meester schreef, waar het aankomt op den vorm, spant m.i. Mande op menige plaats de kroon.’ Ik meen dit oordeel ten stelligste te moeten tegenspreken. Mande's verdiensten mogen elders gelegen hebben, maar een schrijver die de taal en den vorm meester was, is hij niet geweest in die mate, welke hem soms wordt toegeschreven. Wie een tekst zoo verknoeien kan, zooals Mande het met Hadewych heeft gedaan, heeft blijkbaar geen gevoel voor wat vorm of taalschoonheid wel heeten mag. Hadewych is dichteres van huis uit, de grootste wellicht, die wij in de Middeleeuwen begroeten mogen, zeker, ontegensprekelijk grooter dan van Maerlant. Het dichterlijke temperament is haar aangeboren aard, haar bloedeigen wezen. Hare geheele eigenaardigheid laat zich daaruit verklaren; dit is de sleutel, die ons hare geheimzinnige persoonlijkheid ontzegelen moet. Niet slechts hare Ritmata: hare Visioenen ook zijn gedichten; machtig-beeldende poëmen soms; hare Brieven zijn gedichten: hare gedachten ziet zij niet slechts als afzonderlijke en alleenstaande brokken uit het zijnde; maar zij voelt het leven dat er in ademt, het bloed dat er doorruischt, de duizenden zenuws- | |||||
[pagina 312]
| |||||
slingeringen van de eene naar de andere; en ze zet die om, levensvaardig, in grootsche, machtige, altijd, hoe vreemd soms ook, indrukwekkende beelden. Hoe diep zij de dichterlijkheid harer beelden gevoelde, kan blijken uit den schroomvollen ernst die haar kenteekent, wanneer men haar beelden en visioenen vergelijkt met de visioenen van zoovele harer tijdgenooten, die niet zelden lachwekkend en kinderachtig zijn. Met de groote Mechteldis van Magdeburg, hare geestverwante, mag ze zeer gunstig op één zelfden voet, wellicht nog hooger worden geplaatst. Haar proza is dichterlijk, uitdrukking van haar volle, dichterlijk temperament, en de eigenaardige zwaai, de volle toon, die ieder harer zinnen, zelfs de eenvoudigste kenschetst is daaruit te verklaren dat wie ze schreef steeds dichter bleef. Abstract zien of voelen kon ze niet: ieder woord uit haar pen draagt een droppel van haar leven, iedere zin wiegt op het rythme van haar ziel, ieder beeld groeit uit de volheid harer stemming. Ik heb er reeds op gewezen in enkele voorbeelden - en men kan ze vermenigvuldigen met iederen zin bijna - hoe M. aan den tekst niets toevoegt dan nuttelooze stoplappen. Wanneer eene gedachte zóó uitgedrukt werd, moet hij ze nog eens anders keeren, niet om haar voller te maken, of haar te beperken, maar alleen om hetzelde met even zooveel woorden te herhalen. Vooral speelt bij hem het ophoopen van zinlooze synoniemen een groote rol. Ik spreek nu niet van de zoogenaamde figuur repetitio, die Had. zelf zeer dikwijls aanwendt en het mystisch-dichterlijk temperament eigen is; zij beoogt een tweevoudig deel: door opeenstapeling van zwanger-volle woorden den indruk te weeg te brengen van het onuitsprekelijke der gedachte, waarvan elk woord een benadering is, waarvan alle te zamen toch eenigszins het gevoel in ons verwekken; of nog, door splitsing van het geheele in zijn verschillende bestanddeelen, het zóó broksgewijze voor te stellen, dat men de gedachte in hare geheelheid en in hare bijzonderheden tevens voor den geest kan brengen. Voorbeelden waar Had. één woord gebruikt, Mande twee of drie, liggen voor 't grijpen (VI. 147 Had. gheeert = M. gheloeft ende gheert; Had. 149 wille = M. en soeke noch en | |||||
[pagina 313]
| |||||
wille noch en beghere; en verder: voelt of smaect; subtyl ende quaet; sonderlinghe beghinnende ende onvolcomen menschen die noch eone sijn; enz. Waar Had. kernvol in een beeldenden zin een verhandeling samenvat, wordt het bij Mande eene banaliteit, in den aard van: opdat hi der minnen ghenoech si; Ende daer om es ons sonderlinghe noet, dat wi al dat onze daer toe doen dat wi vermoghen, ende nochtan sal ons ghenoech ghebreken hier in der tijt.
Voorts stoort nog bij hem het overvloedig gebruik van adjectieven en adverbiën, waar een enkel substantief of werkwoord krachtiger had gewerkt. Daardoor is zijn stijl hoegenaamd niet gespierd, maar steeds zeer zwak. Verder gaat hij de waarde van de woorden niet na en overdrijft, waar Had. hare uitdrukking zeer juist had afgemeten. Een voorbeeld zij, 5: het ghesciet selke wile dattie mensche die men mint meer sueeticheiden gheuoelt. Mande heeft hier: ... die minst mint, meest... Wat verder (14): Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede is bij M.: tot den minsten goede en r. 16 nutte = nutste. Een kenschetsend paragraafje is het volgende:
| |||||
[pagina 314]
| |||||
Al wat Mande er heeft aan toegevoegd is overbodig; daarbij wordt alles veel omslachtiger gemaakt, wat hier gansch nutteloos was. Mande verstaat het best om alle poëzie bij Hadewych weg te nemen. Men hoeft niet veel van Hadewych gelezen te hebben, om in te zien hoe rythmisch en klankvol hare taal voortdurend is: aan klank en rythme schijnt ze wel meermaals duidelijkheid te hebben opgeofferd. En dit kenschetst alweer het mystisch-dichterlijk temperament, voor wie de stilte spreekt en alle klanken- en rythmen bewegingen eene boodschap brengen, welke de gewone stervelingen niet begrijpen kunnen. Voorbeelden hiervoor bijzonder haal ik niet aan, omdat het reeds geciteerde en wat ik nog bij de bespreking der beeldspraak citeeren zal, voldoende is, dan een enkel; den allereersten zin nl. bij Hadewych die door en door mystisch klinkt: God, die de clare minne die onbekint was verclaerde bi siere doghet, daer hi alle doghet bi verlichte in siere claerheit der minnen, Hi moet v verlichten ende verclaren metter claerre claerheit daer hi hem selven claer met es, ende al sinen vrienden ende sinen naesten gheminden. Lees daar neven nu Mande. Zijn zin is wel goed, en wat den bouw betreft, is die misschien de beste van zijn werk. Maar de mystische pak van Hadewych is weg: Onse minlike here ihesus cristus, die mitten vader ende mitten heilighen gheest een onverscheiden claerheit is overmits welke alle creaturen in hemel ende in eerden verclaert ende verlicht werden, een yeghewelc nader voirsienicheit gods, daer si toe vercoren ende gheordineert sijn na horen toebehoren, die selve claerheit moet ons van binnen verlichten ende verclaren met hoer selven, op dat wi sien ende verstaen mochten die hoecheit der gherechter minnen, enz.
Hoe beeldvol uitgedrukte gedachten nuchter proza worden, mag uit enkele voorbeelden blijken: VI, 238. Ende een cleyne vernoy dat ons staphans te beene gheet = in enen cleinen dinghe dat ons voer coemt. | |||||
[pagina 315]
| |||||
VI, 252. Dus dolen wi arme ende onsalich ende ellendich ende bistierich in vreemden lande ende in swaren weghen. - Ende aldus dwalen wi arm ende onsalich hongherich ende dorstich vander hemelscher spisen ende gaen in ellendicheit ende in vreemden lande. VIII, 67: hij is gherne ghesleghen om gheleert te sine = versmaedt ende verstoten om der minnen wille. VIII, 54. Omme datmen minne om minne niet en berespe = opdat hi der minnen ghenoech si. X, 26: alsoe langhe als die suetheit duert in hem, soe sijn si sacht ende vet; Ende als de sueticheit vergheet, soe te gheet haer minne ende soe bliuet haer gront ru ende magher. = also langhe als die sueticheit duert, so sijn si tevreden ende so duert die minne, mer als die sueticheit verghaet, so is die minne wt.
En zoo verder: het beeldende woord in een zin wordt bijna immer door een minder aanschouwelijk vervangen. Voeg er dan nog bij dat sommige van de schoonste, dichterlijke bladz. uit Hadewych niet werden omschreven; terwijl niet zelden nog in die paragrafen, die hij overneemt, de innigst-dichterlijke zinnen over het hoofd gezien werden. Hoe beeldrijk is niet bij Had. deze voorstelling van de jonge minnares, die, als een schildknaap zijnen heer, der Minne steeds in dienst zal staan: ‘Mer eer Minne dus ouerbrake wert (machtig overstroomende dat de dammen breken) Ende eer si den mensche soe sere vte hem selven nemt ende soe na met hare seluen gherijnt dat hi een gheest ende een wesen si met hare, soe sal hare de minsche bieden sconen dienst ende ellendich leuen: Sconen dienst in allen doechdeleken werken; Ende ellendich leuen in alre ghehorsamheit. Ende alsoe altoes staende met nuwen vlite, met ghereden handen te allen werken daer de doghet met gheoefent wert. Ende met ghereden wille te allen doechden daer minne gheeert in wort, Ende om anders niet dan dat minne besitte hare eyghene stat inden mensche ende allen creaturen na hare betamen’. Van deze ridderlijke opvatting van den Minne-dienst, die toch nooit ziekelijk-week bij Had. is, en die geheel haar proza ten gronde ligt, heeft Mande maar weinig behouden. Hier zegt hij: | |||||
[pagina 316]
| |||||
Mer ter tijt toe, dat dit inden menschen ghesciet, so moet hi der minnen dienen in minliken werken ende dicwijl aleindich ende ghelaten worden ende daer in pinen sonder verkiesen te leven ende te volstaen tot den eynde. Hi moet der minnen dienen in allen doechdeliken werken ende moet ellendich ende ghelaten wesen in alre ghehoirsamheit naden sueten wille gods ende aldus sal hi altoes bliven staende mit nuwen opsette, mit bereiden handen tot allen werken daer die doghet ingheoefent mach werden... Van het laatste blijft er bij M. wel wat over; maar de kracht van 't beeld is toch weg. - En zoo is het overal. Zelfs waar hij het beeld behoudt, wordt het zoo in nevelen van woorden gehuld, dat de beeldende kracht, die aangrijpt en uw ziele schudt, verzwonden is. Met even zoo veel voorbeelden kan ik deze opsomming verrijken als er zinnen bij Mande zijn. Ik meen te mogen verklaren dat de oorspronkelijke tekst van Had. door geen enkel der toevoegsels en veranderingen van Mande aan letterkundige waarde gewonnen heeft; juist het tegendeel is waar. Om alles samen te vatten: Mande's werkje is een slaafsche paraphrase van Had., die maar alleen verdienste heeft door den goeden wil van den schrijver om de heerlijke denkbeelden van Had. tot gemeengoed van het volk te maken. Dit is Mande's roem. En als men nu te zijnen opzichte het strenge woord plagiaat gebruikt, dan handelt men gewis verkeerd. Onze voorouders hadden zeer verscheiden begrippen daar over. En mannen die in alle ootmoedigheid arbeidden om al het goede, dat vroegere, krachtiger denkers en voelers hadden geleerd, om hen heen te verspreiden, mogen nog steeds daarom aanspraak maken op onzen diepen eerbied.
Innsbruck. J. Van Mierlo Jr., S.J. |
|