Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De hedendaagsche monistische beweging in Duitschland
| |
[pagina 118]
| |
aanraking komt met de pooten van een keffenden hond, ben ik het dan die de pijn gevoel en jank? - Zie, of ge me gelooven wilt of niet, dat ligt toch opgesloten in het grondbegin der Duitsche wijsbegeerte: éen is het wezen, éen is de zelfstandigheid, de substantie van alles. - Die theorie wordt door hare aanhangers monisme genoemd, en ge moet wederom Grieksch kennen om er het fijne van te begrijpen. Monisme komt van monos, hetgeen alleen, eenig beteekent. Welnu de aard van dit stelsel ligt juist hierin, dat slechts een eenig wezen alleen wordt aangenomen. Gij onderscheidt wellicht tusschen het wezen van God en het wezen der wereld. Verkeerd: gij zijt een dualist, zegt u die wijsbegeerte: ‘God en de wereld zijn éen van wezen; de wereld is slechts de vertooning, de verschijning, het phenomeen der godheid; het diepste, eigenlijke, absolute wezen der wereld is God zelf.’ - Gij onderscheidt misschien tusschen stof en geest, tusschen lichaam en ziel in den mensch. Dwaling, zegt weder die philosophie: dat is een dualistische leering. ‘Stof en geest zijn éen van wezen, slechts verschillende verschijnselen, phenomenen derzelfde substantie.’ - Gij onderscheidt tal van individuën, die alle op zich zelve staan, gelijk uw hond en gij zelf? Wederom dwaling, zegt die wijsbegeerte: ‘elk individu is niet anders dan een phenomeen, een verschijnsel, een bizonderheid der eene allesomvattende wereldsubstantie, van het absolute.’ Het geheel der wereld, het heelal, is niet, volgens hen, een ordelijk samenstel van verschillende wezens; neen, het is een eenig wezen, dat van alle eeuwigheid bestond, en zich onder een onweerstaanbaren aandrang ontwikkelt en steeds tot eene hoogere volmaaktheid opstijgt. Al de individuën, menschen, dieren en planten, met al hunne verrichtingen, met al het goede en het kwade, zijn niet meer dan verschijnselen, werkingen van die ééne en eenige zelfstandigheid, van dit ééne Alwezen: gelijk op een watervlak bobbels kómen en vergaan. Die wijsbegeerte werd voorgedragen in Holland, in Frankrijk, in Engeland: nergens echter heeft zij meer verdedigers gevonden dan in Duitschlend. Weliswaar, in den vorm van nevelachtige bespiegelingen kon zij niet gemak- | |
[pagina 119]
| |
kelijk ingang vinden bij de gewone lieden; zij moest daarom een populairen toon aanslaan, en zich aandienen met de belofte, dat zij in staat was al de wereldraadselen te ontsluieren. Dat heeft vooral Haeckel gedaan: hij is voor den dag getreden met een nieuwe mechanistische wereldbeschouwing, die eindelijk, door het monisme, het laatste woord zou zeggen over God, de natuur, de wereldwording, den oorsprong der organismen, het leven, het gevoelen, het denken... het christendom, de Kerk en den Staat... Zijn stelsel is de ontwikkelingsleer tot de uiterste grenzen voortgedreven en toegepast op alles. Het wetenschappelijk vernis, waarmee hij zijn theorie heeft bestreken, heeft hij geborgd bij Darwin. Zonder het behulp van het Darwinisme, dat vroeger door vele geleerden als zeer aannemelijk werd geprezen, had hij niet kunnen pronken met de vêeren der wetenschap, had hij vooral nooit voor zijne leer zooveel kniebuigers verworven. Darwin is voor den professor van Jena een God, en Haeckel is zijn profeet, of minstens zijn apostel: wie niet zweert bij de woorden van dien meester, moet in den ban. De waarde van de volkeren en van de individuën, volgens hem, moet afgemeten naar de mate, waarin zij de leer der teeltkeus bijtreden. Maar Haeckel heeft de leer van zijn meester verder uitgewerkt. Darwin deed het schutsel vallen, dat bij de organismen de natuurlijke soorten van elkander scheidt; Haeckel blaast met zijne koene beweringen den muur weg tusschen het organische en het niet-organische, tusschen mensch en dier, tusschen wereld en God. Geen doel meer, zegt hij, in 't verloop der ontwikkeling; alles is de uitkomst van louter blindelings werkende oorzaken. De natuur is slechts éenig; zij is de mechanische oorzaak, welke in de stof werkt. Elke meening welke van die verklaring afwijkt, wordt dualistisch genoemd, en zoo men een doelstreven aannam, zou men dien tweespalt stichten. Het monisme der materie is de overwinnaar, en een nieuw tijdperk breekt aan voor het menschdom. Welke gevolgtrekkingen uit dit mechanisme worden afgeleid is gemakkelijk te begrijpen: een wereld zonder begin en zonder einde; de vrijheid en de moraal bij de menschen, loutere physisch-chemische processen; denken | |
[pagina 120]
| |
en willen, de werking van stoffelijke krachten. Dit mechanistisch monisme is vooral fier op zijne goddeloosheid: Darwin nam denkelijk nog een Schepper aan voor de eerste levende wezens en voor de wereld in haar geheel, of althans zelfs op het einde van zijn leven, loochende hij dien niet; voor de monisten is dit maar een deus ex machina, die dan ook voortaan van het heelal wordt uitgesloten. | |
De Strijd voor het monisme: de MonistenbondMet die beginselen heeft Ernst Haeckel aan de oude christelijke wereldbeschouwing den oorlog verklaard. Een leger van strijders heeft hij op de been gebracht: wapens heeft hij hun in de hand gegeven; een parool in den mond; en boven hunne hoofden heeft hij de vaan doen wapperen, waarop geschreven staat: Deutscher Monistenbund! Zij waren maar 40 man, toen ze den 11n Januari 1906 voor de stichting werden bijeengeroepen in het Zoologisch Instituut te Jena; maar Haeckel heeft in hen het vuur van 't fanatisme geblazen: ‘Mijne Heeren, zoo sprak hij, onze strijd gaat tegen de christelijk-joodsche wereldbeschouwing met hare dualistische, metaphysische dogmen, met haren christelijken staatsgodsdienst, met hare christelijke wijsbegeerte. Onze strijd gaat tegen mysticisme en metaphysischen onzin. Onze strijd gaat tegen papen-heerschappij, tegen de voorrechten en den beschaving-belemmerenden invloed der Kerk..... Heeren, die nieuwe omwenteling moet komen; heerlijk stijgt de zon van 't monisme op boven de bouwvallen van de oude wereldbeschouwing.....’ Toen werd de trom geroerd, en op trokken de mannen naar de verschillende steden van Duitschland, om elk afzonderlijk het nieuw Evangelie te preeken, en hun orgaan ‘Die Blätter des Deutschen Monistenbundes’ allerwege te verspreiden. Men kan niet zeggen dat die worstelaars geene schitterende overwinningen behaald hebben. Toen in Januari 1907 de Bond zijn eerste jaarlijksche vergadering hield, kon Haeckel met fierheid wijzen op de leden uit allerlei | |
[pagina 121]
| |
standen der maatschappij, die aan zijnen oproep hadden beantwoord; op de monistische voordrachten die in vele steden werden gegeven; op de ‘Blätter des Deutschen Monistenbundes’, die op één jaar 3,000 inteekenaars hadden bijgewonnen. Een niet mindere bijval is Haeckels ‘Welträtsel’ ten deel gevallen. Van dit boek, het Evangelie van het monisme, en gelijk de schrijver het zelf noemt ‘de rijke vrucht van den boom der kennis’ werden in 't verloop van vier jaar 200,000 exemplaren aan den man gebracht - zonder daarbij te rekenen de overzettingen in vele talen en de eerste 8 vorige uitgaven. - In België wordt de Fransche vertaling het Vade Mecum der melkbaarden op den spoortrein. Bij het apostolaat van het geschreven woord voegden de monisten overigens ook dat van het gesproken woord en van de daad; en zoo rumoerig werd hun optreden, dat Dr Reinke, een gevierd plantenkundige, het noodig achtte, den 10n Mei 1907, in het Pruisische Heerenhuis, de aandacht van de Staatsoverheid te vestigen op het revolutionaire drijven van den Monistenbond. | |
Bestrijding van 't Monisme: de KeplerbondDaarmee wil ik nu niet zeggen dat het denkende Duitschland zoo in eens bezweken is onder de aanvallen van de monistische strijdmacht. Dit leger droeg vooreerst in zich zelf kiemen van ontbinding. Wel was het ‘monon’, de oergrond waaruit alles zou gesproten zijn, zoo onbepaald, zoo nevelachtig, dat het een groote speling van meeningen toeliet, en liberale protestantsche theologen naast de radikaalste naturalisten broederlijk in de schaduwe van hetzelfde vaandel konden voortstappen. Maar werkelijk was toch de bond door en door van denzelfden geestesdeesem doortrokken. Haeckel was er de stichter van en tevens de voorzitter, de Paus van de Nieuwe Kerk; Dr Heinrich Schmidt de algemeene secretaris van den bond en de uitgever van het Bondsblad. Hun optreden was volkomen revolutionair: aangepredikt, toegejuicht werd het dat men de Staatskerk zou verlaten. Dit nu was voor sommige minder voortvarende medeleden te erg. Zij wilden | |
[pagina 122]
| |
niet langer draven onder het juk van zijne Excellentie Haeckel en zich voor onmondig laten verklaren. Eenigen verlieten den bond, uit vrijen keus; anderen, zooals Steudel en Mauritz, gedwongen door het geroep der menigte, die het als eene ergernis beschouwde, dat predikers van het Evangelie, hunnen naam konden aangeven als lidmaten van zulk eene maatschappij. Zoo werd de Bond genoodzaakt zijn strijdlust te temperen. Dr Schmidt trad af als algemeen secretaris; de organisatie werd gewijzigd; de standregelen werden herzien: in plaats van op revolutionaire wijze te handelen, zou men de maatschappij ‘geleidelijk voortstuwen op den ontwikkelingsweg’ ter bereiking van de voorgestelde idealen; de monistische beginselen zouden minder in hun naakte goddeloosheid worden voorgesteld, maar gehuld in nevelachtige woorden. - De Bond zal daarom, eilaas, niet minder gevaarlijk blijven, want zij alleen zijn er welkom ‘die willen strijden tegen het positieve christendom.’ De Monistenbond heeft overigens, in den stijd welken hij zelf had aangebonden tegen de christelijke wereldbeschouwing, duchtige tegenstanders ontmoet, die op menige triomfen mogen roemen. De hechte en beproefde wetenschap heeft hare beste kampioenen in 't krijt doen treden: P. Erich Wasmann, Dr Dennert, Dr Reinke, Dr Esser, en zoovele anderen hebben door hunne voordrachten het onwetenschappelijk karakter van het monisme aangetoond en daardoor zijn verder doordringen gestuit. P. Wasmann's optreden te Berlijn, in Februari 1907, durf ik als genoegzaam bekend vooronderstellen - zelfs onze Fransche bladen hebben er zich mee gemoeid - en ik behoef er dan ook niet lang bij te verwijlen. Ondanks de lage tegenkanting der Vossische Zeitung, die allerlei leugenachtige praatjes over den redenaar rondstrooide en hem voorstelde als een ‘Trojaansch paard, waarmee de Jezuïeten hoopten het land (hun Vaderland!) binnen te rukken’, genoten die voordrachten een ongemeenen bijval: zij werden telkens door 1000 à 2000 hoorders bijgewoond. Terwijl spreker het zuiver Darwinisme en het Haeckelianisme van de hand wees, toonde hij vooral, met doorslaande bewijzen, dat een redelijke, gezonde, door feiten gedragen | |
[pagina 123]
| |
ontwikkelingsleerGa naar voetnoot(1) volstrekt niet uit Atheïsme geboren is of tot Atheïsme dwingt, maar allerbest past zelfs bij de meest orthodoxe leer van het zuiverste Katholicisme. Deze conferenties werden den 18n Februari bestoten met een debat-avond, waarop P. Wasmann 11 aanvallers zijner leer moest te woord staan. Ze hadden hem echter de taak, op eene alles behalve heusche wijze, zeer moeilijk gemaakt. In plaats van hem het woord toe te staan na elken tegenstander, werd het hem enkel gegund 's nachts om half twaalf, nadat zijne aanvallers derdehalf uur gesproken hadden, hunne slagen af te weren binnen het korte tijdsbestek van ééne halve uur! Ook heeft hij zich later, bij het uitgeven zijner voordrachten, genoodzaakt gezien, zijne antwoorden aan te vullen. Overigens konden zijn replieken kort zijn; want niet zoozeer op wetenschappelijk gebied werd hij aangerand, dan wel om zijn hoedanigheid; men zag in hem een dubbelnatuur: een natuurvorscher en een Godgeleerde. Eenieder nu heeft genoeg kunnen hooren, dat zijn aanvallers niets hadden afgebroken van wat hij opgebouwd had; en hoe ongerijmd het is te veronderstellen, dat altijd waar een strijdigheid ontstaat, de natuuronderzoeker voor den Godgeleerde onderdoet, heeft later Dr Leuff aangetoond: ‘Als Wasmann er aanspraak op maakt als natuuronderzoeker en niet als Jezuïet beoordeeld te worden, dan hoort het tot 't wetenschappelijk fatsoen, aan zijn wensch toe te geven, zoolang hij echt wetenschappelijk blijft en geen Jezuïetische zijsprongen maakt. Die zouden er zijn, als hij wetenschappelijke bewijsgronden had vervangen door dogmatische bezwaren. Dit heeft hij evenwel naar mijn oordeel, in dit geval volstrekt niet gedaan.’ Een knappen, bedrijvigen, welsprekenden bestrijder heeft de Monistenbond ook ontmoet in Dr Dennert. Deze verdienstelijke Protestant heeft zelfs tegen de aanhangers van Haeckel een ‘Keplerbund’ gesticht, die leden opneemt uit allerlei godsdienstige belijdenissen en zich ten doel stelt de goddelooze en onwetenschappelijke richting, | |
[pagina 124]
| |
welke van Jena uitgaat door 't gesproken en 't geschreven woord tegen te werken. ‘Elk opmerkzame toeschouwer van onzen tijd - zoo sprak hij den 25n Nov. 1907 te Frankfort a.M. - ziet het duidelijk voor de oogen, dat ons volk in het gevaar verkeert, door eene materialistische en atheïstisch gekleurde propaganda, welke onder den dekmantel van natuurwetenschap wordt gedreven, om zijne beste en heiligste goederen bedrogen te worden.’ Om zijnen Bond te Berlijn te stichten heeft Dennert in die stad, eenige weken na P. Wasmann, twee voordrachten gegeven, die minder opgemerkt werden, maar daarom niet onnuttig geweest zijn. Hij kwam niet voor den dag, zooals P. Wasmann, met bewijsstukken ontleend aan persoonlijke studiën en opmerkingen, - wat steeds een waarborg is voor het gezag - maar dít had hij voor op den eersten redenaar, dat hij zijne reden in meer duidelijke, populaire taal had gekleed, die door de hoorders beter kon begrepen worden. De zwakke zijde van het Monisme heeft hij voortreffelijk en onwederlegbaar aangetoond. De evolutietheorie verklaart ons slechts waarom het niet-nuttige verdwijnt, maar zij kan geen antwoord geven op de vraag: vanwaar komt het nuttige? Zoo gij al de natuurlijke teeltkeus eene rol wilt doen spelen in de natuur, zeide hij, dan moet ge ze ook overdragen op het ontstaan der wereld, en waar blijft dan uw ‘kweeker’? Wat kunnen de Monisten daarop antwoorden? Die ‘kweeker’ is, volgens Dr Dennert, Gods almacht. Jammer maar, dat hij nog te zeer blijft steken in zijne Kantiaansche wijsbegeerte. Door het beschouwen van het wereldbeeld komt hij tot de dubbele erkenning van eene ‘wereldziel’ (!) en een wereldordenaar. Onze ervaring nu moet, volgens hem, uit deze beide begrippen het idee van een persoonlijken God opbouwen. Dat is misschien genoeg tot bekamping van het Haeckelianisme. Den christen voldoet het niet: voor dezen is gansch de schepping een bewijs van Gods bestaan. De Keplerbond bestaat overigens bijna uitsluitend uit protestanten; hij heeft zich niet geplaatst op christelijk standpunt. ‘Wij protesteeren tegen de veronderstelling, zoo sprak Dr Dennert te Frankfort, alsof wij christelijk natuuronderzoek beoogden.’ Hij wil blijven op louter wetenschappelijk gebied. Maar zelfs de | |
[pagina 125]
| |
loutere wetenschap had hem verder moeten brengen, en moest hem althans niet doen vallen in Kantiaansche dwalingen. Bemoedigend is het evenwel, te zien, hoe toch langzamerhand wederom scholastische begrippen de wetenschap binnendringen. Het Monisme boogt op zijne mechanische wereldbeschouwing; en zie, nu komt niemand minder dan Dr Reinke, in 't bijzijn zelfs van de Keizerin en vele geleerden, daartegen verzet aanteekenen in de Zangacademie van Berlijn (Maart 1908). Onmogelijk, zegt hij, het ontstaan, de ontwikkeling, de voortplanting van gewassen uit te leggen, zonder de hulp in te roepen van een levensbeginsel, waardoor het organische rijk geheel gescheiden wordt van het anorganische. Dat heeft prof. Dr Esser schitterend aangetoond in eene voordracht over ‘De doelmatigheid der wereld en het bestaan van God’. Het zoeken naar waarheid, in ons en buiten ons, voert ons steeds tot de verhevene bron, tot de wijsheid van een wereldschepper. Doelmatigheid is nu eenmaal niet uit de natuur te bannen. Ondanks al de aanvallen staat ook nu nog de teleologie rotsvast voor ons. En ‘wie aan de teleologie slechts den kleinsten vinger reikt’, zegt ergens Du Bois-Reymond, ‘moet noodzakelijk een persoonlijken God erkennen. En deze bekentenis wordt des te dringender naarmate men in zijne gedachte zich minder door vooroordeelen laat geleiden’. Wijsheid in de natuur heerscht overal. Waar de wetenschap die ontdekt, bouwt zij de trappen, die opvoeren naar den troon der Goddelijke heerlijkheid. Met Dr Esser heeft zich de Christelijke wijsbegeerte heerlijk gewroken op de kortzichtige en verlagende wetenschap van den Monistenbond. | |
Haeckel's leering: Materialisme, geen MonismeDe wederlegging van het monisme zou een lijvig boekdeel vorderen; daaraan kunnen we natuurlijk niet denken. Het kan echter zijn nut hebben de aandacht der lezers te vestigen op een paar punten van Haeckel's leering, die dezen laatsten tijd, hetzij op den voormelden debat-avond | |
[pagina 126]
| |
te Berlijn, hetzij in Duitsche tijdschriften, ter sprake kwamen. Het hooggeprezen stelsel van Haeckel en zijn verwanten is dan het Monisme, de al-eenheidsleer, volgens welke alle verschijnselen, hoe verscheiden ook, niet méér zijn dan uitingen van een en denzelfden oergrond: de eeuwig bewogen stof. ‘Het Universum’ zegt D.F. StrauszGa naar voetnoot(1), stort zich grenzenloos uit door alle ruimten en alle tijden; het is de in 't oneindige bewogen stof, die zich door scheiding en vermenging tot steeds hoogere vormen en werkingen opheft’. Terwijl, volgens de christelijke wijsbegeerte, overal in de natuur een streven naar een doel is waar te nemen, en de werkende oorzaken (causae efficientes) in den dienst staan van de eindoorzaken (causae finales), ziet het Monisme in geen enkel natuurlijk verloop een doelstreven, maar slechts louter mechanische oorzaken. De natuur, zoo zeggen de Monisten, is slechts één, zij is de mechanische oorzaak welke in de stof werkt. Elke zienswijze welke van die leering afwijkt, en b.v. een doelstreven zou erkennen, wordt uitgekreten als dualisme: en daarvoor heeft Haeckel geen smaadwoorden genoeg. ‘Ik, zegt hij, beschouw alles in de wereld op eene natuurwetenschappelijke wijze’, hetgeen voor hem niets anders beteekent als de natuur beschouwen als een mechanisme. In de wereld bestaat er volgens hem niets dan atomen, niets dan moleculaire bewegings-verschijnselen der stof. - Wat is het leven, volgens het monisme? Eene eigenaardige beweging! - Wat is het bewustzijn? Eene hoogere beweging! - Wat is het verstand? Eene merkwaardige beweging! Iets onstoffelijks, of een persoonlijke God, bestaat niet. ‘Het monisme erkent in het heelal slechts een enkele zelfstandigheid, die tevens is: God en Natuur...Ga naar voetnoot(2)’ De monistische wereldbeschouwing is pantheïstisch, of liever, atheïstisch. - Het Monisme is dan ook een bar materialisme, zult ge zeggen. - Hiertegen teekent Haeckel verzet aanGa naar voetnoot(3). Hij neemt een ziel aan, hij, of liever meer dan ééne. Maar, lieve hemel! welke zielen! Hij spreekt van atoom-zielen, | |
[pagina 127]
| |
van molekuul-zielen, van plastiduul-zielen. ‘Wel verre, zegt hij, van aan een ruwe en ziellooze stof te gelooven, gelijk onze tegenstanders, moeten wij veeleer in alle levendige stof, in alle protoplasma de eerste elementen aannemen van alle zieleleven: de eenvoudige gewaarwordingsvorm van lust en onlust, de eenvoudige bewegingsvorm der aantrekking en afstooting. Slechts de trappen der ontwikkeling en samenstelling dezer zielen zijn in de verscheidene levende schepselen verschillend, en voeren ons van de stille cel-ziel door eene lange rij van opklimmende tusschentrappen geleidelijk tot de bewuste en verstandige menschenziel op(?)’ Maar men moet Haeckel goed begrijpen. Deze ‘zielen’ zijn niets anders dan ‘een verzameling van opgehoopte spankrachten’, niets dan mechanische bewegingskrachten. De professor van Jena noemt derhalve ‘ziel’, wat naar het gewone spraakgebruik juist de ontkenning der ziel beteekent. Gedachte, wil, geest, is niets anders bij hem dan de werking van stoffelijke krachten. Ondanks zijn protesteeren is dan Haeckel een materialist van het zuiverste water. Dien naam wilde hij echter niet dragen, omdat deze in ongunst staat, maar in werkelijkheid is hij het. Integendeel, het monisme stond in eere: daarin zetelt eene grootsche gedachte, en daarom zal hij zich Monist noemen, en zijn stelsel Monisme doopen. Maar indien zijn stelsel nu eens geen Monisme was?... ‘De vraag naar de juistheid eener theorie, zegt MichelitschGa naar voetnoot(1), mag niet à priori, maar moet à posteriori beslist worden.’ Het mechanistisch monisme nu spreekt wel van eenheid; het is echter de veelheid zelve. De naam dient wederom hier als een mom, om de onwetende lui te verschalken. En inderdaad: volgens Haeckel heeft elke oeratoom een, met gewaarwording en wil begaafde, onsterfelijke zielGa naar voetnoot(2). In het laatste zijner groote werken, Lebenswundern, spreekt hij zelfs van eene monistische drievuldigheid der substantie: kracht, stof en gewaarwording! ‘Geene stof zonder kracht en zonder gewaarwording, geene kracht | |
[pagina 128]
| |
zonder stof en zonder gewaarwording, en eindelijk geene gewaarwording zonder stof en zonder kracht’ (bl. 522). - Stellen we eens dat dit waarheid zij, en dat die drie dingen steeds tezamen worden aangetroffen; volgt daaruit dat zij tot eene éénheid worden versmolten? Heelemaal niet. ‘Evenmin als eene menschelijke hand - zegt Adickes - die jarenlang een handschoen aan de vingers houdt, daarmee tot ééne eenheid samengroeit, zoomin kan Haeckel de eenheid van stof en kracht staande houden’. Haeckels monisme is dus een ‘Trias’. Erger nog; Haeckels monisme is Myriadisme. Voor zijn stelsel zoekt de Jenasche professor een steun in de beroemde wet der eenheid van natuurkrachten en in de daarmee verbonden theorie der mechanische gelijkwaardigheid der krachten. Deze wetten nu, voor zooverre zij met de werkelijkheid overeenstemmen, wel verre van ten gunste eener monistische wereldopvatting te pleiten, zijn veeleer de tegenstelling daarvan. De ervaring leert ons ten duidelijkste dat de kracht individueel is en minstens zoo deelbaar als de stof, waarin zij tot uiting komt; dat, hoezeer het arbeidsvermogen in de wereld ook constant moge zijn, toch de beweging zoo veelvuldig is als de bewegende of de bewogen stof. Wie overigens Haeckel's werken met kennis van zaken gelezen heeft, zal duidelijk ingezien hebben, dat de natuurphilosophie, naar Haeckelsche snede, overal een ontzaglijke veelheid vertoont, omdat zij den band heeft doorgehakt die alles aaneen moest snoeren. Wie 4 paarden afzonderlijk laat voortrennen, zonder een geleider die de teugels vasthoudt, heeft geen vierspan meer. Zoo is het ook met Haeckel: hij wil van geen doelstrevend beginsel in de natuur: hij kent niets dan doelloos bewogen atomen. Dat is geen Monisme meer; dat is Myriadisme. | |
De Zelfwording, de Generatio spontaneaHaeckel is ook voorstander van zelfwording. Die hypothese is een postulaat van zijn al-eenheidsleer, welke geen levensbeginsel aanneemt in de organismen en het leven moet doen voortkomen uit de levenlooze stof, om te ontsnappen aan het dualisme. Hoe moeten wij die hypothese | |
[pagina 129]
| |
beoordeelen? Wat moeten we denken van de werkelijkheid, wat van de mogelijkheid, en wat van de noodzakelijkheid der zelfwording? Het leven brengt het leven voort: ‘omne vivum e vivo’, elke cel komt voort van eene andere cel; zoo leert nagenoeg de dagelijksche en algemeene ervaring, zoowel voor het plantenrijk als voor het dierenrijk. Die wet geldt als eene algemeene. Slechts over één punt is er vroeger twist opgerezen: is die wet wel volkomen algemeen? Zijn er geene gevallen, waarin het leven niet van het leven voortkomt? - Van de oudheid af tot op onze dagen werd vrij algemeen aangenomen, dat er zelfwording bestond voor zekere wezens van zeer kleine gestalte, en voor kleine werveldiertjes, als kikvorschen en muizen. De geleerden en de wijsgeeren stonden, zoo meenden zij, voor het feit, dat uit de verrotting het leven te voorschijn treedt. Zij misten echter de middelen van onderzoek, die ons ten dienste staan: heden heeft de ervaring daarover een beslissend woord uitgesproken, en proefondervindelijk is het ook vastgesteld, dat, voor zooverre men oordeelen kan, de zelfwording niet is eene werkelijkheid. Ook het monisme erkent dit: ‘Ik geef toe, zegt Haeckel, dat... de zelfwording... niet rechtstreeks waargenomen, noch door proefondervinding aangetoond is.’Ga naar voetnoot(1) Wat moeten we echter denken van de mogelijkheid der zelfwording? Hier dienen wij een groot onderscheid te maken tusschen de meening der katholieke wijsgeeren en die der monisten, die beiden de mogelijkheid der zelfwording aannemen, maar wier zienswijze toch hemelsbreed van elkander verschilt. Wanneer de ouden, en o.a. Aristoteles en St. Thomas de zelfwording huldigen, dan beweerden zij niet dat enkel de onbewerktuigde natuur door zich zelve het leven kan te voorschijn roepen; dat dit kan voortspruiten uit eene chemische samenstelling of het gelukkig samentreffen van sommige physico-chemische elementen; maar zij vooronderstelden dat sommige levensbeginselen in de stof waren opgeborgen, die spontaan, onder sommige voorwaarden, | |
[pagina 130]
| |
konden ontluiken. Zoo kon de oudere wijsbegeerte zelfs het eerste ontstaan der levende wezens uitleggen, zonder daardoor de scheppende macht van God te loochenen. Volgens hen werd, bij den aanleg der wereld, de levenlooze stof met bepaalde vermogens en krachten toegerust, zoodat later uit die stoffen de levende wezens te voorschijn moesten treden. Deze waren dan door den Schepper niet onmiddellijk, maar wel middellijk geschapen; niet rechtstreeks in zich zelve, maar onrechtstreeks, namelijk in de teelkrachten door de schepping in de stof neergelegd; daarom waren zij even zoo goed schepselen Gods als onze lichamen, die immers ook niet rechtstreeks in zich zelf, maar enkel onrechtstreeks, middelbaar door God werden geschapen, namelijk in de eerste menschen, van wie wij afstammen.Ga naar voetnoot(1) De zienswijze der monisten, wanneer zij spreken van de mogelijkheid der zelfwording, verschilt daarvan heelemaal. Volgens de al-eenheidsleer is het niet noodig, ja is het onwetenschappelijk, tot verklaring van den oorsprong der organismen, onze gedachten te richten op eene veroorzaking, welke buiten de mechanische krachten gelegen is: de physico-chemische krachten kunnen, zoo meenen zij, uit zich zelf het leven voortbrengen; langs rein mechanischen weg kan het organische uit het anorganische ontstaan. De generatio spontanea, in dien zin opgevat, is eene onmogelijkheid, en wel omdat de gezamenlijke werkzaamheid van het organische in den grond geheel verschillend is van de werkzaamheid, waarmee het dierlijk en plantaardig organisme opgebouwd, door bestendige stofwisseling onderhouden, bij voorkomende verwondingen hersteld en ten slotte in eindelooze volgrijen voortgeplant en verveelvuldigd wordt. Zeggen dat de delfstof een plant of een dier kan voortbrengen, is beweren dat het meerdere kan voortkomen van het mindere, dat is veronderstellen dat er uitwerksels zijn zonder oorzaken. Die onmogelijkheid zien de monisten niet in; vandaar dat zij, om hunne hypothese te bewijzen, met redeneeringen komen aandragen, die den lachlust verwekken. Op den | |
[pagina 131]
| |
voormelden debat-avond te Berlijn, kwam Dr PlateGa naar voetnoot(1) er voor uit, dat levende wezens uit levenlooze, organische stof kunnen ontstaan; en hij beriep zich daarvoor op het feit ‘dat bij den dood de levende zelfstandigheid wederom tot anorganische stof terugkeert’. ‘Wanneer nu ook het lichaam bij den dood langs natuurlijken weg tot stof verzinkt, dan moeten er ook voorwaarden bestaan, waarin uit de stof langs natuurlijken weg het lichaam kan te voorschijn treden’. P. Wasmann antwoordde op die diepwijsgeerige(!) redeneering eenvoudig dit: (bl. 65) Mijnheer, wat zoudt ge zeggen van iemand die de volgende bewijsvoering zou houden: ‘Wanneer een huis langs natuurlijken weg (d.i. zonder medehulp van een bouwmeester) in zijne bestanddeelen kan nederstorten, dan moet het ook kunnen gebeuren, dat hieruit langs natuurlijken weg (zoodus zonder een bouwmeester) het huis weder oprijze.’ Zoo denken toch de menschen gewoonlijk niet: zij verwachten niet dat Messina eens van zelf uit zijne puinen zal opstaan. Het leven, zeiden wij, is volgens Haeckel een bizondere vorm der beweging van de stofdeeltjes, een rein mechanisch proces. De eerste door zelfwording ontstane organismen zijn volgens hem de moneren, namelijk enkelvoudige, structuurlooze, levendige protoplasmaklompjes, zonder eenigen kern. Deze zijn in zooverre van groote beteekenis, dat zij het bewijs leveren voor de mogelijkheid der zelfwording. Zij staan op de grens tusschen de organische en anorganische, tusschen de zoogezegde levende en doode natuur...Ga naar voetnoot(2) Haeckel is waarlijk niet gelukkig in zijne vindingen. In 't behandelen van wetenschappelijke onderwerpen viert hij wat te zeer den teugel aan zijn verbeelding. Het bestaan toch van die structuurlooze moneren is geheel uit de lucht gegrepen, want ook de nederigste levende wezens zijn heel wat meer dan zuivere eiwitklompjes, gelijk ook een zakuurwerk wel wat meer is dan een groot stuk staal. Ieder dier of plant is opgebouwd uit cellen: er zijn zelfs wezens waarvan het lichaam maar uit ééne cel bestaat. Maar elke cel is | |
[pagina 132]
| |
reeds zooveel als een ingewikkeld organisme; in haar zijn reeds al de raadsels des levens opgesloten. Hoezeer de minste cel boven al de gewrochten der anorganische natuur verheven is, wordt ons duidelijk voorgesteld door Reinke, Prof. der Plantenkunde te Kiel: ‘Nooit zal het der menschelijke werktuigkunde gelukken een toestel te vervaardigen, dat zich zelf met drijfkracht spijzigt, dat zijne geleden schade zelf herstelt en zich ten slotte door voortplanting verjongt, ja zelfs vermeerdert.’Ga naar voetnoot(1) Vandaar dan ook het verschil tusschen levende en niet levende wezens. - En dan, het zijn eenvoudige protoplasmaklompjes, zegt Haeckel. Goed zoo; maar protoplasma is zoo eenvoudig niet! Volgens den Jenaschen Professor zou dit bestaan ‘uit 51-54% koolstof, 21-23% zuurstof, 15-17% stikstof, 6-7% waterstof en 1-2% zwavel.’ Maar de man vergeet ons te zeggen, dat dit eenvoudig de samenstelling der gewone eiwitstof is; hij verzwijgt daarenboven, dat er geen protoplasma bestaat, waarin niet tevens phosphor, kali, ijzer en andere metalen voorkomenGa naar voetnoot(2). Plate, heeft weliswaar op den debat-avond te Berlijn meer kennis getoond: hij vindt ten minste twaalf grondstoffen in het protoplasma: grondstoffen, zegt hij, die wij overal op den aardbodem aantreffen: ‘dus, zoo besluit hij, hebben wij reden om aan te nemen, dat zij ook eenmaal onder natuurlijke wetten zich konden vereenigen tot protoplasma’. Dat is al een fraaie redeneering. Plate vergeet te spreken van de hoogingewikkelde verbindingen dier grondstoffen in het protoplasma! - Een huis bestaat uit de allergewoonste grondstoffen, die wij op alle plekken van den aardbodem ontmoeten. Mogen we nu daaruit besluiten, dat zij zich ook wel volgens natuurlijke wetten kunnen vereenigen tot een huis, gelijk wij die zien vereenigen bij het optrekken van een gebouw door architekten en metselaars? Dat is niet ernstig. Ik weet het echter: voor de mogelijkheid der zelfwording beroepen zich de monisten op de kracht der natuur in vroeger wereldtijdperken, ‘toen de gesteltenis der aarde | |
[pagina 133]
| |
merkelijk van de tegenwoordige verschilde’. Maar hoe kan men over die zaken zoo oppervlakkig oordeelen! Immers, wanneer de vroede scheikundige, die met alle mogelijke voorwaarden en veranderingen rekening houdt, gebruik maakt van de nieuwste toestellen en methoden; die in zijn laboratorium op kunstige wijze alle vooronderstelde voorwaarden kan terugroepen - trots alle proefnemingen er nog niet in geslaagd is uit de doode stof het leven te voorschijn te tooveren, dan zal toch een redelijk mensch zich, als bewijs voor de zelfwording, niet laten paaien met een beroep op onze onwetendheid omtrent de oorspronkelijke wereldtoestanden. En dan wordt nog wel aan het toeval de taak overgelaten om die eerste wezens voort te brengen! Maar weet men wat zulks beteekent? De formule der chemische samenstelling van het eiwit in de minste celle, herinneren wij het nogmaals, is reeds zoo ingewikkeld, dat de grootste scherpzinnigheid van wege den scheikundige gevorderd wordt om ze na te wijzen. Al had men nu nog zooveel koolstof, waterstof, phosphor, enz., in allerlei verbindingen ter beschikking, ik zou wel eens den ‘blinden gooier’ willen zien, die in staat zou wezen door een worp toevallig het nucleïnezuur van den celkern tezamen te brengen, dat wordt aangewezen door de mooie formule: C26 H49 N9 P3 O22. Overigens zou met dit lukken de taak nog in 't geheel niet geëindigd zijn. De vrienden der zelfwording, weliswaar, vleien zich nog altijd met de hoop, dat men wel eens in het laboratorium ‘organische lichamen’ op kunstmatige wijze zal voortbrengen: de scheikunde en de physiologie gaan immers dagelijks met reuzenstappen vooruit; en heeft men niet reeds nu vele koolstof-verbindingen tot stand gebracht!... Maar wat onnoozel zelfbedrog schuilt niet in die hope! Het geldt hier niet de vraag of ooit de synthetische scheikunde organische stof zal kunnen vervaardigen, maar wel: of het haar ooit gelukken zal in de retorten een organisme, zelfs van de eenvoudigste structuur als die der moneren of bakteriën kunstmatig voort te brengen. En vooral - want dit is de hoofdzaak - of zij in die stof ooit de vonk ‘des levens’ zal doen opbliksemen. | |
[pagina 134]
| |
Want, zegt P. WasmannGa naar voetnoot(1), ‘de chemisch hoogingewikkelde eiwitmolekulen zijn wel de bouwsteenen der levende wezens; maar zelfs in de kleinste cellen zijn deze bouwstoffen levend, en het scherpzinnigste menschenverstand zal het nooit vermogen dit leven, die vatbaarheid tot wasdom en voortplanting, in eene doode eiwitmolekuul in te blazenGa naar voetnoot(2); en evenmin was het “toeval” ooit bekwaam eiwitmolekulen van zelf te doen ontstaan’. Daaruit kunnen we dan het volgende afleiden: Komt ten huidigen dage geen zelfwording voor, noch langs natuurlijken weg, noch door kunstmatige middelen, dan heeft er ook in den oertijd geen zelfwording plaats gehad. Over den eersten oorsprong des levens weet de natuurvorscher, als zoodanig, ons geen bescheid te geven: hij | |
[pagina 135]
| |
staat voor een wereldraadsel. Maar de wijsgeer kan verder gaan. Hij weet dat het organische leven hier op aarde niet altijd bestaan heeft, en dat het ook niet uit de anorganische stof kon ontkiemen. Zijn rede doet hem dan de onafwijsbare gevolgtrekking opstellen: dus moet eene bovenwereldsche oorzaak de eerste organismen uit de levenlooze stof te voorschijn hebben geroepen. Tegen dit besluit komen de monisten in verzet. Zij hebben de zelfwording noodig. ‘Ik geef toe, zegt Haeckel, dat het ontstaan der eerste moneren door zelfwording zoolang dit niet rechtstreeks is waargenomen of door proefondervinding aangetoond, een zuivere hypothese blijft. Maar ik herhaal het, dat deze hypothese voor den ganschen samenhang der natuurlijke scheppingsgeschiedenis onontbeerlijk isGa naar voetnoot(1). Waarom is die hypothese onontbeerlijk? Wij kunnen ze missen. Voor ons is de zelfwording, in breederen zin opgevat, niet meer dan een wetenschappelijk raadsel, dat wij met een onbevangen blik kunnen aanschouwen; dat wij ook dadelijk zouden aannemen indien het bewezen was; wij vermoeden echter dat zij, die zich afmatten om het proefondervindelijk te bewijzen, te vergeefs hun zweet er bij laten en arbeiden aan de quadratuur des cirkels... En al lukte dit nu eens, dan zou het ons toch niet hinderen, want dan zou daaruit niet volgen, dat het leven zelf van de stof komt: de zelfwording, in den zin van de monisten, is een onmogelijkheid! Voor hen echter is de zelfwording een wetenschappelijk postulaat, waaraan zij vasthouden met een geloof, dat niet terugdeinst voor de grove ongerijmdheid, als zou de doode oerdrek van zelf levend geworden zijn. De zelfwording is hun ‘onontbeerlijk’, omdat zij volstrekt het verschil tusschen levende en niet levende zelfstandigheden willen opheffen, en vooral, omdat zij anders voor het ontstaan der eerste organismen de toevlucht moeten nemen tot God, als Schepper en toereikende oorzaak, of gelijk zij dit noemen, tot een ‘mirakel’. ‘Wie voor den eersten oorsprong des levens op onze aarde geene zelfwording van moneren in onzen zin aanneemt, hem blijft niets anders over, dan aan | |
[pagina 136]
| |
een bovennatuurlijk wonder te gelooven... Alvorens echter tot zulk een wondergeloof de toevlucht te nemen, is het voorzeker geraadzamer de hypothese der zelfwording toe te latenGa naar voetnoot(1)’. Virchow zegt dit nog duidelijker. ‘Wanneer ik geene scheppingstheorie wil aannemen, wanneer ik niet gelooven wil, dat er een Schepper is, die den aardkluit genomen en er den adem des levens in geblazen heeft, wanneer ik een vers maken wil op mijne wijze, dan moet ik dit maken in den zin der generatio aequivoca. Tertium non datur. Er blijft niets anders over, wanneer men eenmaal zegt: “Ik neem de schepping niet aan, maar ik wil een verklaring hebben”. Is dát de eerste thesis, dan moet men overstappen tot de tweede, en zeggen: “Ergo, dus neem ik de generatio aequivoca aan”. Maar een werkelijk bewijs daarvoor bezitten wij niet. Geen mensch heeft ooit eene zelfwording zien voltrekken, en allen die zulks beweerd hebben, werden wederlegd door de natuuronderzoekers, niet door de theologenGa naar voetnoot(2)’. Daaraan ziet men hoe ‘voraussetzungslos’ de monisten zijn! Het is enkel uit blinden afkeer van een scheppenden God dat zij de hypothese der zelfwording aannemen. Professor Haeckel bedriegt zich echter, wanneer hij meent, dat wij, om den eersten oorsprong der organismen te verklaren, tot eene bovennatuurlijke schepping, tot een ‘wonder’ onze toevlucht nemen. In den eigenlijken zin des woords is het ‘wonder’ een ongewoon, zinnelijk waarneembaar feit, dat de krachten der natuur te boven gaat en door God bewerkt wordt, zonder dat de natuur der dingen op zich zelf zulk een goddelijke werkzaamheid vergde. Daarom is de eerste schepping en de vorming der werelddingen door God, alsook de voortbrenging der organismen, zoomin een wonder te noemen als het voortdurend onderhoud der wereld door God. Voor het ontstaan der organismen vragen wij een bovenmechanischen invloed, ja, maar geen ‘wonder’. Nog vele onderwerpen zouden te behandelen zijn, indien ons overzicht volledig wilde wezen. Vooral moesten | |
[pagina 137]
| |
dan de vervalschingen van Haeckel op alle gebied vermeld worden. Laten we maar sluiten met een woord over | |
Het ware Monisme‘Onze geest streeft naar eenheid in het stelsel zijner kennissen.’ Dit woord van Schelling wordt dikwijls herhaald door de monistische schrijvers. Het spreekt een waarheid uit, die wij niet loochenen zullen. Ja, wij hebben een neiging om de dingen rondom ons naar klassen en soorten te verdeelen en onder een logische eenheid te brengen; wij zoeken er zelfs naar, om de natuur tot eene werkelijke eenheid te herleiden, voor zooverre wij als 't ware instinctmatig, alle dingen en verschijnselen uit een en denzelfden oergrond doen voortspruiten en tot éen en hetzelfde einddoel terugvoeren. Maar met dat alles mag niet vergeten worden, dat ons zoeken naar eenheid hand aan hand gaat met een drang naar onderscheiding. Tegenover het woord van William Ockam: Entia non sunt multiplicanda sine ratione, staat ook de rechtmatige vordering van Kant: Entium varietates non temere esse minuendas. Het is plicht van 't verstand beide strevingen zoo te matigen, dat zij overeenkomen met de werkelijkheid. Zoo doet de christen wijsbegeerte: zij is dualistisch, maar haar dualisme smelt te zamen tot een hooger monisme: Voor de wereldbeschouwing van den christen is de wereld onderscheiden van God. Is dit niet de waarheid? De schipbreukelingen, waarvan de legende verhaalt, dat zij uit de meetkundige beelden op het oeverzand geteekend, oordeelden dat het eiland waarop de storm hen geworpen had bewoond was, zijn niet de speelbal geweest van een begoocheling. Met hetzelfde recht besluit ik uit de voetstappen, die ik op het landpad aantrof, dat een wandelaar is voorbijgegaan; zoo besluit ik in 't algemeen uit elke werking tot een daaraan beantwoordende werking als oorzaak; en met zooveel recht, dat het aannemen van zulke oorzaken niet is een enkele ‘hypothese’, maar wel een vaste kennis, zelfs wanneer ik die oorzaak niet onmiddellijk in haar zelve beschouwen kan. Zoo is ook deze wijde wereld eene werking, welke | |
[pagina 138]
| |
mij tot eene oorzaak daarvan doet besluiten; het is eene onmetelijk rijke werking, waarvan de rijkdom des te grooter wordt voor mijnen geest, dat mijn vorschende blik dieper doordringt in het geschapene. Oneindig moet de Macht zijn, welke op zulke wijze met het bestaan der dingen speelt. Zoo groot moet Ze zijn, dat de gansche wereld met hare pracht zich tegenover Haar in dezelfde verhouding bevindt als het voetspoor op het wandelpad tot den Koning, die het in het zand heeft afgedrukt. Diepzinnig is dan het woord van de ouden, die de wereld noemden: een voetspoor God! In die wereld nu heerscht de veelheid der werkzame elementen. Zij zijn voor het materialistisch monisme de laatste dragers van den wereldloop; maar zoo oordeelt niet de christen. Zijn verstand brengt die veelheid tot eene hoogere eenheid. Het leidt het eendrachtige werken en de dwingende macht der natuurwetten of uit de Macht en de Wijsheid van een opperste Oorzaak. Die oorzaak is God, die alle dingen geschapen heeft en alle dingen onderhoudt, van Wien alle beweging in de wereld is uitgegaan en door Wien voortdurend aan alles bijstand wordt verleend. Ziedaar het groote beeld van Gods werkzaamheid in de natuur: dat is nu het ware Monisme, de samenstemmende wereldopvatting, welke het verstand verrukt en het hart verheft. Ziedaar de verheven kringloop, waarin alles in de wereld van God komt, als eerste oergrond, en tot God terugkeert, als laatste einddoel.
Naschrift. - Deze bladzijden werden geschreven voordat in Dietsche Warande en Hooger Leven over Zelfwording gesproken werd. Wij kunnen daarop hier verder niet ingaan. In alle geval, meenen wij, dat het niet voorkomen der zelfwording een zeer bruikbaar hulpbewijs levert voor het bestaan van God. Ook prof. Beijsens oordeelt o.i. daarover wat te streng, alhoewel hij aan het biologisch Godsbewijs eene hoogere waarde toekent dan aan het antropologisch. En sedert eenige maanden bloeit ook dit laatste wederom op.
Brugis Gal. Joz. Van Mierlo Sr, S.J. |
|