| |
| |
| |
Constantin Meunier te Leuven
Het is mijn droom, dat ik een levensgeschiedenis zou schrijven van Admetos. Ik zou erin vergeten, dat hij een koning was van Pheres in Thessallië, en eene onder de vaarders op de Argo. Maar ik zou verhalen dat hij was een mensch, in wiens huis een god had verblijf gekozen. Een mensch; en al het menschelijke zou hij kennen, en niet het minste aan smart. Geen lijden zou hem worden onthouden, en van elke vreugde zou hij bij voorbaat weten het leed. De roes van elken hartstocht zou te wranger hem laten ten monde den smaak van den droesem, waar hitsiger was en zwoeler de wijn van zijn drift. Hij zou worden doorpriemd van al de speren des levens. Hij zou wezen een smartenrijk mensch, en zeer bewust van zijne schamelheid. - Maar zie: een god had Admetos' woning geadeld door zijne aanwezigheid; Apolloon, onder de menschen gekomen, had zich den glimlachenden plicht opgelegd, Admetos' kudden te hoeden. Afwezig bij dage, en verre dwalend allicht, met de tingelende schapen, en bij de mijmering zijner zingende en dan zwijgende en dan weêr zingende fluit, zou niet te minder zijne goddelijke wake waren door de gangen van Admetos' huis, en blijken uit de cierlijke orde ter stallen, uit de lyra die rust boven de kribbe die zijn slaapleger is, uit de fluistering der dienstmaagden die vroom zich gevoelen vóor dezen schapen-herder, dewelke onbegrijpelijk-schoon haar schijnt... - En Admetos: wist hij een god te herbergen? Misschien zal eerst bij 't scheiden Apolloon zich hebben vertoond met omlijnende licht, als deden de goden; mij belieft althans te gelooven, dat hij geniepig verkozen zal hebben, de menschen te verschalken door een schijnbare nederigheid, die straalde onzichtbaar en moest verbazen. Admetos aldus was hij, waarschijnlijk, niet dan een zeer voortreffelijk schapen-hoeder, en een schoone. Maar toch
| |
| |
voelde de heer van zulk een dienaar, dat de dienaar in huis een ruimere plaats innam dan de hem gewezene in den haard-hoek, waar hij de avond-melk, den honig en de uien genoot van zijn maal. De gangen luisterden. Er was de benepen fluistering der dienst-maagden. En dan: er was dat hij, beproefd van alle leed, overmachtig gelukkig zich voelde, hij, Admetos...
Want geen god is onder menschen, of allen zijn gelukkig; of allen gevoelen zich als haast-onverdiend gelukkig. Wat baten pijnen nog, of de wake van een vrees? Wat staart men ten spiegel in de eigen oogen, en leest er noch hoop noch vreugde? Hoe men weifele of angstig zij: de goddelijke adem wazemt over uw wezen, en gij ondervindt een onbegrepen troost. Gij zoudt u-zelf gaan martelen, opdat uw pijn schoon worde als een roode bloem onder de goddelijke koestering. Want álles wordt u schoonheid en een blijde vroomheid, wordt de streelende aarzeling en het dankbaar genieten van een heerlijke vrucht die ge eerst niet áan durft te raken, en die smelt weldra op de koorts van uw lippen. Uw blikken krijgen een vlijend volgen van elke vorm-deining en zegenend zien op elke rust van kleur; en gij voelt dat ze aan vorm en kleur als een ordineerende meester zijn. Geen groezelige leelijkheid, of uw oog maakte ze schoon; geen wangestalte, die ge niet toegevend en blijde herschept naar wat de bestendige aanwezigheid u leerde te zien in alle volmaaktheid... En kome dan het sarren van wat de slechten u willen misdoen; laat gebeuren om u wat zorge is den mindere en níet-bezochte: als Admetos zult ge de gratie dragen, dat ge - wie weet? zonder het zelf te weten! - bewoond zijt van een god; dat ge het tabernakel draagt van God in u! Gij zult de schoone bestemming, de bestemming-van-schoonheid, in álles erkennen, en aldus zult ge góed worden. Want Goedheid is de weêrglans van het Schoone, van dérgelijke Schoonheid...
* * *
In de gulden schemering der gedachte, waar dit opstel over Constantin Meunier op gebouwd zou worden, rees weêr me de gestalte van zulken Admetos. Hij draaide luis- | |
| |
terend zijn schoonen nek; hij droeg in zich als een lavenden en zoelen drank 't genot van schroomvallig te voelen den goddelijken adel van eigen gebaar en 't gebaren van alle leven, tot het schamelste toe. Hem was niets onbeduidend in verwonderende schoonheid. Hij was aangedaan, te zien de nederige cierlijkheid der plante vitse, die purperen bloeit in het koren, - want hij stond me aan een korenveld. Hij was inwendig glanzend, omdat hij donker-bronzig zijn kop gevoelde in 't mirakel-geweldige van 't azuur des hemels. De bie, die rond hem om cirkelde, was hem, of zij honig putten kon uit de roos van zijn mond. En, daar hij de schuine zuilen zijner beenen voelde als een opperste heerlijkheid te staan in 't zand van den wegel, was hem te schooner, haast-beschamend schooner, 't gebeuren van den landelijken arbeid om hem heen. Er was weemoed in hem om al te groote schoonheid om hem heen, al te gulzig genoten... En toen hij keerde naar huis, zei hij zijner vrouw Alkestis deze schoonheid met zúlke woorden, dat ze later voor hem heeft willen sterven, om hem-zelf het leven te sparen, dat hij in volledige schoonheid te smaken vermocht, en te zeggen in volledige schoonheid. Ja, deze Alkestis heeft zóo den eerbied voor den kunstenaar Admetos ondervonden, dat ze uit liefde heeft willen sterven voor hem, opdat de dood hem bewaard werd om der schoonheid. Want zelfs de dood wil den kunstenaar van verbazende schoonheid lijken, omdat hij het Goede in alles heeft leeren verstaan, en hem de gave der Dankbaarheid gewerd...
* * *
Dat beeld van Admetos wil van me niet scheiden. Het staat aan mijne zijde als een gulden kolom. De wolkenzwangere Juli-lucht, die heden heerscht, is van zúlke zoetheid doorzegen, dat ik steeds aan hem denken moet.
En tevens denk ik aan Meunier. Ik kan zonder groteske vergelijking aan beide gestalten denken in éen beeld. Meunier, word ik gewaar, is me een Admetos. Maar ik word ook gewaar dat hij iets anders is, en beters. De Bestendige Aanwezigheid van den verheerlijkenden god heeft van hem meer gemaakt dan een man, die schoonheid
| |
| |
geniet in alles. Meunier bij zulke gave, kende het opperste Medelijden, omdat zijn God de Christene was. Zijne kunst verschilt daarin, bij voorbeeld, van eene als van Auguste Rodin: deze een even groote, misschien grootere genieter van de eeuwige pracht der dingen, en alleszins grootere weêrgever ervan. Maar voor ons de minder rustige, een minder toegankelijke, en vaak een beangstigend-vreeselijke, want buiten onzen tijd en over onzen tijd getreden, en geen deel hebbend in de liefde voor, in de bekommernissen ván en óm onzen tijd. Rodin staat buiten en boven den tijd; hij is de grootste en schrikkelijk priester van den Pan, de vreeselijke geweldenaar die al te vreemd streelt, haast altijd kwetst, en vaak martelt. Hij is de zoon, hij is de meester van overmachtige en verdelgende elementen. En hij kent geene macht erbuiten, noch gehoorzaamheid om eene moreele wet. Meunier, hij, met den zelfden magnifiëerenden Admetos-blik, en 't gevoel, even-innig en -grootsch, voor alle levens-verschijnselen, heeft niet noodig geacht den mantel af te leggen, die ons sedert twintig eeuwen toelaat, alle weêr te trotseeren, en alle razernij. Het leven, zíjn leven, heeft er trouwens voor gezorgd, dat hij prachtig de waardigheid heeft gedragen, een christen kunstenaar te zijn. - Ik bedoel natuurlijk niet: Meunier is een belijdend Christene geweest. Maar uit zijn werk blijkt overvloedig: de innige lamp die in ons brandt is hem steeds het zoetste licht geweest; de lamp die brandt van de olie der deugden, die sedert den Christus de olijfboomen zijn die ons voeden, beschaduwen, en bij onweêr beschutten.
* * *
Het leven van Meunier kan voor ieder het prachtigste voorbeeld heeten. Niet omdat hij het aldus gewenscht zou hebben. Maar omdat hij het aldus heeft gedragen. Eene prachtige voorbestemming, en het heerlijk-nobel, grootschzedig ontvangen ervan, haast in onbewustheid.
Ik zou het hier vertellen, wilde ik meer doen dan in deze lijnen eigen denkbeelden en sommige nota's voegen; feiten vindt men overigens in de ontallige biographiën en, onder meer en met doordringende liefde, in Kanunnik
| |
| |
Thiery's Inleiding tot den Catalogus der Leuvensche Tentoonstelling. Ik bepaal me dus liever bij gevolgtrekkingen uit wat door ieder kan worden vastgesteld.
Dat leven: een vader dien, streng ambtenaar, het geld ontfutseld wordt waar hij wacht over heeft, en zelf-moord verkiest boven een gewaande schande. De moeder, weduwe gebleven met zes kinderen, zonder inkomen of uitzicht erop. - Gelukkig had de vader, vóor het ongeluk, zijn spaarpenningen beleid in een huis, op de Kleine Zavel, te Brussel, in opbouw. Tot voltrekking van dat huis wordt de armzalige weduwe geholpen. Zij wordt er zelve portieresse van, zich met een paar beneden-plaatsjes vergenoegend. Al 't overige wordt verhuurd. Terwijl de dochters een mager loon met modiste-werk verdienen, gaan de zoons op stiel. Zoo wordt een nederig en treffelijk leven ingericht.
Stel u den wijk voor: het kan zijn nut hebben. Een overgangs-plaatsje tusschen het aristokratische Hoog-Brussel en de lagere volks-stad. Een pleintje, in de onmiddelijke nabijheid der streng-cierlijke Koninklijke Plaats, der Musea, der Bibliotheek. Maar vlak bij de werkmans-wijken ook, en niet ver van mindere markten. Tusschen het doove, plechtige Arenberg-huis en de vriendelijke grootschheid van O.L. Vrouw ten Zavel. Een vierkant leven, besloten binnen kunst- en geestesernst en de groezeligheid die geene bekommernis heeft dan om het dagelijksch brood, tusschen den meest-afgetrokken adel en de noodende vroomheid. Het pleintje, zou men zeggen, van den Midden-stand, den reeds-minderen Midden-stand, - en waar die stand zich nog steeds laven gaat, 's avonds na werk, in éen der oudste bierhuizen van Brussel: ‘De Koning van Spanje.’...
De ambtenaars-familie keert terug tot dien smelt-kroes der energie: nederigen en gelukkigen handen-arbeid. Wél gaat de oudste zoon de weg zijns vaders. Maar de tweede, Jean-Baptiste, wordt letterzetter; de jongere, Constantin, een kriepeling, na lang gesukkel met ziekte en op school, gaat in de leer bij een timmer-man. - Adel van den Arbeid, die, in de Middel-eeuwen, de schamele werkman vaak tot een Meester in de Kunst maakt: zoo zal het ook dezen beiden gaan. Gelukkige omstandigheden doen, dat Jean-Baptiste
| |
| |
graveerder worden zal, en Constantin lengerhande een beeldhouwer.
De voorbereiding door gedwongen en onvrij handwerk, de opgelegde taak en de strikte vorm dier taak; geen uitmunten mogelijk dan door de zorg om de uitvoering, den tucht eener door den wil gekneede personaliteit; het trage en gewetensvolle overmeesteren der stof om in hare volmaking de gedachte van een ánderen weêr te geven: welke school tot het kneden van een karakter! En daarenboven: de vrome bezorgdheid om het dagelijksche brood der gemeenschap; te weten dat bij egoïsme het geheele der familie aan 't wankelen gaat en uiteenvalt, en dat alleen goede wil en de inspanning der beste krachten recht geeft op voldoening van wat eigen levensbehoefte is; de solidariteit, gebouwd uit elks handen en naar elks beste vermogen, beschouwd als een geliefden plicht; het gezonde, vrijwillige, moedige betrachten van wat elke dag als taak meêbrengt en bezorgt de verdiende en vredige rust der nachten: wat kon beter temperen en stalen al de edele gaven die bij den fijner-aangelegden, den zintuigelijkbegaafden, den geestelijk-edelen, die de artiest van nature is, zoo licht overslaan in gemoedelijke en sensoriëele hypertrophie, en waar de, even-levendige, verkéerde neigingen zoo licht de boven-hand bij krijgen!
Want voor meer dan wien, is den Kunstenaar luiheid de moeder van alle zonde, en arbeid verwekker van ontallige deugden. Vooral de discipline van het werk, bij de eerste Jongelingsschap al opgelegd, geliefd aldra als een noodwendigheid, zonder morren of opstand aanvaard, als een verlosser aanvaard in tijden van druk of beproeving; het werk levensgezel; het werk steun en heul; het werk doel en belooning; wie het niet aldus gevoelt, begrijpt, en wenscht, kan, wat hij doe, den levenswijze niet worden, die de groote kunstenaar noodzakelijk zijn móet. Want niets wordt gebouwd dan ook dezen grond, die moreele kontrool en moreel betrouwen ten gevolge heeft.
Meunier (ik bedoel voortaan Constantin, daar ik over de andere familieleden kan zwijgen), heeft de school van den Arbeid, in zijn nederigsten en misschien zuiversten vorm, doorloopen. Van wanneer hij zijn eigen Admetos- | |
| |
wezen ontdekt, zal hij de zanger worden van den Menschelijken Arbeid. Omdat hij-zelf de waarde - geestelijk en praktisch - van het werken kent, zal hij, gerijpt er in evenwicht, geen ingeving meer zoeken dan in den Arbeid. En, die ingeving getrouw als een beminden plicht, zal hij mogen, met Baudelaire, van zich zelf getuigen:
O vous, soyez témoins que j'ai fait mon devoir
Comme un parfait chimiste et comme une âme sainte.
* * *
Ik open hier een parenthesis, om eene schijnbare tegenspraak met me-zelf uit te maken. Ik weet, namelijk, dat Rodin eveneens zijne loopbaan als handwerkman begonnen heeft. Tevens dat niet van hem kan gezegd worden wat ik bij Meunier voor waarheid hou: de handwerkzaamheid heeft bij hem karakter en gevoel gevormd, heeft hem de bevrediging geschonken die 't eigendom is van den goeden mensch en van den goeden kunstenaar.
Die tegenstrijdigheid ligt natuurlijk hierin, dat Meunierwerkman en Rodin-werkman, van verschillenden aard zijnde, en gekweekt in zeer onderscheidene omgeving, het werk met ander oog bezagen. Ik ken het leven niet genoeg van Rodin, om in bijzonderheden te treden, en ik wensch even weinig als gij, het te doen. Maar wij weten allen: Rodin is een geest, een ziel, een physisch geheel, die geen dwang verdraagt. De lang ziekelijke Meunier, daarentegen, streng door zijne opleiding en door zijn keus, weet den dwang onontkomelijk te zijn, past er zich op aan, groeit op in het pantser ervan. Dat pantser wordt aldra zijne sterkte, en het is natuurlijk dat hij het lief krijgt.
Meen echter niet, hier als gevolgtrekking te mogen denken: Rodin is een opstandeling, en Meunier een gelatene. Binnen de enge grens van het begrip: Werk-beminnen, is Rodin zeker geen weerspannige, en Meunier te zeer een verstandig-gevoelige, dan dat hij tegen sommige werkvoorwaarden niet opkomen zou. Maar Rodin is te krachtig en te vlug, zit te vol geestes- en lichaamsveren, om niet den Antheus te zijn die wegwipt als hij de aarde raakt. De werkelijkheid is hem aanleiding, hoofdzakelijk, tot eene
| |
| |
boven-werkelijkheid; was het niet gewaagd, op plastisch gebied eerder philosophisch-letterkundige spraak te gebruiken, dan kon men terecht beweren: de physica baant hem den weg tot de metaphysica; hij is, zou ik haast zeggen, een abstraheerder, en bij uitmuntendheid een symbolist, in dezen zin dat het meest gewone gebaar voor hem eene beteekenis van eeuwigheid krijgt, en dat hij tracht in dit gebaar de summa der eeuwigheid uit te drukken, die hij er in besloten ziet. Handenarbeid - om ons weêr te beperken tot wat ons hier meer objectief bezighoudt - zal dus Rodin hoogstens een middel, een werktuig zijn geweest tot het bereiken van zijn sublimeerende bedoelingen of idealen.
Meunier daartegenover, door natuurlijke schuchterheid en eene steeds wankelende gezondheid, zal een man der orde blijven. Het leven, overigens, heeft hem vroeg geleerd, het onbereikbare uit het veld zijner beschouwingen te ruimen. Tijd en ruimte, waar hij zich in voelt te staan, zijn hem genoeg, want hij kent het gevaar van buiten-spoorigheid, en zijne kunst zal er eene zijn, die van liefde voor, van verheerlijking van de werkelijkheid, in haar-zelf, om haar-zelf, leeft en bestaat.
* * *
Liefde voor de werkelijkheid: denk niet dat ze noodzakelijk tot louter-realistische weêrgave leiden moet. Werkelijkheid in kunst is niet noodzakelijk realisme; zij zal het allerminst zijn bij een gestegen handwerkman.
Want wie den arbeid beschouwt, hij-zelf er buiten staande: hij ziet er de minste bijzonderheid van; hij kan genoegen hebben in allerlei nietigheden; hem trekt allicht het minstnoodige aan; en wat hem louter een plezier is om aan te zien zal, - hij, b.v., een beeldhouwer zijnde, - hem misschien een heel aardig gegeven worden, en uitloopen op de aardigste der weêrgaven.
Wie echter den arbeid kent, hij laat zich niet beetnemen door een oppervlakkigen schijn. Hij ziet gauw wat aan bijzonderheden overbodig is, en wat het werktuig ontbreekt om zijner hand gemakkelijk en nuttig te staan. Hij heeft wrevel
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
Constantin Meunier. - Het Grauwvuur.
| |
| |
in oog en gebaar om onnoodige bijkomstigheden. Hij haat wat het geheel schade aandoen kan omwege dat een deel overtollig-fraai is. En hij zal niet denken een smeder te zijn omdat hij het schoots-vel vóor, en den voorhamer in zijne vuist heeft...
Ik geloof niet, dat ik, in het moedwillig versmallen, verkleinen van mijn onderwerp, ongelijk heb, een langen tijd de verhouding van Meunier tot den werkdadigen arbeid aan te houden. Want, daargelaten dat hij bij uitstek den verheerlijker ervan is, heeft zijne begrijpende liefde ervoor, en 't feit dat hij zich zonder schaamte een werkman wist te zijn, gedaan, dat hij het platte en gemakkelijke realisme ontrijzen kon, dien verheerlijker worden ook naar den nobel-eenvoudigen, grootsch-vereenvoudigden vorm, en ons mede te deelen vermocht wat hem, in zijne gemoedsvroomheid van begrijpend en mede-gevoelende mensch, als het hoogste voorkwam in onze samenleving, en dat de hoeksteen is van het Christendom: de liefde voor den even-naasten.
* * *
Aldus heel het gemoedsleven van Meunier opbouwend, en meenend te mogen zeggen, het afleidend uit redeneering evengoed als uit de feiten zijner biographie, dat het moedig beminnen van het werk hem liefde voor gezonde en verheerlijkte werkelijkheid en eindelijk liefde voor den medemensch heeft ingeboezemd, komt het werk van den meester ons geleidelijk woord voor woord gelijk geven.
Wij hebben hem, van schrijnwerker, op zien klimmen tot leerling-beeldhouwer bij Fraikin. Is het, dat hij er zich gedwongen ziet tot de lagere karrewijtjes van het ambacht; is het naderhand, dat het materieële van de beeldhouwkundige uitvoering hem tegen heeft gestaan, en aldus zijn verlangen keert naar eene andere kunst: die van schilderen? Geenszins, beweert kanunnik Thiery; en zijne redeneering is te stellig juist, dan dat wij ze niet tot de onze zouden maken.
Allereerst dit, wat elken jongen kunstenaar van eenige beteekenis eigen is: de haat der formule, de afkeer voor den gemeengoed-geworden vorm. 't Ontwaken van alle
| |
| |
personaliteit wordt eerst en vooral gehinderd door het algemeen-aanvaarde in de uiterlijkheid der kunst, die hij tot de zijne heeft gekozen. 't Bespeuren, 't gewaar worden van een eigen inzicht, gaat noodzakelijkerwijs samen met misprijzen voor wat bij anderen geen persoonlijk inzicht verraadt. Eigen uitingswijze; eigen, en volgroeide vorm mogen eerst later zullen ontstaan, naar gerijpt is eigen kunstwezen: het poncieve, niet schokkende, niet verontrustende staat van meet af ieder tegen, die zich eener kunstwerkzaamheid heeft gegeven en in zichzelf als kunstenaar begint klaar te zien. - Bedenkt men nu dat ten tijde, toen Meunier even het atelier van Fraikin verlaten had en zelfstandig te werken begon, de beeldhouwkunst de onpersoonlijkste en meest officiëele der kunsten was; dat daarentegen het romantisme in de schilderkunst vrijen teugel vierde, dan begrijpt men gemakkelijk de neiging van den jongen Meunier, in wien, meer dan in dezen of genen, als beter begaafd en dieper aangelegd, het opstand tegen wat ook hij ‘bourgeois’ en kleingeestig zal hebben gevonden, te grooter zal zijn geweest.
Maar er is veel meer, en innigers, dat Meunier van de Fraikinsche kunst heeft afgewend; en hier zijn me de schilderijen uit den tijd, dat hij de schildertechniek volkomen bemeesterd heeft, eene zeldzame getuigenis van. Er is namelijk, dat Meunier in zich als den edelsten schat, zijne schoone deugden van handwerkman bewaard had.
De beeldhouwkunst dier dagen zag inderdaad niet alleen af van een persoonlijk zien en een persoonlijk interpreteeren der uiterlijkheid, der vormen: zij was geworden alsof het den beeldhouwer verboden moest zijn, eigen fantazie, eigen gevoel, eigen geest te hebben. De sculptuur was in dezen zin decoratief, dat ze niets meer verbeeldde dan abstracties. Nog bleef wel is waar de mythologie over, maar eene mythologie niet meer aangewend tot het uitdrukken van eeuwig-levende en eeuwig-begrepen symbolen, doch verlaagd tot voorstelling van geijkte ‘onderwerpen’: Leda met den Zwaan, Venus met de Duiven, en wat dies meer uit verklarende schoolboekjes, goedgekeurd door dezen of genen verbeteringsraad. Daarbuiten, en daarboven zelfs, wen dienstig voor openbare gebouwen, de allegoriëen,
| |
| |
op zijn koudst: van Ceres als den Landbouw, Mercurius als den Handel, Esculapus als de Geneeskunst. De meestwagende en schalkste dierf een Cupido aan; de geleerdste eene Psychè. Daarbij bleef het, - of werd, pompeus en afschuwelijk, eene weinig-gekleede Kunst of eene overladen Nijverheid... Het was de tijd van een, wel elegant soms, maar meestal ijskoud academisme, berustend op negatie, zooniet van het Leven, dan toch van de bloeiende Werkelijkheid. En daarin was een werkman met gezond verstand en innig gemoed verzeild: Constantin Meunier.
Ik zei u, hoe hij zulk werkman was, hoe elke werkman in dergelijke omstandigheden is. Stel u dan zijne ontgoocheling voor, als dezen apostel van eerlijk plichtsbetrachten, van meer goedheid, van een grootschere opvatting der menschelijkheid, zulke cierlijke, maar koude mooi- en ernstig-doenerij als schoonheid, als de beeldhouwkundige Schoonheid voorgehouden wordt. Pijnlijk wedervaren, te moeten hooren dat men eerst dán tot kunst komt, als alles in u is verstard wat men voor 't beste en edelste bezit hield!...
De schilderkunst, zij, bood dan toch aan dat ze, godsdienstig of historisch, eene rechtstreeksche uiting van menschelijkheid moest worden. Het bleef nog wel beperkt tot en door Bijbelsche gegevens en meer of minder geschiedkundige gebeurtenissen, maar het bleef humaan, en een edel-bedoelende kon er zijn gevoelens lucht in geven. Het zou, overigens, meer en meer gaan beteren: de groote Charles de Groux zou lengerhand 't historieschilderen vervangen door tooneelen uit het hedendaagsche leven, en de ‘histoire bataille’ door sociale geschiedenis. Hij dorst meer bepaald, de onmiddelijke waarheid in haar best begrijpelijke gedaante te laten spreken. De vroom-gevoelige, soms gevoelerige, steeds nobele en medelijdende De Groux ontdekte den diepen ernst, de grootsche eerlijkheid in lijden en genieten van den mensch uit onze rechtstreeksche omgeving, genomen op de laagste, op de geringst-geachte maatschappelijke sport: den boer. Geen wonder dan ook dat hij als eersten, als grootst-gebleken volgeling op deze baan Constantin Meunier vond.
Weldra laat deze alle vaste geschiedkundige en kerkelijke onderwerpen varen. Blijft hij lang nog staan bij de
| |
| |
menschen, van wie het gestrenge leven hem als een onbereikbaar ideaal moest schijnen: bij de telkens-en-telkens geteekende en geschilderde trappisten, - meer en meer toch keert hij, ook wars thans van wat sentimenteel kon wezen, - met de jaren was hij gezonder-mannelijk en, ook moreel, steviger geworden - naar de werkelijkheid terug, eene streng- en ernstig-beminde wezenlijkheid, waarvan de grootschheid hem als eene nieuwe, als eene nieuw-ontdekte schoonheid doorhuivert en doorrilt...
En nu begint voor Meunier het echte leven. In 1879 al schildert hij zijn Creuset brisé en dwaalt hij door het Zwarte Land. In 1880, op een bezoek aan de haven van Antwerpen, denkt hij eraan, wat de beeldhouwkunst niet bereiken kon bij 't weergeven van de prachtige werklui die hij er zag, en even later verwezenlijkt hij voor 't eerst wat hij in die richting droomde. In 1882-83 eindelijk, doet hij de beslissende reis door Spanje. En in 1886 landt hij te Leuven aan.
* * *
Ik heb dit alles koel opgesomd. De reden is dat het werk uit het tijdvak 1879-1886 naar mijn oordeel vooral de beteekenis heeft van eene reactie. Zooals de uiterlijkheid van het weerzinwekkende, dat hij terzijde had gesteld, hem allereerst tot een omkeer had aangezet, zoo is het ook de uiterlijkheid die in de nieuwe werkzaamheid zijne hoofdzakelijke aandacht vergt. Is Meunier ooit een realistisch kunstenaar geweest, zonder meer, dan is het gedurende déze periode. Een sociaal-kunstenaar, in den engeren zin, ook wel nu en dan, in sommige doeken den arbeid beschouwend, niet om zijne hoog-aandoende schoonheid, maar haast als eene brok hedendaagsch-maatschappelijke geschiedenis. En, resumeerend, kan men zeggen dat hij, sedert Fraikin en Navez, geëvoluëerd heeft in volgende orde: wel wat overdreven gevoeligheid in de periode, dat hij zijne paters schilderde (maar welke diepe godsdienstzin en welke vroomheid!); scherp, hoewel soms decoratiefbehandeld realisme, in zijn eerste werkmans-doeken en in de Spaansche, met een buitengemeen-intense levens-visie in de schetsen voor deze laatste; sociale bedoelingen aller- | |
| |
gerhand, en lang niet onbewust. Dit gedachten-zwaar realisme zet hij in den eersten tijd te Leuven door. Geestelijk steunt hem erin het feit, dat woelingen in 't Walenland bij ieder denkend mensch maatschappelijke bekommeringen wakker moesten roepen, in de daden bij hem sympathie voor of ergernis om de dreigende werkersbeweging onontkomelijk maakten. En de goede mensch Meunier zal even innig geleden hebben om het bloed waarin, rondom Charleroy, de revolutie gesmoord werd, als hij nagedacht zal hebben bij het miserior super turbam dat Graaf Albert de Mun datzelfde jaar 1886 te Leuven prediken kwam.
De richting, door zijn werk thans gevolgd, onderhoudt in hem zelfde gedachten en gevoelens. Zijn beeldhouwwerk, hernomen na de Antwerpsche reis van 1880, zet hij ijverig voort in een ontzaglijk Maaiersbeeld. Kort daarop krijgt hij opdracht, 't gekende boek van Lemonnier te illustreeren; terwijl de vacantie-maanden, aan zee doorgebracht, hem kennis laten maken met het stoere visschersvolk.
Meunier moest zich, in dit nieuwe, bonkige werk, voelen als een genezene na lange ziekte. Hij bemint zijne nieuwe brutaliteit, en verklaart ze door zijne liefde voor het volk. - Zijne volledige grootschheid echter, zijne grootschheid van niet alleen sociaal voelend mensch, maar thans van absoluut-menschelijk-voelend mensch, zal hij eerst uit den smart puren; het lijden, en het lijden in eene stad als Leuven, zal doen, dat hij den grootsten christelijk-menschelijken kunstenaar van dezen tijd werd.
* * *
Eene stad als Leuven kon niet nalaten, op een mensch en een kunstenaar als Meunier den grootsten invloed te hebben; den grootsten índruk te maken, althans. Hij moest er, als in een mikrokosmos, de synthesis van heel zijn geestelijk leven gevoelen. De halsstarrige statigheid der heerenhuizen, zooals ze daar staan in hun weemoedige schoonheid; 't geniepig en toch vriendelijk geklep der ontallige kloosterklokjes, vol naïeve, eenvoudige begijntjesvroomheid, gelijk ze den man bevallen moest, die afkeerig was van ingewikkelde gevoelens; de zwijgende, medita- | |
| |
tieve, en zoo sculpturale gestalten der paters, die hem terugvoerden tot den tijd dien hij in de Trappe doorbracht en hem doordrong van strengen eerbied voor zulk grootsch gelooven; en dan de miserie der buiten-wijken, het gore en armoedige, deerniswekkend-ellendige volk der mindere arbeiders, in Leuven des te meer de aandacht trekkend dat de stad fleurt van studentenjeugd en de opgezette jeugd der burger-dochtertjes; en dan, even buiten de stad getreden, het glooien en deinen van het oneindige landschap, mijlen aan mijlen ruggend en rondend onder de wolken-schragende horizonten... - Het ingetogen gemoedsleven van Meunier moet er de strenge rust hebben gekend, de afwezigheid van alle gejaagheid. In zijn werkplaats - een oud achtiende-eeuwsch paviljoen, vroeger een snijkamer waar den student ontleedkunde geleerd werd, - binnen de hooge, witte muren, zal niets hem belet hebben, naakt tegenover zich-zelf te staan, zich-zelf te doorstaren en, wars van alle gemakkelijke en verschoonende leugen, over zich-zelf te rechteren. De kunstenaar moest, in eene stad, onder omstandigheden, waarvan elk aspekt, waarvan elk feit hem een spiegel waren voor eigen vroeger denken of tegenwoordig weten, den levens-wijze worden, die eindelijk voor de eeuwigheid werken kon. Al zijn kommer, al zijn denken, al zijn geloof uitte hij dan ook in een beeld, dat hij maakte - in 1887 - zoodra de stad op hem kon hebben
ingewerkt: de Martelaar, die geen Christus is, al raadt men onder hem het kruis; die geen gelukzalige is, want niets duidt aan dat hij zijn lijden aan zijn God opdraagt; wiens mond gewrongen is eerder tot aanklacht dan tot gebed; maar uit denwelke spreekt zoo'n drang naar 't Oneindige en 't Absolute, en ja, zoo 'n zékerheid dat hij toch zal eindigen, den Meester in het gelaat te zien, dat men hier al gevoelt hoe bedenkingen van hoogere orde iemand als Meunier beletten zouden stil te blijven staan bij sommige maatschappelijke vorderingen, die, hoe rechtmatig ook en hoe eerbiedwaardig, hem ‘all zu menschlich’ zouden zijn, dat hij ze niet verplaatsen zou op een hooger, een absoluut beschouwings-vlak.
En zoo kon men dit, nochtans zoo realistisch-uitgevoerde, werk, reeds beschouwen als boven-realistisch,
| |
| |
zooniet nog geheel doordrongen van de sublimiteit die ons doorhuiveren zal bij, en spreekt uit beelden als Het Grauwvuur (1888-89), De Verloren Zoon (1895) en De Pieta (1897).
Maar zulke sublimiteit bereiken alleen dezen, die de smart aan de ziel heeft geknaagd, en die den smart hebben overwonnen.
* * *
Het Grauwvuur. - Kanunnik Thiery vertelt het in alle soberheid. ‘Lors de la catastrophe de la Boule, Meunier veilla, avec la famille des victimes, la morgue où étaient réunis les cadavres arrachés à ce désastre; c'est là qu'il vit la scène et qu'il en fit ses tragiques fusains. Puis, revenu à l'atelier de Louvain, peu à peu retravaillant les membrures, les élevant au type en lignes assouplies, il créa une attitude d'une seule arquée simple comme une madone du 14e siècle.’
- Ik zeg niet dat Meunier tot op dat oogenblik nooit in onmiddellijke aanraking met het menschelijk lijden kwam. Maar ieder heeft in zijn leven den dag, dat hij er plots tegenover komt te staan, oog in oog haast, en in dat ernstig aangezicht zich zelf, verschrikt, herkent. Wie weet, heb ik geen gelijk; want uit dat Grauwvuur spreekt me toe zulk Danteske lijdensvisioen en tevens, erboven uitgroeiend, zulke Christelijke uitdrukking van ingetoomde berusting, dat ik haast als waarheid zou durven voorhouden, dat Meunier dien dag-der-bestemming te La Boule, bij die mijn-ramp zal hebben gekend.
Toen stond de bestendige stempel in zijn brein. Maar de goddelijke, louterende, verhoogende en verheerlijkende lijdensbestemming moest en zou verder gaan: de stempel zou hem gedrukt worden, verschroeiend, in het lillend menschenhart.
De voorbeeldige vader had twee zonen: Karel en Joris. Beiden stierven, op enkele weken afstand, in 1894. In 1895 voltooit Meunier zijn Verloren Zoon.
Ik wil hier geen literatuur om maken. Noch ingaan op biographische bijzonderheden, en 't verband verklaren tusschen dat dubbel verlies en dit beeld. Dat verband vindt ge aangegeven in elke studie over den Meester, en zeer volledig
| |
| |
in Kanunnik Thiery's Inleiding. Maar ik ga hier de moreele vordering van Meunier in adel en perfectie na, en dan vraag ik u: beschouw dezen Verloren Zoon. Hier viert de schooneren schooner-groeiende man zijne hoogste overwinning. Heeft deze vader zijn zonen werkelijk verloren, en laait zijn smart uit als een flapperende toorts? Neen, deze vader heeft zijn zonen teruggevonden, in wélke schoonere gedaante, in wélk schooner oord! Deze vader weet zijne zonen verheerlijkt in zijne eigene ziel te leven; hij weet, misschien, dat ze nog in eeuwigheid leven zullen, samen, in alle schoonheid, elders...
De Meunier die den verloren zoon schiep en omschiep uit zijn gekwetst en verzoend vaderhart, was rijp voor de Pieta, die hij in zich omdroeg, en thans houwen zou. - Ik vind deze Pieta niet onder het schoonste werk van Meunier. Maar bemerkt ge met welke onzeglijk vrome liefde ze bewerkt is? Ik wilde alleen daar op wijzen.
* * *
Intusschen had Meunier als beeldhouwer, als uitvoerend kunstenaar, weten te bereiken wat den allergrootsten slechts gelukt: de rust der volmaaktheid...
Zie, ik schrijf dit stuk in mijn oud en geliefd Sinte Martens Laethem. Een vriendelijk gastheer (hij zelf een beeldhouwer), heeft mijne kamer vercierd met afgietsels naar de fries der cella van het Parthenoon, waar Phidias' heerlijke mannen- en jongelingsfiguren voeren de vurige Attische paardjes. Dit is een stoet van heerlijke beweeglijkheid. Elk gebaar is levend en spontaan, opmerkelijk vlug en verig. En nochtans: welke eurythmie in de onderscheidenheid der bewegingen, welke harmonie in de veelvuldigheid van wending en zwenking, welk evenwicht in 't bewogen gebeuren van schrijdende of rustende menschen, van tamme of steigerende dieren! - Ik heb hier niet naar redenen te vorschen, noch te betoogen de gevolgen. Ik stel vast alleen, en voel me ineens gelukkig, bij Meunier, naar 't groeien van kunnen en weten, zelfde eurythmie en evenwicht, zelfde volmaakte rust te mogen gewaar worden.
Ik denk hier aan het Sjouwersbeeld van 1893: mijns
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Constantin Meunier. - De Verloren Zoon.
| |
| |
inziens 't compleetste van Meunier. Aanleiding er toe was, gij weet het, de Antwerpsche reis van 1880. Na dertien jaar verwezenlijkt de kunstenaar in 't grootschere, breedere, volkomenere, wat, aan de haven, zijn Admetos-blik getroffen heeft.
Wat heeft er Meunier, behalve de bereikte volkomenheid der uitvoering, in weten te leggen? Gustave van Zype antwoordt voor mij:
‘(Le Semeur) et le Debardeur ne sont point des êtres qui souffrent; ce sont des hommes victorieux qui marchent obstinément, sûrs de vaincre, de soulever tous les fardeaux sur leurs épaules, vers les labeurs nouveaux. Leur vigueur plastique, le rythme de leurs gestes, la force calme de leur regard, font qu'ils portent en eux toute la supériorité humaine et l'espoir serein des hommes et des oeuvres à venir’.
Rust en sterkte, goedheid van den verheerlijkenden handwerkman!
En Edmond Joly voegt er aan toe, beter dan ik zou kunnen zeggen:
‘Le Débardeur égale les plus sublimes gestes grecs; il les dépasse par plus de souffrance, de silence, par l'âme “gothique”, l'âme d'une humanité plus intime’.
Ik heb, in heel dit stuk, niets anders willen betoonen, dan dat Meunier dit bereiken móest.
* * *
Het was mijn doel niet, hier een volledige studie over den Meester te leveren. Behalve dat de bibliographie over Meunier wel een tweehonderd nummers telt, kan ik bezwaarlijk me-zelf een recht van beoordeelaar geven over een arbeid dien ik niet geheel volledig ken, en waar ik niet voldoende diep in doordringen kon.
Schreef ik boven dit stuk: Constantin Meunier te Leuven, dan bedoelde ik zelfs niet, een relaas te geven van het werk dat thans in die stad ten toon is gesteld. Maar me docht dat, waar erkend was, algemeen, dat, voor zijne ontwikkeling als Kunstenaar, Meunier in Leuven zijne belangrijkste jaren vond, het van eenig belang kon wezen, Meunier te
| |
| |
beschouwen in zijn voortschrijden op de baan der moreele ontwikkeling, bij hem zoo innig verbonden met zijn kunstloopbaan. 't Voornaamste stadium in die reis op weg naar zijne, naar dé Waarheid, was de peisterplaats van Leuven; en aldus krijgt mijn titel eene dubbele bediedenis.
Ik kan dan hier ook mijn opstel staken. Meunier, in 1895 naar Brussel teruggekeerd, kende weldra den triumph. Eene tentoonstelling te Parijs deed hem den titel verwerven waar hij recht op had: van een wereldkunstenaar, met Rodin den grootsten beeldhouwer van zijne eeuw. De werken, die zulken naam schragen, kent ge even goed als ik. Zij loopen uit op de laatste brok beeldhouwkunst zijner hand, deze waar hij aan werkte toen de dood hem trof: een symbolieke Vruchtbaarheid, de vrome en eerlijke, de prachtige en verheven vruchtbaarheid waar hij een voortreffelijk voorbeeld van geweest was, geholpen door zijne Christen-gaven...
- Ik leerde Meunier slechts heel op het einde van zijn leven kennen, bij Claus. Hij was een gebroken grijsaard geworden, vol grijsaardsplagen. Maar wij hoorden dezen grootvader praten, wij vernamen zijn eenvoud, wij ondervonden zijne nederigheid, en bovenal: wij bewonderden zijne kalmte.
En toen wij, in den heerlijken zomeravond, naar huis keerden, hebben mijn vriend en ik elkander ernstig in de oogen gezien: wij hadden de intieme grootheid gevoeld van dezen Eeuwigen Kunstenaar, die ons slechts heel vluchtig, en weigerig haast, en bovenal zoo eenvoudig en nederig, over zijne kunst had gesproken.
Karel van de Woestijne. |
|