Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De Arameesche papyrus-oorkonden van Elefantine
| |
[pagina 106]
| |
welks verklaring Clermont-Ganneau zich nog eens uiterst verdienstelijk onderscheidde. Hij was immers de eerste om er den eigennaam en den ambtstitel van den bevelhebber Widarnag in te erkennen, en ook vooral om den naam Jeb te lezen die er driemaal in voorkomt, aldus vaststellende dat de gebeurtenissen in het stuk besproken te Elefantine voorgevallen waren. De Straatsburger papyrus is een klaagschrift waarbij de schrijvers aan de overheid berichten dat ‘de Egyptenaren in opstand kwamen, terwijl zij zelven van hunnen heer niet afgevallen zijn’. ‘In het jaar 14 van koning Darius’ (= 411), zoo laten zij zich verder uit, ‘toen onze heer Arscham (Arsames) zich tot den koning begeven had, was dit het verraad dat de priesters van Khnoeb in de vesting Jeb gepleegd hebben, samen met Widarnag die hier bevelhebber was, aan wien zij geld en goed gaven....’ De snoode euveldaad, aan de Khnoebpriesters te laste gelegd, was de volgende. Binnen de vesting bestond een bornput die aan de krijgslieden drinkwater verschafte ‘wanneer zij ingesloten waren’, d.i., waarschijnlijk, in oorlogstijd of bij het betrekken van hunne dienstbeurt. ‘Nu, dien bornput hebben de priesters van Khnoeb gedempt. Wanneer verslag gemaakt wordt, van wege de rechters, de policiebeambten en de afspiedersGa naar voetnoot(1) die in de Zuidprovincie aangesteld zijn, dan zal dat onzen heer overeenkomstig blijken met onze gezegden en onze uiteenzetting....’ Ongetwijfeld zijn het de Joden van Elefantine die de klacht indienen. De overheid tot wie het schrijven gericht is moet een Perzische landvoogd geweest zijn; het was zeker niemand anders dan Arsames zelf, sedert eenigen tijd uit het hof teruggekeerd in Egypten. Van de wandaden door de Khnoebpriesters met Widarnag's medeplichtigheid bedreven, wordt deze alleen in het licht gesteld die rechtstreeks gemunt scheen op het kwellen der Perzische bezetting. Nochtans waren veeleer de Joodsche gemeente zelve en Jahô's heiligdom het bijzonderste mikpunt geweest van den aanslag, en 't schrikkelijkst erdoor getroffen; ook hadden de daders hun misdrijf duur betaald. Van dat alles | |
[pagina 107]
| |
rept de Straatsburger papyrus geen woord. Waren misschien de Joden door de omstandigheden verplicht, in hunne pleitrede bij den landvoogd vooral te steunen niet op het leed dat zij onderstaan hadden, maar op hunne onschuld? Moesten zij trachten zijne misnoegdheid of zijn argwaan af te wenden van hen zelven en ze te keeren tegen de Egyptenaren en de Khnoebpriesters, met eraan te herinneren hoe deze zich aan het Perzisch gezag vergrepen hadden door oproer en verraad? De toon in den brief aangeslagen schijnt ons nog al iets te zeggen voor zulk eene opvatting. Maar straks zullen wij wellicht nog beter daarover kunnen oordeelen.
* * *
Het was weinig te voorzien, in 1903, welke verbazende toelichtingen vier jaar nadien zouden aan den dag komen aangaande de gebeurtenissen waarmede de Straatsburger papyrus in verband stond. Verhalen wij eerst in 't korte hoe gezocht werd, en hoe gevonden. Zoohaast men kennis gekregen had van de kostelijke papyri, in 1904 door den heer R. Mond en lady William Cecil gekocht, en in 1906 uitgegeven door Sayce en Cowley, werd in Frankrijk gehoor verleend aan het dringend verzoek van Clermont-Ganneau, om een wetenschappelijke zending te sturen naar Elefantine. Hij zelf werd met de leiding ervan belast door de Académie des Inscriptions, in afspraak met het ministerie van openbaar onderwijs. In November 1906 viel hij aan 't werk, jammer voor hem onder hoogst ongunstige voorwaarden. 't Waren Arameesche papyri die hij zocht; deze vond hij niet. Hij ontdekte vooreerst veel Egyptische en Grieksche oudheden van groot belang. Hij legde den tempel van Khnoeb bloot, met zijn gravenkelder, waar hij, in marmeren en zandsteenen lijksteden, de mummiën vond, gehuld in hare prachtig versierde en vergulde omkleedsels, van vijftien goddelijke rammen, eenmaal de levendige belichamingen van den god Khnoeb; een oprecht Khnoebeum, tegenhanger, zooals Clermont-Ganneau zelf bemerkt, van het beroemde Serapeum eertijds door Mariette ontdekt te Memphis. Eindelijk | |
[pagina 108]
| |
slaagde hij er ook in eene menigte ostraka op te delven met Arameesche opschriftenGa naar voetnoot(1); hij was dus in zijne opzoekingen geraakt tot in het midden van het Joodsch kwartier. Maar van Arameesche papyri bleef hij verstoken. Hij had gehoopt misschien op de overblijfsels te komen van den tempel van Jahô. In April 1907 moest hij echter het werk onderbreken zonder in zijn bijzonderste nasporingen geslaagd te zijn. Dat moest hem zeker te meer spijten daar anderen, nevens hem, zonder het te zoeken, vonden wat hij vergeefs betracht had. Immers, bij zijne aankomst te Elefantine, had Clermont-Ganneau daar eene Duitsche zending aangetroffen, reeds sedert een jaar aan 't werk onder de leiding van Dr Otto Rubensohn. De Kôm of puinheuvel werd tusschen de twee vorschersploegen verdeeld. Aan de Franschen werd de oostkant toegewezen. De Duitschers hielden voor zich den westkant; 't was hier, zooals Rubensohn te weten kwam, dat de Sebachdelvers in 1904 de weêrgalooze verzameling gevonden hadden van Arameesche papyri. Het wederzijdsche gebied van Franschen en Duitschers werd zorgvuldig afgebakend, zoodanig dat geen van beiden de getrokken scheidslinie mocht overschrijden. Dr Rubensohn was er eigenlijk op uit om Grieksche oudheidstukken te bemachtigen, wat hij ook deed. Maar hem viel bovendien te beurt een buitengewoon gelukkige vondst, in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar de tien papyri in 1904 te voorschijn gekomen waren. Wij bedoelen de drie Arameesche papyrus-oorkonden welke Dr Rubensohn, samen met andere stukken, het koninklijk Museum te Berlijn toestuurde en die door Eduard Sachau, in de zitting van | |
[pagina 109]
| |
25 Juli 1907, aan de phil. hist. Klasse der Königl. preussischen Akademie der Wissenschaften voorgelegd werden. Sachau's verhandelingGa naar voetnoot(1), in eersten druk verschenen den 19den October 1907, heruitgegeven in 1908, biedt, benevens vertaling en commentaar, den tekst der drie oorkonden omgeschreven in gewoon-Hebreeuwsche letters, en, op twee platen, eene lichtafbeelding van den eersten en merkwaardigsten der drie papyri. Deze zijn bij Sachau gerangschikt onder de merken I, II, III, welke wij hier zullen bijbehouden. Oorkonde II is een onvolledig dubbel, met enkele varianten, van I. Onze vertaling van I, en zelfs onze lezing van den oorspronkelijken tekst, wijken hier en daar af van deze van Sachau. Dit stuk, evenals oorkonde II, is het afschrift van een brief door de priesters van Jahô te Elefantine gestuurd aan Bagohi, den Perzischen landvoogd van Judea, om hem te vragen dat hij hen zou helpen de toelating bekomen tot het herbouwen van hun heiligdom dat drie jaar te voren was verwoest geweest. De dagteekening van den brief, uit het 17de jaar van Darius (II), d.i. 408, staat er onderaan. ‘Aan onzen heer Bagohi, landvoogd van Judea, uwe dienaren Jedonja en zijne ambtgenooten de priesters in de vesting Jeb. Onzes heeren heil verleene de God des hemels ruimschoots te allen tijde, en hij stelle u in gunst voor koning Darius en de zonen des (koninklijken) huizes, meer dan thans een duizendmaal; en lang leven schenke hij u. Wees verheugd en kloek te allen tijde. Thans spreken uwe dienaren Jedonja en zijne ambtgenooten aldus: In de maand Tammoez van het jaar 14 van koning DariusGa naar voetnoot(2), terwijl Arscham vertrokken was en tot den koning gegaan, kwamen de priesters van den god Khnoeb te Jeb overeen met WidarnagGa naar voetnoot(3) die hier bevelhebber was: “het heiligdom van den God Jahô in de vesting Jeb moet men van daar wegmaken”. Alsdan zond Widarnag, die vervloekte (?), een brief aan zijn zoon Nefâjân, die leger- | |
[pagina 110]
| |
overste was in de vesting Syene, aldus: “het heiligdom dat gelegen is in de vesting Jeb moet men vernielen”. Alsdan nam Nefâjân het geleide van Egyptenaren en ander krijgsvolk; zij kwamen naar de vesting Jeb met hun sleep (?); zij drongen in dit heiligdom, vernielden het tot den grond. De steenen zuilen die daar waren verbrijzelden zij; de vijf steenen poorten, opgericht uit gehouwen steen, die aan dat heiligdom waren, vernielden zij; de deurvleugelsGa naar voetnoot(1) stelden zij recht (de hengsels dezer deuren waren van brons), en het dakwerk, gansch van cederen balken, dat gelegen was langs den kantGa naar voetnoot(2) van het voorhof, en al het overige dat daar was, hebben zij te vure verbrand. De offerschalen van goud en zilver en alles hoegenaamd wat daar was in dat heiligdom namen zij en eigenden zij zich toe. Reeds in de dagen der koningen van EgyptenGa naar voetnoot(3) hebben onze vaderen dit heiligdom gebouwd in de vesting Jeb. Toen Kambyses naar Egypten kwam, vond hij dit heiligdom gebouwd; en men vernielde al de heiligdommen der Egyptische goden, maar in dit heiligdom heeft niemand iets geschonden. Nadat zij nu aldus gedaan hadden, droegen wij alsook onze vrouwen en kinderen rouwgewaden, vastten en baden wij tot Jahô den God des hemels, die ons een schouwspel verleend heeft aan dezen Widarnag: de honden hebben de banden van zijne voeten gehaaldGa naar voetnoot(4), en al de schatten die hij verworven had zijn te niet gegaan; en al de mannen die aan dit heiligdom kwaad berokkend hadden, allen zijn gedood en wij hebben op hen neêrgezien. | |
[pagina 111]
| |
Ook voordezen, toen dit kwaad ons aangedaan was, hebben wij een brief gestuurd aan onzen heer, en tot Jehohanan den hoogepriester en zijne ambtgenooten de priesters te Jerusalem, en tot Ostan, den broeder van Anani, en tot de adellijken der Joden; een brief hebben zij ons niet gezonden. Ook sedert den Tammoezdag van het jaar 14 van koning Darius en tot dezen dag dragen wij rouwgewaden en vasten wij; onze vrouwen zijn lijk eene weduwe gemaakt; wij hebben ons niet meer met olie gezalfd noch wijn gedronken. Ook heeft men sedert dien tot den (huidigen) dag van 't jaar 17 van koning Darius spijsofferande, wierook of brandoffer niet meer opgedragen in dit heiligdom. Thans spreken uwe dienaren Jedonja en zijne ambtgenooten en de Joden, al de lieden van Jeb, aldus: Indien het onzen heer welgevalt, moget gij bedacht zijn op dit heiligdom opdat het herbouwd worde, daar men ons niet toelaat het te herbouwen. Richt uwe blikken naar de genieters uwer weldaden en gunsten die hier in Egypten zijn. Moge van u een brief tot hen gestuurd worden betreffend het heiligdom van den God Jahô, om het te herbouwen in de vesting Jeb, zooals het vroeger gebouwd was. En spijsofferande en wierook en brandoffers zal men opdragen op het altaar van den God Jahô in uwen naam en wij zullen bidden voor u te allen tijde, wij en onze vrouwen en onze kinderen en al de Joden die hier zijn; - zie, zoo hebben zij gedaan tot dat dit heiligdom zou herbouwd worden! En eene wederjonst bij Jahô den God des hemels zal u geworden van wege ieder die hem een brandoffer of slachtofferanden opdraagt, eene waarde gelijk met de waarde van duizend talenten zilverGa naar voetnoot(1). Ga naar voetnoot(2) Daarover nu hebben wij geboodschapt en kennis | |
[pagina 112]
| |
gegeven. Ook alle aangelegenheden hebben wij kond gedaan, in onzen naam, in een brief aan Delaja en Schelemja, zonen van Sanballat, den landvoogd van Samariën. Ook van alles wat ons aangedaan werd wist Arscham niets. Den 20sten Marcheschvan, van 't jaar 17 van koning Darius.’
Met de eindbemerking aangaande de onwetendheid van Arsames, wordt niet bedoeld dat deze thans nog niet onderricht is; hij was immers reeds terug in Egypten, zooals wij aanstonds zullen vernemen; - maar dat hij van niets wist wanneer de jammerlijke beproeving in den brief besproken de Joden overviel. Daaruit mag Bagohi besluiten dat dit alles gebeurde zonder de minste toestemming van Arsames, en dat hij dus niet moet vreezen door zijne tusschenkomst dezen te mishagen. Reeds vroeger hadden Jedonja en zijne ambtgenooten aan ‘hunnen heer’, d.i. aan Bagohi, over hun treurigen toestand geschreven; zij herinneren hem eraan, al klagend dat zij geen antwoord ontvangen hadden. Welke de uitslag was van hun tweede smeekschrift wordt ons ter kennis gebracht in het volgende stuk, bij Sachau III. Het is een kort bericht, van de hand van den afgezant der Joodsche gemeente die de brieven van Jedonja aan Bagohi en aan Sanballat's zonen besteld had; dat blijkt genoeg uit de bewoordingen waarin het gevat is. ‘Verslag over hetgene Bagohi en Delaja mij gezegd hebben; verslag als volgt: Gij zult in Egypten spreken vóór Arscham over het altaarhuis van den God des hemels dat in de vesting Jeb gebouwd was van vóor ons, vóor Kambyses, hetwelk Widarnag, die vervloekte (?), vernielde in 't jaar 14 van koning Darius, opdat het gebouwd worde op zijne plaats zooals het was voordien, en dat men spijsoffers en wierook opdrage op dat altaar even zooals vroeger gedaan werd.’ Noch naam van den woordvoerder, noch dagteekening. Moet of mag men daar nu het bewijs in zien dat Jedonja en de zijnen met hun tweeden bedegang bij Bagohi | |
[pagina 113]
| |
den gewenschten uitslag hadden verkregen? Hun verzoek werd niet volstrekt afgewezen; doch, ons dunkens, kan hunne poging ook niet als volkomen geslaagd worden aangezien. Jedonja en zijne ambtgenooten hadden er in hun schrijven op aangedrongen dat ‘hun heer’ hun toch dezen keer eenen brief als antwoord zou gegund hebben; zulk een echte aanbevelingsbrief van Bagohi ware hun een krachtig middel geweest om Arsames te overhalen. Nu, Bagohi en Sanballat's zonen schrijven niets; geen brief van hen werd gezonden, noch naar de Joden te Jeb, noch naar Arsames; anders hadde onze berichtgever daar voorzeker gewag van gemaakt. Dat hij zelf gelast wordt te spreken vóor Arsames bewijst dat hij dezen geen schriftelijke mededeeling te overhandigen had; en het opstellen van zijn verslag ware nutteloos geweest indien hij brieven meêgekregen had voor zijne stam- en geloofsgenooten. Het is waar, hij wordt gemachtigd om met Bagohi's goedkeuring, en mits een voorbehoud waarop wij straks terugkomen, de zaak der Joden vóor Arsames te verdedigen. Maar dit is alles. Bagohi en Sanballat's zonen schijnen zich liefst niet persoonlijk en werkdadig te hebben willen bemoeien met de zaken der Joden te Elefantine. Arsames kon best zelf oordeelen wat hem daaromtrent te doen stond. Eene voorstelling die ons als geheel verkeerd voorkomt is het afleiden uit Jedonja's brief dat Widarnag en de andere tempelschenders door de openbare macht, ja door Arsames zelven, ter dood veroordeeld werden. Indien zoo iets geschied was, zou de brief aan Bagohi daar zonder twijfel met nadruk melding van gemaakt hebben. De schrijvers beijveren zich klaarblijkend, zeer natuurlijk ook, om alle omstandigheden te doen gelden die den landvoogd van Judea konden bewegen om hun verzoek tot voorspraak in te willigen; hoe gretig zouden zij dat vonnis opgehaald hebben van het Perzische gerecht, indien het daardoor geweest was dat de plichtigen hunne doodstraf hadden ondergaan! Neen, de Jahôpriesters zelven zullen tegen hunne vijanden gehandeld hebben, zooals de Khnoebpriesters gehandeld hadden tegen hén. Handlangers door hen opgestookt en omgekocht zullen den smaad hunnen God aangedaan gewroken hebben met een bloedbad; en reeds daaruit wordt de houding verklaard van Arsames, die, | |
[pagina 114]
| |
in Egypten teruggekomen, zijne toelating bleef weigeren tot het herbouwen van den vernielden tempel. Dat Joden zouden omhals gebracht geweest zijn bij den aanslag tegen hun heiligdom, blijkt niet. Zooveel te meer moest de bloedige weêrwraak door hen genomen verbittering ontsteken en tegen hen den weêrzin verwekken van de Perzische overheid zelve, die hun anders even genegen mocht zijn als zij van de Egyptische afgoderij afkeerig was. De Khnoebpriesters hadden het vooreerst geraadzaam gevonden de afwezigheid van den Perzischen landvoogd te baat te nemen om lucht te geven aan hunnen Jodenhaat. Maar thans was de stemming gekeerd. De Egyptenaren kloegen dat de Joden de eerste schuld waren van al het krakeel, hetwelk inderdaad eerst bij de Joden overgeslagen was tot wreede moorderijen. Men begrijpt hoe de Jahô-dienaren er in zulke omstandigheden toe gebracht werden, aan Arsames den verdedigingsbrief te sturen die ons bewaard is gebleven in den Straatsburger papyrus en waarvan hierboven spraak was. Nog een andere reden zal Arsames genoopt hebben het herbouwen van het Jahô-heiligdom te verbieden. In hunnen brief aan Bagohi spreken Jedonja en zijne ambtgenooten van brand- en slachtoffers. De dieren die door de Joden geofferd werden, waren onder andere, naar wet en gebruik, schapen en rammen. Dat moest als een onuitstaanbare tergerij afgeschilderd worden door de priesters van Khnoeb, den god met den ramskop, wien de ram geheiligd was, die vereerd werd onder de gedaante van een levenden ram! Was het niet te voorzien, indien het ramslachten ter eere van Jahô te Elefantine hersteld werd, dat bij de eerste gelegenheid de vijandelijkheden op nieuw zouden uitbarsten tot groote schade van het Perzisch gezag? De gemoederen der Egyptenaren hoefden niet lichtzinnig gekwetst te worden; dat getuigt de algemeene opstand die in het eerste jaar van Artaxerxes II (405) zegevierend losbrak tegen de Perzische heerschappij. Weliswaar verzekeren onze oorkonden dat het Jahô-heiligdom te Elefantine gesticht werd onder de Egyptische koningen, reeds vóor Kambyses; maar dat zal zeker geweest zijn met het voorbehoud dat daar geene eigenlijke slachtofferanden, vooral van rammen, zouden geschieden. Ook heeft men te recht | |
[pagina 115]
| |
doen opmerken dat Bagohi's antwoord aan de Joodsche gezanten, volgens het bericht hierboven vertaald, enkel sprak van het herstellen van spijs- en wierookoffers: voor het herinrichten van bloedige slachtofferanden te Elefantine wilde hij zeker niet dat men, al was het maar mondeling, zijne goedkeuring of voorspraak kon inroepen. Eindelijk zullen de vijanden der Joden niet gelaten hebben er op te wijzen dat Jahô's wettige offerstede te Jerusalem was en elders niet. Om het goed recht van hun heiligdom tegen zulk een betoog te handhaven, moest het voor de Joden van Elefantine een gewichtig voordeel zijn den steun te bekomen van de priesters te Jerusalem, van den landvoogd van Judea en van de overheden die ook te Samariën in betrekking stonden tot een Jahô-tempel. Dat waren bevoegde getuigen wier gunstig optreden aan den tegenstand van Arsames althans dezen grond zou onttrekken, indien hij werkelijk had voorgegeven dat volgens de Joodsche instellingen zelven het Jahô-heiligdom te Elefantine onder den banvloek stond.
* * *
Op sommige punten komen de Sachau-oorkonden in aanraking met andere historische berichten. Zoo vertelt ook Fl. JosephusGa naar voetnoot(1) van een bevelhebber Bagoses die als Perzisch ambtenaar te Jerusalem gevestigd was ten tijde van den hoogepriester Johanan. Tot zooverre stemt zijn getuigenis overeen met dat onzer papyri. Het Arameesche Bagohi en het Grieksche Bagoses kunnen gemakkelijk doorgaan als twee vormen van denzelfden naam. Wanneer Kambyses Egypten onderwierp, zoo herinnert Jedonja aan Bagohi, ‘werden al de tempels der Egyptische goden vernield’. De oude geschiedschrijvers, inzonderheid Herodotus, hebben ons inderdaad, over de gewelddadige handelwijze van den Perzischen veroveraar tegenover de Egyptische priesters en godsdienstvormen, treffende verhalen nagelaten. Door velen echter werd de geloofwaardigheid van deze smadelijke aantijgingen in twijfel getrokken. Het oordeel van Maspero en anderen, | |
[pagina 116]
| |
die er integendeel meê instemden, wordt door onze oorkonde bekrachtigd. Aan het einde van hun smeekschrift laten Jedonja en zijne medepriesters aan Bagohi weten dat zij ook een brief gestuurd hebben ‘naar Delaja en Schelemja, zonen van Sanballat, den landvoogd van Samariën’. Al draagt de vader hier een Assyro-babylonischen naam, de namen zijner zonen zijn zuiver Hebreeuwsche. Van dien Sanballat wordt veel gesproken in het Oud-Testamentisch boek Nehemia. Hij staat daar bekend met den toenaam: de Horoniet, d.i. gevestigd te, of afkomstig van Beth-horon (of van Horonaïm, eene stad in hetzu iden van Moab?). Samen met Tobia den Ammoniet en Geschem den Arabier, was hij een hardnekkige tegenstander van het grootsche werk waarmede de Joodsche landvoogd Nehemia, in het 20ste jaar van Artaxerxes, werd belast door den Perzischen koning, namelijk het heropbouwen der muren van Jerusalem. Nehemia zegt niet uitdrukkelijk dat Sanballat reeds toen landvoogd was van Samariën; toch stelt hij hem voor als den leider der vijandige Samaritanen (Neh. iv, 2). Volgens het sedert lang heerschend gevoelen was de Artaxerxes, onder wiens regeering Nehemia naar Jerusalem kwam, de eerste van dien naam, en had dus Nehemia's zending plaats gegrepen in het jaar 445. Toch waren er nog immer schrijvers die deze uitkomst, hoe stevig ook gesteund, betwijfelden of bestreden. Zij beriepen zich op het verhaal van Fl. Josephus, die Sanballat, Nehemia's tijdgenoot, als landvoogd van Samariën laat aangesteld worden door Darius III en hem, ter gelegenheid der stichting van den Samaritaanschen tempel te Garizim, in onderhandeling brengt met Alexander den Groote!Ga naar voetnoot(1) Door Jedonja's brief aan Bagohi wordt deze wilde tijdrekening voor goed uit den weg geruimd. Wij weten nu, door het onwraakbaar getuigenis van een gelijktijdig handschrift, niet alleen dat Sanballat een historische figuur is, wat ook al door sommigen werd betwist, maar dat zijne zonen in het jaar 408 mannen waren van groot aanzien. Het was dus wel onder Artaxerxes den eerste dat hun vader in strijd lag met Nehemia. Wanneer Jedonja en zijne mede- | |
[pagina 117]
| |
priesters naar Bagohi schreven, d.i. in 408, was, volgens den natuurlijken zin hunner woorden, Sanballat nog in het leven en titelvoerend landvoogd van Samariën. Maar hij moest alsdan een hoogen ouderdom bereikt hebben, en het kan ons dus niet verwonderen dat zijne zonen in zijnen naam het bestuur waarnamen, dat de priesters van Elefantine zich tot zijne zonen wendden, en dat het ook een zijner zonen was wiens aanbevelingswoord door den afgezant werd meêgebracht, samen met dat van Bagohi. Eene voorstelling waarmede Fl. Josephus wel bij het ware zal gebleven zijn, ondanks de hopelooze verwarringen die haar in zijn verhaal ontsieren, is dat de tempel van Garizim aan Sanballat zijn ontstaan te danken had. Josephus weet te vertellen dat Sanballat zijne dochter Nicaso ten huwelijk gaf aan Manasse, broeder van den Joodschen hoogepriester Jaddoea. Dat is mis, en hangt samen met de daareven afgewezene tijdrekening. Uit Nehemia's boek (xiii, 28) vernemen wij dat Sanballat's schoonzoon een broeder was van den hoogepriester Johanan, zoon van Joïada, en vader van Jaddoea. Doch het blijft hoogst geloofwaardig, dat die schoonzoon, uit Jerusalem verbannen, door Sanballat in zijne landvoogdij aangesteld werd als priester van een nieuw gestichten tempel van JehovaGa naar voetnoot(1). Deze nauwe betrekking van Sanballat tot den tempel van Garizim zou te beter laten verstaan, volgens eene opmerking onder anderen ook gemaakt door Edgard de KnevettGa naar voetnoot(2), waarom de Jahô-priesters van Elefantine bij zijne zonen hunnen nood kwamen klagen. Jedonja en zijne ambtgenooten hadden vroeger ook geschreven, zeggen zij, aan Jehohanan den hoogepriester en aan de priesters te Jerusalem, zonder evenwel een antwoord te bekomen. Deze Jehohanan, of Johanan, was de zoon van Joïada, en de kleinzoon van EliaschibGa naar voetnoot(3) die hoogepriester was toen Nehemia naar Jerusalem kwam in 445 en die zijn ambt nog bediende bij de tweede zending van Nehemia, omtrent 430-425Ga naar voetnoot(4). Toch wordt Johanan Eliaschib's zoon | |
[pagina 118]
| |
genoemdGa naar voetnoot(1), zeker omdat zijn grootvader Eliaschib, door zijn langdurig pontificaat, een grooteren naam nagelaten had dan Joïada, zijn vader. Johanan, ‘Eliaschib's zoon’, wordt vermeld in het boek Esdras, x, 6, als in den tempel het bezoek ontvangende van Esdras, die in het 7e jaar van een koning Artaxerxes, met eene schaar ballingen uit Babylonië aangekomen was te Jerusalem. Johanan was natuurlijk geen hooggeplaatst man in het 7e jaar van Artaxerxes den eerste (458), aangezien zijn grootvader nog hoogepriester was omtrent het 35ste jaar (430) van dezen koning en hij zelf het was in 408. Het zal dan ook niet onder Artaxerxes den eerste, maar in het 7e jaar van den tweeden koning van dien naam zijn, d.i. in 398, dat Esdras zijne ballingen naar Jerusalem bracht. Steunende op de gezamenlijke berichten in het boek Nehemia en Esdras x, 6, was schrijver dezes, in verscheidene voorgaande studiën aan dit tijdvak gewijd, tot de gevolgtrekking gekomen dat Johanan het hoogpriesterlijk ambt moest waargenomen hebben gedurende de laatste jaren der vijfde en de eerste jaren der vierde eeuw vóor Christus. Door sommigen die eene latere dateering voorstonden, werd hier nogmaals geschermd met Flavius Josephus, die immers Jaddoea, Johanan's zoon, tot een tijdgenoot maakt van Alexander den Groote, en hem den Macedonischen veroveraar plechtig laat onthalen te Jerusalem in het jaar 331. Alles vergeefsche moeite. De tijdrekening, zooals wij die uit de bijbelsche berichten opmaakten, wordt door de Sachauoorkonde in zoo verre bewaarheid, als wij nu beslist weten dat Johanan reeds hoogepriester was vóor het jaar 408. Het is wel waar, men zal moeilijk kunnen aannemen dat, onder zulke omstandigheden, zijn zoon Jaddoea het nog was in 331. Maar daaruit mag men dan besluiten dat in dezen, gelijk bij menige andere gelegenheid, Fl. Josephus' jaartelling van allen grond ontbloot is.
* * *
Met de opgaven in Jedonja's brief kan men zich geen duidelijke voorstelling vormen van de inrichting van het | |
[pagina 119]
| |
Jahô-heiligdom te Elefantine. Er wordt gesproken van vijf steenen poorten; maar waren het alle buitenpoorten die langs vijf verschillige kanten toegang gaven tot het heiligdom? Waren er niet ten minste twee van, die in dezelfde richting op elkander volgden, of die op ergens eene wijze als binnenpoorten zouden te beschouwen zijn, een vóorplein met andere deelen verbindend? Men is ook niet wijs of de steenen zuilen ‘die daar waren’ dienden om eene zoldering of een gewelf of eene gaanderij te dragen, ofwel niet veeleer stelen zouden geweest zijn, rondom het altaar opgericht, volgens het oude, overigens door de Joodsche Wet verbodene, gebruik in Palestina. Dit laatste is niet onmogelijk; het zou nochtans eenigszins bevreemden dat alsdan het verbrijzelen der zuilen ware vermeld geweest zonder dat een woord gerept werd ten aanzien van het altaar zelf, tot hetwelk bedoelde zuilen toch maar als bijwerk hadden behoord. Uit hetgene hierboven bij de vertaling van Jedonja's brief aangeteekend werd zal men af te leiden hebben dat er binnen de omheining van het Jahô-heiligdom afhankelijkheden bestonden met cederen hout bedaakt en dienende tot verblijf voor de priesters of tot bergplaats voor de gewijde vaten en gewaden en ander gerief. Het is klaar dat Jahô's agoera, in de oorkonden van Elefantine, niet enkel, zooals sommigen eerst meenden, een altaar is, aangezien de verdelgers er binnen dringen, dat er poorten aan vast zijn, enz. Uit den naam alleen kan men ook geenszins besluiten dat de agoera niet een eigenlijke tempel was; men bedenke slechts dat in Jedonja's brief de tempels der Egyptische goden met denzelfden naam worden aangeduid. Het was geen wonder dat de priesters van Elefantine geen antwoord gekregen hadden op hun schrijven naar den hoogepriester te Jerusalem. In het heilig Land zelf mocht maar één heiligdom bestaan - één Huis Jehova's of Huis Gods, - voor het regelmatig en plechtig verrichten van den openbaren eeredienst door het ambtelijk toedoen der priesters; wat er velen thans ook van denken en erover schrijven, dat was, zoo niet altijd in het gebruik onderhouden, toch van over ouds door het recht en de Wet voorgehouden geweest. Maar bovendien wordt het ook immer ondersteld, tot bij de oudste geschiedschrijvers en profeten, dat buiten het heilig Land, onder de heidenen, aan Jehova door zijn volk geene | |
[pagina 120]
| |
offers mochten opgedragen worden. Niet zoo zeer met het eerste dezer grondbeginselen van het Israëlietisch godsdienstrecht was de Jahô-tempel te Elefantine in strijd, als wel met het tweede, dat op zich zelven stond en voor reden had de onreinheid van den vreemden grond. Later nog, omstreeks het jaar 165 vóor Christus, werd in Egypten, te Leontopolis, door den priester Onias, zoon van den hoogepriester Onias III, een tempel gebouwd, Jehova ter eere, met oorlof van den koning Ptolomeus VII Philometor; eene daad door Fl. Josephus gelaakt als zonde en overtreding der WetGa naar voetnoot(1). Onias had zich beroepen op eene uitspraak van den profeet Isaïas (xix, 19) voorspellende dat, als een teeken van het aanbreken eens nieuwen tijds, in Egypten een altaar zou opgericht worden aan Jehova. Maar wat vooral aanleiding gegeven had tot het stichten van den Oniastempel was de onteering van het Huis Gods te Jerusalem, vooreerst door het gruwelijk bestuur van den Benjamiet Menelaus, die, zonder zelfs te behooren tot het Levietisch geslacht, met zijne heiligschendende kuiperijen erin geslaagd was de hoogepriesterlijke waardigheid te bemachtigen; en dan nog erger door de vervolgingsmaatregelen van Antiochus IV Epiphanes. Hunne in-eer-houding van den Oniastempel, die bleef bestaan tot het einde van den Joodschen staat, belette echter nooit de Egyptische Joden, met het groot nationaal heiligdom te Jerusalem, weldra van zijne smet gereinigd, de door Wet en gebruik voorgeschrevene betrekkingen te onderhouden. Misschien hadden Jedonja en zijne ambtgenooten gehoopt dat de priesterschap te Jerusalem het onregelmatige in hunnen toestand zou voorbijzien, omdat hun heiligdom, in den vreemde, toch niet scheurmakend was en het Huis Gods in het heilig Land geene mededinging aandeed. Zij hadden misgerekend. De hoogepriester Johanan liet het heiligdom te Elefantine over aan zijn lot en gewaardigde zich niet het smeekschrift tot bemiddeling in aanmerking te nemen. Te Elefantine vergiste men zich geenszins aangaande de beteekenis van dit stilzwijgen. Ook, wanneer Jedonja en de zijnen een tweede maal bij Bagohi gingen aankloppen, wachtten zij zich wel nog een stap te wagen | |
[pagina 121]
| |
bij den hoogepriester te Jerusalem. Zij verkozen zich thans te wenden tot de zonen van Sanballat, de natuurlijke beschermers van het scheurmakend heiligdom van Garizim, waar Johanan's broeder hoogepriester was: daar hadden zij kans beter te lukken! Misschien zou het voor de stichters van den Jahôtempel te Elefantine als verschooning kunnen aangevoerd worden, zoo men kon vaststellen dat zij hun heiligdom oprichtten gedurende den tijd der Babylonische ballingschap, wanneer het Huis Gods te Jerusalem in puin lag. Nu weten wij wel uit het schrijven van Jedonja, alsook uit het verslag over het antwoord van Bagohi, dat het heiligdom te Elefantine gebouwd werd onder de Egyptische koningen, vóor Kambyses. Maar daaruit kunnen wij niet met zekerheid te weten komen of het niet reeds bestond sedert geruimen tijd vóor Kambyses, en ja van vóor de vernieling van het Huis Gods te Jerusalem (586). Men bedenke dat noch Jedonja noch Bagohi eigenlijk een datum willen opgeven, of zelfs den hoogen ouderdom van het heiligdom betoogen. Het ware althans mogelijk hunne bedoeling anders op te vatten. Jedonja wil er alleenlijk op steunen, als eene les voor het Perzisch bestuur, dat tijdens den inval van Kambyses, in 525, terwijl de tempels der Egyptische goden verwoest werden, Jahô's heiligdom gespaard bleef. Bagohi van zijnen kant beoogde wellicht niets anders dan aan het Perzische bestuur in Egypten, met name aan den landvoogd Arsames, te doen opmerken dat er tegenover de Egyptenaren geen bezwaar kon in gelegen zijn aan de Joden toe te laten hun heiligdom herop te bouwen, daar het eertijds, reeds vóor Kambyses, met oorlof van de Egyptische koningen zelven was gesticht geweest. Zou men niet tot eene nadere tijdsbepaling kunnen geraken door het onderzoek van de omstandigheden waarin de Jahô-vereerders zich te Elefantine en te Syene kwamen vestigen? Te dien aanzien ook verkeeren wij in het onzekere. Zij heeten Joden; en daaruit mag en moet men stellig besluiten dat zij, althans voor een aanzienlijk deel, afkomstig waren uit het oud hebreeuwsche zuidrijk, het gebied der voormalige koningen van Jerusalem; immers die naam Joden past in 't geheel niet op de inwoners van het oude koninkrijk Samariën en kon tot lieden die daar vandaan | |
[pagina 122]
| |
kwamen maar overgegaan zijn dank zij hunne versmelting met hunne zuidelijke broeders. Hoogst waarschijnlijk zullen de oorspronkelijke Joden van Elefantine daar aangeland zijn tijdens de rampzalige gebeurtenissen die den val van Jerusalem in 586 voorafgingen en nog opvolgden, en eene menigte vluchtelingen de wijk deden nemen naar Egypten. Op dezen had het zeker de profeet Jeremias gemunt wanneer hij, zelf tegen wil en dank daarheen meegesleept, zijne vermaningen richtte tot de Joden ‘die in Egypten wonen: die wonen te Migdal en te Tahpanhes en te Nof (Memphis) en in het land Pathros’ (xliv, 1); het land Pathros is het zuidelijk Egypten. Nochtans moet hier al rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat reeds vroeger, bij voorbeeld tijdens de invallen in Palestina van den Egyptischen koning Necho II gedurende de jaren 609 en volgende, of met de Assyrische legers die Egypten bestookten in den loop der zevende eeuw vóor Christus, inwoners van Judea het rijk der Pharaonen binnentrokken en er gevestigd bleven. Velen kunnen er ook heen gedreven geweest zijn, binst de tweede helft der zevende eeuw, door den schrik dien de rooftochten der Scythen in West-Azië verspreidden. Wat echter onze gansch bijzondere aandacht verdient, is dat de Jahô-vereerders te Elefantine Arameesch schrijven en ook Arameeërs zoowel als Joden genoemd worden. Men zegge niet: het Arameesch was een officieele kanselarijtaal en zoo wordt gereedelijk verklaard waarom het gebruikt werd bij het vervaardigen der oorkonden in dit opstel besproken. Want uit de ostraka en uit andere stukken van letterkundigen aardGa naar voetnoot(1) blijkt dat het Arameesch onder onze zoogenaamde Joden de gebruikelijke omgangstaal was. Nu het Arameesch was in Judea nog niet gesproken rond 586. De Joden die alsdan naar Egypten kwamen of er vroeger waren gekomen, moeten de Arameesche taal hier als de hunne aangenomen hebben. Van wie leerden zij die af? Van heidensche Arameeërs? Maar is het waarschijnlijk dat in Egypten, een land waar beide als vreemdelingen woonden, de Joden zich uit eigen beweging nu juist zoo nauw met deze heidensche Arameeërs gingen verbinden, | |
[pagina 123]
| |
dat zij er hunne eigene taal bij inschoten? Waarom ook zouden zij zichzelven Arameeërs genoemd hebben? Daarbij wijzen wij nog hierop: verscheidene der eigennamen in onze papyri vermeld, als Menahem, Meschoellam, Schalloem, Hoschea, enz. herinneren ons aan de berichten van het Oud Testament betreffende het noordrijk Samariën, veel meer dan aan deze rakende de geschiedenis van het zuidrijk; dat zijn Noord-Israëlietische namen! Hoe dat uit te leggen? Ziehier wat wij vermoeden. Toen het Israëlietisch koninkrijk Samariën in 't jaar 722 vóor Christus door de Assyriërs vernietigd werd, ging dat land voor Arameesche inwerkingen wijd open. Het Arameesch, onder den invloed der naburige bevolkingen, en nog meer onder dien der kolonisten die er zich in menigte kwamen nederzetten, werd al spoedig in het nieuwe Assyrische wingewest de algemeen gesprokene taal. Jahô-vereerders uit deze streek, als landverhuizers naar Egypten overgestoken, of daarheen voortgejaagd of weggevoerd of in de gelederen der krijgsbenden meêgetrokken bij eene der menigvuldige mogelijke gelegenheden waarvan wij daareven voorbeelden aanhaalden, brachten er het Arameesch als hunne gebruikelijke taal met zich. Te Elefantine en te Syene waar zij, reeds onder de Egyptische koningen, dienst genomen hadden in de bezetting, kwamen zij in aanraking en versmolten tot ééne gemeente met andere Jahô-vereerders, eigenlijke Joden, afkomstig uit het Jerusalemsche zuidrijk. De benamingen Arameeërs en Joden bleven daar beide in het gebruik als even rechtmatig toepasselijk op de voortaan gemengde krijgskolonie. Maar het Arameesch, als bestuur- en handelstaal veel belangrijker en veel meer verspreid dan het Hebreeuwsch, verdrong dit laatste geheel en gansch, gelijk het ook van lieverlede gebeurde in Judea zelf na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Nu echter kan men aan het twijfelen gaan over het volgende: waren de Aramaïseerende Jahô-vereerders uit het Samaritaansche gebied de anderen niet vóor geweest te Elefantine en te Syene, zoodanig dat de later aangekomene Joden zich enkel bij hen hadden aan te sluiten? En in dat geval, bestond het Jahô-heiligdom niet reeds wanneer de eigenlijke Joden daar hunne godsdienstgenooten kwamen vervoegen? zoodat wij te Elefantine zouden te doen hebben met een heiligdom van Samari- | |
[pagina 124]
| |
taanschen oorsprong. Zulke vragen zagen wij liever opgelost door nieuwe ontdekkingen, dan er zelf een antwoord op te wagen.
Uit een verslag van Pater Lagrange in het Aprilnummer 1908 der Revue biblique vernamen wij dat de opgravingswerken te Elefantine door Franschen en Duitschers weder aangevat werden met November 1907. Doch Zucker, de leider der Duitsche zending, staakte reeds in Januari daarop volgend. Clermont-Ganneau was nog aan 't werk t' einden Februari. In het gebied dat hem toegewezen was vond de Fransche geleerde nog immer Arameesche ostraka in groote hoeveelheid, maar geene papyri het vermelden waard. Hij heeft ook een tweeden gravenkelder ontdekt, waar, gelijk in den vorigen, prachtig getooide rammenmummiën sedert eeuwen en eeuwen te wachten lagen op het verschijnen van een lichtstraal en van een menschenoog, om nog eens de heerlijkheid ten toon te spreiden van den goddelijken Khnoeb en getuigenis af te leggen voor de godsvrucht zijner aanbidders. Tusschen de twee gravenkelders was nog de werkplaats voorhanden, met al haar gerief ongeschonden bewaard, waar de mummiënbereiding verricht werd. Hoe onschatbaar zulke vondsten ook zijn, toch kon zich Clermont-Ganneau er niet mede vergenoegen. Nieuwe inlichtingen in te winnen omtrent de geschiedenis der Joodsche nederzetting, het opsporen der overblijfsels van den Jahô-tempel, dat was wat hem het meest aan 't hart lag. Werd het heiligdom herbouwd na 408, overeenkomstig het gunstig gedacht van Bagohi en Delaja? Bleef het integendeel tot een puinhoop gedoemd, of werd het, na zijn herstel, op nieuw en voor goed door de Khnoebpriesters vernield, gelijk wel zou kunnen gebeurd zijn bij den opstand in 't jaar 405? Wat schiet er nog van over? Clermont-Ganneau had niet alle hoop verloren het antwoord op deze vragen machtig te worden. Hij scheen zelfs de ligging der grondvesten te durven aanwijzen, in het werkvak der Duitsche vorschers dat voor hem gesloten bleef, waarop de agûra van Jahô zich eenmaal verhief.
Leuven, 27 Juni 1908. Prof. A. Van Hoonacker. |
|