Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Uit den kunstschat van Kikongo
| |
[pagina 314]
| |
Die jongeling van Makela, toen hij de twee meisjes zag aankomen, sprak alzoo: Ik, Zwina. Een andere: Ik, Nkenge. Zij traden in huis, kwamen dichter bij malkander en begonnen te vertellen. Hij, de jongeling van Makela, zegde alzoo: ‘Gij, Zwina, ik trouw u.’ Zij, Zwina, alzoo: Ik, vele jongelieden hebben mij verlaten. Mij konden zij niet. Hij, aldus: ‘Ik alleen, ik trouw u.’ Zij gingen 't vragen aan vader en moeder. Hij, de vader, nam het aan, alzoo: ‘Wij trouwen haar met dien schoonen jongeling.’ De moeder, alzoo: 't Is goed, gelijk gij, haar vader, gezegd hebt. Ik, moeder, zou ik weigeren? De vader, dus: ‘'t Is goed, wij zullen haar dus trouwen. In een verafgelegen land baart men kinderen.’ Zij trouwden Zwina; Nkenge, zij niet. De huwelijksbrief werd afgesnedenGa naar voetnoot(1), alzoo: Gij, die Zwina trouwt, betaal 't geld, dat wij snijdenGa naar voetnoot(2), op eenen dag, omdat zij Zwina, vele jongelingen hebben voor haar gevochten, zij konden haar niet. Maar gij hebt u aan haar vastgehecht, 't Is goed, maar betaal 't geld op eenen dag. Die inwoner van Makela, alzoo: Ik, ik ben immers hier, betalen zal ik zeker. Laat ons buitengaan, stelt eerst 't familiegeld. Zij gingen buiten. De vader zegde: Ik heb het kind gebaard, (geef mij daarom) mijn slaaplaken, en daarenboven drie levende geiten. Haar oom kwam buiten, alzoo: Ik, al mijn geld hebben zij opgeëten, maar (geef mij) mijn draagmes alleen. Toen zij dat afgesneden hadden, hij de inwoner van Makela, alzoo: Zoo is 't goed voor mij, maar nu snijd den huwelijksbrief. Zij sneden den huwelijksbrief; hij besloot zes duizend mitakosGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 315]
| |
Hij, de inwoner van Makela, alzoo: 't Is wel. Betalen zal ik, al wat gij mij afgesneden hebt. Hij oordeelde deze zes duizend mitakos goed, hij bevool aan zijne slaven, alzoo: Gaat mijn geld en kleedingsstoffen halen. Zij gingen, en zij kwamen. Zij haalden drie groote stukken roode stof te voorschijn, betaalden ze drie duizend mitakos; toonden weêr eene grijze stof, betaalden haar duizend; toonden weêr een beddedeken, betaalden het vijfhonderd; een heel stuk blauw goed van acht vadems, betaalden het duizend vijf honderd. Al het geld was op, en hij sprak alzoo: Welaan, kleed mijne vrouw aan. Die inwoner van Makela, door zijnen koophandel, was rijk en gaf haar veel glans en luister. Hij ging een parelen halssnoer halen, gaf het aan zijne vrouw; ging weer acht ringenGa naar voetnoot(1) halen voor de voeten, en sprak: ‘Doet ze vast aan hare voeten.’ En zij deden ze vast aan de voeten van zijne vrouw; hij ging weer tien armbanden halen, en gaf ze aan zijne vrouw. Vader en de oomen hadden dat gaarne. Zij zegden: Al zijne zaken heeft hij gegeven, maar waarom houden wij zijne vrouw? De vader ging binnen in huis, bevool aan de slaven, alzoo: ‘Gaat verkens halen en doodt ze.’ De slaven gingen, bonden de verkens vast, doodden ze. Hij bevool weer, alzoo: ‘Slaat tien kiekens dood.’ De slaven grepen tien kiekens en zij hadden ze gedood. De moeder maakte tien groote maniokbrooden gereed, alzoo: Zwina, 't is haar vertrek. Maar gij, echtgenoot, kom nader; wij zullen 't akkoord maken tusschen u en uwe vrouw. De echtgenoot kwam. Zij, de moeder alzoo: Wel, gij, man, waar gij gaat met Zwina, zij, zij put geen water, zij, zij raapt geen hout op, zij, zij werkt niet. Mijn kind, alle dagen sinds dat zij geboren | |
[pagina 316]
| |
is, weet niet wat werken is, noch hoe men water put, zij weet dat niet. Hij, de man, alzoo: 't Is goed, daar waar zij gaat, wie haar water beveelt of hout, niemand. De moeder sprak, alzoo: 't Is zoo, vaderGa naar voetnoot(1). Waar gij gaat, verzorg goed uwe echtgenoote. Zij gingen kiekens en verkens slachten en voorbereiden; zij kwamen den inwoner van Makela en zijn volk spijzen. Zij aten alles; zij groetten malkander met handgeklap. De vader van Zwina ging tien kruiken palmwijn halen, hij kwam en ging ze laten drinken. En zij dronken, zij dansten, zij sliepen. A! de zon was opgegaan, 't was klaar geworden. Hij, de jongeling van Makela kwam buiten, alzoo: Geef mij mijne vrouw; 't is mijn vertrek. Geef mij mijne vrouw. Zij, de moeder, zegde zoo: Wacht, dat zij al haar dingen vastgebonden heeft. Zwina had al hare glorie vergaderd, legde het in haren korf en gaf dezen aan hare zuster Nkenge. Zij, Nkenge zou met hare oudste zuster medegaan. Hij, de jongeling sprak zoo: ‘Zwina mag niets dragen’. Dan begon het vuur te sprekenGa naar voetnoot(2), om zijne vrouw Zwina te vereeren. Zij gingen weg. Van gehucht tot gehucht, 't vuur was aan 't weergalmen. Hij, de man van Zwina, zegde zoo: ‘Draagt mijne vrouw.’ Zij droegen zijne vrouw. En zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij kwamen in hun dorp aan. Zij schoten weer met 't vuur. Heel het dorp kwam kijken naar haar, Zwina. Zij zat neer op haar bed. Hij, de man, bevool eene geit te dooden, hij kwam en spijsde zijne vrouw. Zij, de vrouw in 't begin at maar een broksken, zij at niet veel. Hij, de man, alzoo: ‘Toe, eet maar!’ Zij sprak: ‘Ik volstrekt, ik eet langzaam.’ Haar zuster, Nkenge, sprak ook: ‘Kom aan, eet, wat zijt gij beschaamd!’ | |
[pagina 317]
| |
En zij waren, zij waren, bijna drie maanden verliepen. Hij, de man, alzoo: ‘Verder de streek in, ga ik koophandel drijven, waarschijnlijk binnen vijf maanden kom ik hier terug!’ Hij liet zijne vrouw aan zijn jongsten broeder te bewaken, alzoo: ‘He, broêr, sla goed mijne vrouw en mijne schoonzuster gade, totdat ik terugkom.’ Hij, de oudste broeder, ging dus naar ZomboGa naar voetnoot(1). Waar zij bleven, ging de tijd voorbij, ging de tijd voorbij. De jongste broeder zegde alzoo: ‘Blijft hier, ik ga mijn geld halen aan den anderen kant van de rivier; de dag is gesteld.’ De schoonmoeder van Zwina en Nkenge bleef in 't dorp. De schoonmoeder zegde alzoo: ‘Vandaag, gij Zwina en Nkenge, wij gaan maniok uitdoen, laat daar uw maagddom.’ Maar Zwina begon te weenen, alzoo: ‘Ik, Vader en Moeder hebben mij verboden, alzoo: ‘Gij moogt niet werken.’ En vandaag dus: ‘Laat ons maniok uitdoen,’ 't is wel, vooruit. Maar hare zuster Nkenge sprak dus: ‘Mijn oudste, dat zij blijve, ik ga meê om maniok uit te doen.’ Zij gingen, zij deden drie korven uit; zij legden hem in 't water, opdat hij rotte, en zij kwamen terug in 't dorp. De jongste broeder was teruggekomen, hij kwam 't huis binnen. Toen hij Zwina zag, die weende, vroeg hij aan Nkenge alzoo: ‘Zij, Zwina, wat weent zij?’ En zij antwoordde: ‘Uwe moeder heeft met haar twist gemaakt, dat zij ging om maniok uit te doen.’ De schoonbroêr nam 't geweer: ‘Gij, vrouw, gij zoekt twist met Zwina; gij zijt een wangedrocht van uwe moeder, ik schiet u dood.’ Maar Nkenge belette den schoonbroeder, alzoo: ‘Och, man, laat los, ik smeek u, dat zij ons zullen verwijten en haten, alzoo: Gij eet ons dorp opGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 318]
| |
Vier dagen waren vervlogen, sedert men maniok in 't water gelegd had. De schoonbroeder vertrok daar, waar men den dag gesteld had om zijn geld te ontvangen, want hij had nog niets ontvangen. En hij was gegaan. De schoonmoeder liep dan rond in huis en sprak, alzoo: ‘Vandaag, gij MevrouwGa naar voetnoot(1) Zwina, kom buiten, wij gaan naar 't water, om den maniok af te schillen.’ Nkenge sprak dus: ‘Gij, moeder, aan mijn oudste zuster heeft Vader en Moeder dat verboden, en gij dus, gij vervolgt altijd mijne zuster om maniok af te schillen.’ Zwina ook werd boos, alzoo: ‘Welaan, laat ons maniok afschillen.’ En zij gingen, zij haalden maniok uit 't water, zij pelden hem af. Zij, de schoonmoeder, sprak: ‘Gij, Nkenge, ga naar 't hooge gras om varenkruid te halen, wij doen het eerst onder in den korf, zoo bederft onze maniok niet. Ik ook, ik ga de rivier op, ik zal gaan bladeren van bananen halen. Zij, Zwina, dat zij hier blijve.’ Zij, de schoonmoeder, ging dus rivieropwaarts en veranderde in een boaGa naar voetnoot(2). Zij kwam de rivier af, waar zij Zwina gelaten had. Zwina, toen zij het zag, schreeuwde en huilde: ‘He, Nkenge, mijn jongste zuster, haast u, ik sterf door den boa.’ Maar Nkenge, toen zij kwam toegeloopen, de boa had zich reeds rondgeslingerd om 't lichaam van Zwina. Nkenge liep naar 't dorp, begon te roepen: ‘He, la, la, la, la!Ga naar voetnoot(3) He, mannen, haast u, mijn oudste zuster, een boa heeft haar gegrepen.’ De mannen kwamen toegeloopen, maar de boa had haar man reeds ingeslikt; zij schoten dien boa. En de boa veranderde in de moeder van den man van Zwina. Men stond verbaasd. Vol verbazing en verbazing, alzoo: ‘Wat! Die moeder is nu de vrouw van 't kind geworden.’ | |
[pagina 319]
| |
De jongste broêr zegde: ‘Wat kan men er aan doen? Nu is 't toch te laat. Alle beiden zijn doodgegaan.’ Zij deden de moeder open, en haalden Zwina er uit; alle beiden, bond me ze in kleedingsstukken. De moeder legde men op eene plaats; Zwina, legde men op eene andere plaats. En de tijd ging voorbij, en de tijd ging voorbij. De echtgenoot van Zwina kwam terug. Toen men 't gebeurde vertelde, hij, alzoo: ‘He, moeder, ik vader!Ga naar voetnoot(1) Hoe ben ik gevaren? Daar waar ik mijne vrouw gaan halen heb, die haar bezitten zullen zich over mij wreken, vermits mijne moeder schuldig is. Och arme, mij! Hoe zal ik zeggen?’ Zij deden vijf kassen poeder brengen, en zij schoten en schoten, en 't vuur weergalmde over de dalen en bergen tot in den hoogen hemel.Ga naar voetnoot(2) En de tijd vervloog, en hij vervloog, en hij vervloog. Op zekeren middag was de man op 't einde van 't dorp gaan wandelen. Nkenge was haar mandeken aan 't vervaardigen, den weduwestaat van hare zuster had zij begonnen. En zij was droevig en sprak: ‘Ik neem mijne lierGa naar voetnoot(3), weenen, ik ga weenen.’ Toen hief zij eenen zang aan, alzoo: ‘Kindengele, kindengele, kindengele ya Zwina, ik ben reeds aan Zwina gestorven!’ En daar, zij hoorde iets in de verandah, een lied ook: ‘Ik weet, dat gij mij beweent op uwe lier!’ Nkenge liet hare lier vallen, luisterde nog naar de verandah, alzoo: ‘Ik ga stillekens buiten, dat ik zie!’ En zij ging heel stillekens, stillekens op hare teenen. Toen zij buiten kwam, en zij rondkeek, niemand zag zij. Nkenge sprak in haar eigen: ‘He, BambatasGa naar voetnoot(4), waarom vervolgt gij mij? He, gij allen gij, hebt gij niets gezien?’ En zij sliepen. 's Morgens, toen het klaar geworden was, was de man gaan wandelen. 't Was middag geworden. Nkenge zegde, alzoo: ‘Ik zal mijne lier nemen, dat ik weene.’ | |
[pagina 320]
| |
Nadat zij haren zang had aangeheven: ‘Kindengele, kindengele, kindengele, ya Zwina! Ik ben reeds aan Zwina gestorven!’ zij hoorde in de verandah 't lied weêr, alzoo: ‘Ik weet wel dat gij mij op uwe lier beweent.’ Nkenge liet daar haar weenen: ‘Wacht, ik kijk.’ Toen zij buiten ging, zij, zij zag niemand. Zij liet alles stil, zij zegde geen woord aan niemand. Tegen den avond, toen de zon was ondergegaan, de man kwam terug; zij vertelde hem 't gebeurde, alzoo: ‘O man, dit dorp, men vervolgt mij hier!’ De man, alzoo: ‘Hoe?’ ‘Wel, gisteren, tegen den noen, was ik aan 't weenen. Toen hoorde ik iemand in de verandah, die zegde, alzoo: “Ik weet dat gij mij op de lier beweent.” Toen ik buitenging, toen ik rondkeek, ik zag niemand.’ De man, alzoo: ‘Is 't waarheid, dat gij zegt, of leugen?’ Nkenge sprak: ‘Zoo waar dat ik eene zuster had, 't is geen leugen. Morgen noen, blijf hier in huis, ik zal weenen.’ Toen zij sliepen, de dag was aangebroken, 't was middag, alzoo: ‘Man, blijf in huis, ik zal weenen, dan zult gij den zang hooren, dien men in de verandah zingt, waar men YayaGa naar voetnoot(1), mijn oudste zuster begraven heeft.’ Nkenge nam hare lier; terwijl zij begon te weenen, hief zij haar lied aan: ‘Kindengele, kindengele, kindengele ya Zwina. Ik ben aan Zwina gestorven.’ Zij hoorde in de verandah 't lied weer, alzoo: ‘Ik weet dat gij mij op uwe lier beweent.’ Wel, man, nu, kom, luister. Hoor je, bedrogen heb ik u? De man, toen hij gekomen was, toen hij luisterde, 't was immers zoo. Hij sprak in zijn hart, alzoo: ‘Toen zij geweend had, ik kwam nader, ik zag rond, om te zien, wie ons kwam vervolgen, waarschijnlijk, die jonge lui van Bambatas, ik zou ze doodschieten.’ Maar toen hij naderde, en naderde, hij luisterde daar in het graf, waar men Zwina gelegd had, daar kwam de zang uit. Toen riep hij op Nkenge: ‘He, Nkenge, wel, kom!’ | |
[pagina 321]
| |
Toen zij kwam, die zang kwam daar uit. Hij sprak: ‘Wo!Ga naar voetnoot(1) zoo wij het lijk weêr uithaalden?’ Nkenge, alzoo: ‘Ja, 't is goed; wij doen 't graf open, wij zien, doch dat er geene menschen zijn, die het zouden zien en rondstrooien, hoort ge!’Ga naar voetnoot(2). Toen zij het graf opengedaan hadden, alzoo: ‘Laat ons dit lijk uit de stoffen doen, om te zien.’ Toen zij 't losmaakten, hoorden zij Zwina, die sprak, alzoo: ‘Doet mij stillekens los!’ Toen zij al de stoffen hadden losgemaakt, deden zij de stoffen weêr in 't graf. Zij maakten het effen, gelijk het was, alzoo: ‘De menschen, als zij komen zien, zullen alzoo zeggen: ‘Het lijk is er, daar is 't begraven.’ En 't graf toch was ledig. Hij sprak: ‘Nkenge, neem eene kalebas; ik neem eene kruik. Laat ons water gaan putten, om haar te wasschen.’ Toen zij water geput hadden, waschten zij haar goed, namen roode verf en palmolie, en bestreken haar goed, zij spreidden schoon-dooreengevlochten biezenmatten open, in de schoonste plaats van de strooien hut, alzoo: ‘Hier, hier komen geene menschen binnen, dat zij haar niet zien. Om haar te spijzen, doet men noch geit, noch verken dood. Alle dagen, maar wasschen en wasschen, bestrijken en bestrijken, inwrijven en inwrijven.’ Twee maanden waren vervlogen, Zwina was weêr goed gekomen, gelijk zij was. Al hare krachten waren haar teruggekomen. De man sprak zoo: ‘Gij, Nkenge, en gij, mijn jongste broêr, waar gij blijft, Zwina, zij, toont haar niet aan de menschen. Ik ga terug naar Zombo, ik ga mijne kassen poeder halen, die ik daar gelaten heb. Dien dag, dat ik Zwina aan de menschen van 't dorp zal toonen, dan moogt gij al die kassen poeder afschieten.’ Hij ging. Waar zij bleven, de tijd om 't eten verdween, de tijd om te slapen verdween. | |
[pagina 322]
| |
De jongste broêr, wanneer hij wandelde in 't bosch, was Nkenge met haar oudste gebleven, alle beiden te zamen. 't Was middag geworden. Nkenge zegde zoo: ‘Gij, Yaya, al uwe krachten, zijn zij teruggekomen?’ Zwina, zoo: ‘Ja, mijn jongste, mijn lichaam is teruggekomen, gelijk ik geboren was.’ Nkenge, alzoo: ‘Wel, gij, Yaya, vermits wij dit wonderteeken gezien hebben, ja, blijven wij nog hier?’ Zwina sprak: ‘Ja, kindlief; als wij hier niet blijven, ach! waar gaan wij henen? Dien weg van ons dorp, dien weten wij niet. Eén komen slechts, zijn wij hier gekomen. De weg, daar zijn vele zijwegen. Indien wij gaan en gaan, zouden wij niet verloren loopen? Misschien ook vatten zij ons terug.’ Nkenge, dus: ‘Neen, Yaya, toen wij hier gekomen zijn, ik ben altijd een weinig van achter gebleven; aan de zijwegen, heb ik teekens gezet.’ Zwina, alzoo: ‘A! die teekens, die gij gezet hebt, wat zijn ze?’ Nkenge, alzoo: ‘A! kleine putjes, heb ik gegraven!’ Zwina dus: ‘Wel, wij vluchten, wanneer, kindlief?’ Nkenge, alzoo: ‘Wij gaan vluchten, als zij slapen den eersten slaap. Van avond, zal ik maniok stampen, wij leggen hem in den korf. Ik zal u kiekens dooden, wel vijf. Wij maken ze gereed, wij leggen ze in den korf. Dan, de Bambatas, als zij hunnen eersten slaap aan 't slapen zijn, wij gaan uit. Wij vallen op den weg, wij gaan.’ Zwina, alzoo: ‘A! kindlief, als wij maar niet verloren loopen!’ Nkenge, alzoo: ‘Wat! Wij verloren loopen! Maar 't is maneschijn, de maan, die schijnt zoo fel met haar schijnen. De wegen zijn gelijk in den dag.’ De zon was ondergegaan, de avond viel, de Bambatas vielen aan 't eten, terwijl zij om 't vuur zaten, dat glinsterde in de hutten. Men koutte en koutte. 't Kouten was uiteengegaan, 't dorp werd stil. Zij sliepen. Bij den eersten slaap, sprak Nkenge, alzoo: ‘Yaya, neem uwen korf; de Bambatas zijn aan 't slapen.’ Zij, zij gingen weg. Zij gingen, zij gingen, zij gingen. Zij waren heel ver geraakt. De dag was aangebroken. | |
[pagina 323]
| |
Nkenge sprak: ‘Yaya, wij gaan 't hooge gras in; waarschijnlijk zal de jongste broêr, die thuis gebleven is, ons volgen.’ Toen zij in 't hooge gras waren gekropen, zetten zij zich nevens malkander. En zij zaten. De zon was aan 't ondergaan. Zwina sprak, alzoo: ‘Mijn jongste laat ons nu uitgaan tot op den weg. Wij zullen heel traagzaam, traagzaam vooruitgaan, tot de zon weer opkomt, dan zijn wij heel ver in 't gaan.’ Waar zij uitgekomen waren, gingen zij, gingen zij. Zij hoorden de hanen, die kraaiden. Nkenge, alzoo: ‘Yaya, de voeten doen zeer. Laat ons een beetje rusten.’ Zij kwamen dichtbij. De dag was aangebroken. Nkenge, alzoo: ‘Yaya, wij trekken van hier op tot den middag. Hier zijn wij halfweg; de Bambatas kunnen ons niet meer volgen.’ Van daar, maar gaan en gaan en gaan. Den dag van den NsomaGa naar voetnoot(1), kwamen zij 's avonds dicht bij hun dorp aan, in hun dorp waar zij Vader en Moeder gelaten hadden.
***
Zwina, toen zij gestorven was, de stengel van de meloen van Zwina was gestorven. De vader en de moeder, toen zij de stengels van de meloenen zagen, die van Nkenge was frisch, vol leven en groen: die van Zwina, verslenst en verdroogd. Vader en Moeder weenden en weenden dan. Zij maakten eene groote doodenkamer: ‘Ons kind Zwina is gestorven in Mbata.’ De doodenkamer weergalmde wel twee maanden van 't weenen en 't dansen en 't zingen: 't was de doodendans van Zwina. Daarna was alles uiteengegaan. Maar haar vader wraak aan 't uitdenken, alzoo: ‘De Bambatas, als zij hier komen | |
[pagina 324]
| |
om 't doodsbericht te brengenGa naar voetnoot(1), allen snijd ik ze dood, niet één uitgezonderd; geen man trekt terug.’ Op den dag van heden was vader naar 't hooge gras gegaan. De moeder ging niet uit, den weduwestaat van haar kind had zij begonnen.Ga naar voetnoot(2) Een jongsken, 't kleinste, bleef thuis bij zijne moeder. Tegen den avond was het gaan wandelen, waar de meloenen stonden, alzoo: ‘Ik ga naar de meloenen van mijne ouderen zien.’ Toen hij ging, de stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was, toen hij zag, de stengel herleefde. Toen hij hem raakte, een nieuwe scheut kwam uit op den stengel van de meloen, die gestorven was: Wacht, zegde hij, ik zal dat gaan zeggen aan MamaGa naar voetnoot(3). Toen hij hard liep, toen hij kwam, zegde hij: ‘He, Mama, laat ons gaan en zien; de stengel van de meloen van Zwina is verrezen, is groen geworden.’ De moeder, alzoo: ‘He, gij, loop weg, hebben de tooveraars u geslagenGa naar voetnoot(4), dat gij uwe oudste zuster, die dood gegaan is, komt vervolgen?.... Waarlijk, 't is zijne jonkheid, die hem dus doet spreken.’ En hij, alzoo: ‘Mama, 't is mijne jonkheid niet. Laat ons gaan en zien, de paddestoelen staan openGa naar voetnoot(5), Mama; 't is geen leugen, 't is waarheid.’ Maar de moeder: ‘'t Is maar een klein kind, hij verstaat noch goed, noch kwaad.’ Omdat haar hart dat herinnerde, kwam er droefheid in en zij weende en weende. Eindelijk was vader gekomen. Hij, 't kind, toen hij vader zag, hij ging loopen daar waar zijn vader was, alzoo: ‘He, Vader, de stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was, toen ik ging zien, hij stond recht, daar was een scheut uitgegroeid. Maar ik ging dat aan Mama zeggen, alzoo: ‘Laat ons gaan, kom zien, Mama. En Mama, zij | |
[pagina 325]
| |
joeg mij weg, zij verwenschte mij. Nu is zij in huis, aan 't weenen weent zij.’ De Vader alzoo: ‘Welaan, ik ga zien.’ Toen zij gingen, zag de vader, dat de stengel herleefde en een scheut op den stengel van de meloen van Zwina. Dan riep hij zijne vrouw, alzoo: ‘Wel, gij, dit kind, waarom verwenscht gij het, om welke reden?’ Zij dus, alzoo: ‘Omdat het oude zaken, die al lang en lang in 't hart vergeten zijn, weêr ophaalt.’ En hij, alzoo: ‘Maar de stengel van de meloen van Zwina heeft eene scheut geschoten. Ik heb hem gezien.’ Zij, de vrouw, sprak: ‘Ik ook, ik ga zien.’ Toen zij kwamen, de scheut die kwam te voorschijn. Alle beiden, vrouw en man stonden verwonderd en verwonderd: ‘Dit, wat is deze zaak? Wel, wat is 't? Ons kind is al lang gestorven, deze 't zijn nu vijf maanden al vervlogen. Wel, die stengel herleeft weêr. Wij zullen zien dezer dagen.’ En zij waren, zij waren, zij waren. Zwina in MbataGa naar voetnoot(1), al hare krachten waren teruggekomen. De stengel van de meloen had drie bladeren. De vrouw sprak dus: ‘Wel, gij, mijn man, gaat gij niet langs die wegen om te zien, gaat gij deze zaak niet klaar maken, hoe zij is? Misschien, ons kind verrijzen is verrezen.’ De man sprak: ‘Dezer dagen zal ik zien, verzamel eten. Dan zal ik gaan, ik zal eens gaan zien langs die wegen.’ En de tijd verdween en verdween en verdween. Op zekeren dag, omtrent den noen, de moeder had haar huis uitgekeerd. Zij legde de vuiligheid op een oud mandeken en zij riep haar kleinste kind, alzoo: ‘Kom, neem dit veegsel, en werp het in den vuilput.’ Het kind, toen hij 't veegsel was komen halen, toen hij ging naar den vuilput, toen hij 't wegwierp, hij zag rond in den weg en zijne zusters Zwina en Nkenge zag hij. Hij wierp 't oud versleten mandeken weg, en kwam geloopen | |
[pagina 326]
| |
naar 't huis van zijne moeder, alzoo: ‘He Mama, Zwina en Nkenge, uwe kinderen, daar komen zij aan.’ De moeder, dus: ‘He, gij, de slechte geesten hebben u betooverd, loop weg. Ik sla u dood. De goeden zijn doodgegaan en voor altijd, voor altijd. Heden, gij, een wangedrocht van een jongen. Wel, gij, kunt gij onzen familiestam doen herleven?’Ga naar voetnoot(1) Het kind, toen hij dit hoorde, zijn hart was geprangd, omdat hij waarlijk zijne zusters gezien had. Hij ging in allerhaast terug, daar waar hij zijne zusters gezien had. Zijne zusters, toen zij hem zagen, droegen hem, hij zat op hare heupen. Zij kwamen zoo 't dorp binnen. De moeder, alzoo: ‘He, gij, die betooverd zijt door de slechte geesten, waar zijt gij geloopen, waar?’ Toen zij buitenging, alzoo: ‘Ik ga zien waar hij henen is.’ En zij, zij zag in de ronde; 't kind was op de heupen van Zwina en Nkenge gezeten. De moeder ook ging loopen in allerhaast: ‘Gij, mijn kind, waarlijk, gij hebt niet gelogen.’ Terwijl zij liep, zij de moeder ook, zij kwamen te zamen dicht bij hun huis, zij kwamen allen tot op de koer. De moeder zette ze op haren schoot, een op een knie, een op een knie: ‘He, moederGa naar voetnoot(2), mijne kinderen, die ik beweende en voor wie ik slordige kleêren droegGa naar voetnoot(3), zijn vandaag verschenen.’ Toen riep zij haren man, die aan 't uiteinde van het gehucht was. - De man sprak dus: ‘Ik zal gaan.’ Toen hij kwam, toen hij aankwam op 't einde van 't dorp, zag hij op den schoot van zijne vrouw, jonge borsten van twee maagden, die zich bijeen naderden op haren schoot. Dan bij het naderzien: ‘Deze kinderen, van waar zijn zij gekomen?’ Toen hij de oogen wijd opende, toen hij keek en keek, dan waren het, zijne kinderen, alle twee. En hij liep in | |
[pagina 327]
| |
allerhaast met al de vreugde, die hij in zijn hart had, en hij kwam: ‘He, moeder, mijne kinderen, moeder! Wat! Zij zijn teruggekomen!’ Hij ging in zijn huis, deed twee groote kassen poeder te voorschijn komen: ‘He, mijne neven, komt af met uwe geweren. Komt schieten, uwe vrouwen zijn gekomen.Ga naar voetnoot(1) De neven vroegen aldus: ‘Welke vrouwen, die gekomen zijn?’ De oom zegde alzoo: ‘He, vooruit, mannen, komt gij?’ De neven kwamen afgeloopen. Dan kwamen zij daar Zwina en Nkenge aan. Toen schoten zij vuur. En 't vuur daverde en daverde. 't Einde van 't dorp, toen zij 't vuur hoorden, dat sprak, alzoo: ‘Welaan, wij ook, wij gaan zien 't vuur, waarom men 't vuur schiet op 't einde van 't dorp.’ Toen zij kwamen, vonden zij de twee, Zwina en Nkenge. 't Nieuws verspreidde zich door gansch het dorp. Heel het dorp en vuur schieten en schieten en schieten. De avond viel. Hun vader sprak: ‘Gaat, 't is genoeg, gaat het zeggen. Dat eenieder kome, en laat ons de kinderen vragen, maarmeê zij gekomen zijn.’ Toen allen vergaderd waren op de koer van hunnen vader, alzoo: ‘Gij, Nkenge, gij, vertel wat gij ginder gezien hebt.’ Nkenge, toen zij alles uitgelegd had wat zij gezien hadden, van 't sterven harer zuster, enz. enz., hun vader sprak alzoo: ‘'t Is niets, wel dat gij u gered hebt, komt dichter bij.’ Toen deden zij de trommels komen. En de trommels weergalmden en weergalmden. Zij dansten de glorie hunner kinderen, en zij dansten en dansten en dansten eene heele maand. Toen deed de vader 't feest uiteengaan, alzoo: ‘Wij zullen dien jongeling afwachten, of hij zal komen?’ En de tijd verdween en verdween. | |
[pagina 328]
| |
***
De echtgenoot, waar hij bleef, kwam met zijnen jongsten broêr overeen, alzoo: ‘Hoe zouden wij aan de ouden vertellen?’ Hij, de jongere broêr, aldus: ‘Gij, mijn oudste, wij zeggen alzoo: “'t Is nu al een beetje tijd, dat hier anderman's kind gestorven is, wel laat ons de doodmare gaan dragen naar de familiestam. De leden van de familie, dat zij ons de doode komen begraven.” Zoo zullen wij aan de ouden zeggen. Wij zeggen niet, alzoo: “Zwina, die gestorven was, is verrezen, noch, dat zij in 't huis was, dat wij haar verzorgden, dat zij weêr was gelijk vroeger, noch dat ze is gaan vluchten. Zoo wij dit alzoo moesten vertellen aan de ouden, de ouden zouden ons berispen, en zoo zouden zij naar den familiestam niet willen gaan om de doodmare te dragen. Maar wij zullen slechts zeggen, de doodmare in de familie te dragen.” De avond was gevallen. De echtgenoot had palmwijn gekocht, kiekens geslacht, deed al de ouden komen. De ouden kwamen af en waren vergaderd bij zijne hut. Hij sprak dus: “Ouden, die maniokbrooden eet gij, die kruiken drinkt gij, dan luistert naar hetgeen is in mijnen mond, dat ik spreke.” De ouden aten de maniokbrooden, dronken de kruiken, dan spraken zij alzoo: Wat zaak is er met u? Wel, zeg het, wij luisteren.’ Hij dan, alzoo: ‘Gij, ouden, ziehier waarom ik u uitgenoodigd heb. 't Is al eenigen tijd dat mijne vrouw gestorven is, de vogel is aan 't rottenGa naar voetnoot(1). Wel, gij ouden, ziehier waarom ik u uitgenoodigd heb, laat ons gaan naar de familiestam van Zwina, wij regelen de zaak en wij dragen de doodmare. Al wat er ginder is, regelen wij.’ De ouden zegden: ‘Maar, jongen, gaan en gaan, 't is wel, maar een ding moeten wij inzien, ginder is het mes gescherptGa naar voetnoot(2). Indien er iets moest voorvallen?’ De echtgenoot, alzoo: Er is niets, geene zaak te vreezen, alleenlijk dat 't nieuws nog tot ginder niet toegekomen is, dit dat Zwina dood is. | |
[pagina 329]
| |
De ouden antwoordden zoo: ‘'t Is wel, wij zullen eten gereed maken. Toekomenden NkanduGa naar voetnoot(1), den dezen niet, maar den volgenden Nkandu, dan staan wij 's morgens vroeg op en wij vertrekken.’ De Nkandu, die gesteld was, was aangebroken. Zij bonden heele dragerskorven eten vast, zij kwamen te zamen, wel twee honderd, en geweren en geweren en geweren, en potten poeder en potten poeder. Zij trokken op met cimbalen en klokjes en trommels. Zij gingen en gingen. Zij sliepen; de dag was aangebroken. Toen zij weer gingen en gingen en gingen, sliepen zij. Zij sliepen wel acht slapen op weg, de negenste kwamen zij aan. Degenen, die de belletjes en klokjes konden spelen, begonnen: Ku nge, nge, nge, nge, nge. Ku nge, nge, nge, nge, ngeGa naar voetnoot(2).... In 't dorp van Zwina, zegde men: ‘A! Die de klokjes spelen, wie zijn 't? Ziet den hond daaronderGa naar voetnoot(3)’ Allen kwamen aangeloopen, zij kwamen zich vereenigen op de dorpsplaats, en de mare verspreidde zich: ‘'t Is de echtgenoot van Zwina. Maar zwijgen, zwijgen, zwijgen, wij zullen hooren, wat hij komt zeggen.’ De vader leerde Zwina en Nkenge, alzoo: ‘Gij, komt niet buiten op den weg, blijft in huis, ik heb al de ouden van 't dorp doen vergaderen, alzoo: Komt, de schoonzoon, die lang vergeten is, is in 't dorp gekomen; wij hooren wat nieuws hij komt brengen.’ De Bambatas kwamen ook af op de koer van den vader van Zwina. Zij vereenigden zich met hunne geweren. De ouden van 't dorp waren ook vereenigd. Toen zij allen gezeten waren, sprak de echtgenoot, aldus: ‘De voeten rusten, de mond hij rust niet.Ga naar voetnoot(4) Ik, ik ben hierom gekomen? NdonaGa naar voetnoot(5) Zwina is gestorven, maar de doodmare komen wij brengen. Staat op, laat ons de doode begraven.’Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 330]
| |
De vader van 't kind, aldus: ‘He, ouden, hebt gij het gehoord?’ De ouden zegden: ‘Welaan!’ Zij stonden op, zij gingen zich vereenigen op de koer van 't opperhoofd. De vader van Zwina sprak, aldus: ‘Gij, ouden, de tooveraars hebben 't lijk opgeëtenGa naar voetnoot(1), en nu zouden zij nog hier komen liegen, wij dus, wij zouden ze loslaten?’ De jongsten onder hen antwoordden: ‘Neen, vandaag, zijn zij allen dood.’ 't Opperhoofd van 't dorp sprak, alzoo: ‘Wel, gij, onderdanen, als wij teruggaan bij hen, hoe zullen wij doen?’ De vader van Zwina alzoo: ‘Als wij gaan met u, grijsaardGa naar voetnoot(2), wij, wij regelen niets. Maar ik, als ik Zwina en Nkenge zal doen te voorschijn komen, als zij op de plaats zullen komen, waar wij en de Bambatas vereenigd zijn, zij zullen alles vertellen. Wanneer zij zullen verteld hebben, wanneer zij gedaan hebben, op die plaats neem ik mijn kind terug. Wie mijn kind durft aanraken, doodt ze maar, allen. De tooveraars zijn afgekomen, zij komen 't zelf zeggen. En wij zouden ze loslaten?’ Zij allen spraken: ‘O neen! Wij vermoorden. Dus vooruit naar de plaats. Gij, ouden, als wij gaan, gij, vereenigt u te zamen dicht bij hen op de plaats. Wij, de jongelingen, wij allen om de Bambatas, wij omringen ze.’ Zij kwamen op de plaats. Zij waren allen gezeten. De vader van Zwina deed Zwina en Nkenge buiten komen. 't Was een donderslag in 't midden van de Bambatas. Toen zij Zwina en Nkenge zagen, stonden zij allen recht op de plaats, allen verbaasd en verbaasd en verbaasd, alzoo: ‘Wat is dat? Zwina is dood in 't dorp. En nu, Zwina is hier met Nkenge; dat, dat in 't dorp gebleven is, is maar een schijn. 't Zijn hier heksen.’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 331]
| |
De jongelingen, toen zij dat hoorden, schoten vol gramschap: ‘Wie beschuldigt ons hier van heksen?’ En zij vielen op de Bambatas, en zij schoten ze dood. Slechts tien man konden er vluchten. Zij gingen 't nieuws dragen in hun dorp, alzoo: ‘'t dorp, waar wij uitkomen, is een dorp van heksen. Zwina, weet ge, is verrezen. In 't huis had men haar verborgen. Zij is juist gelijk zij was. Die tooveraars hadden zich onder malkander geregeld, 't nieuws zegden zij niet. Zwina hebben ze dan getoond en wij waren verbaasd en verbaasd en verbaasd. Zij zijn op ons gevallen, en zij hebben ons allen vermoord. Wij, wij zijn ontsnapt, uit een land van tooveraars.’ Hun dorp stierf uit. Al de ouden had men vermoord. Maar de eenigen, die overgebleven waren, zegden alzoo: ‘Zij, de mannen van die streek, waar men onze ouden heeft vermoord, als zij hier den voet zetten, dood zijn ze, niet levend.’
Mbengo, vier uren afstand van Kisantu.
Ivo Struyf, S.J. |
|