Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Het fatum in Stijn Streuvels' opvatting en werkenIVóor weinige maanden verscheen er eene degelijke studie over Streuvels' leven en werkGa naar voetnoot(1). Ze bevat eene nog al uitvoerige behandeling van 't Fatum in het letterkundig gewrocht van den grooten Vlaamschen Meester. Veelbeduidend is immers de rol door de Noodzaak gespeeld in Streuvels' machtige scheppingen. Het noodlot hangt er dreigend boven 's menschen hoofd, gereed om met zijne reuzenhand hun arbeid, hun zwoegen te verpletteren. Op één oogenblik vernielt het dikwerf gansche jaren rijp overleg en noeste werkzaamheid. - Meer nog. Zelfs den mensch stuwt de onverbiddelijke voort en doet hem door haren geweldigen golfslag aanlanden op kusten waar hij niet henen wilde. Menige novelle staat zeker voor 's lezers oogen afgebeeld, waarin het Noodlot zijn alles-dreigenden schepter zwaait. Enkel wil ik dan ook eenige, bijzonder in 't oog springende voorbeelden aanhalen. In ‘Langs de Wegen’ is de Noodzaak uit-een-stuk. Jan leeft gelukkig als peerdeknecht op de groote hoeve. Plots komt hem de pijnlijke mare van 's vaders ziekte treffen. Hier begint het fatum dat hem voortdrijft, weg van de hoeve, waar hij tevreden leefde, naar 't oudrenhuis, waar hij zijnen vader niet levend weervindt, maar enkel zijn huis dat stond te ‘blekken in den grijzen hemel als een spookkot. Een stonde komt in hem het voornemen, hier alles te laten en terug te trekken van waar hij gekomen was. Maar dat lag buiten zijn macht, en buiten de dingen die hem voorbeschikt | |
[pagina 290]
| |
en daardoor onmogelijk schenen.’Ga naar voetnoot(1) Hij blijft en knoopt er vriendschapsbetrekking met eene naburige vrouw, waarmee hij trouwt enkel om den praat der geburen en de tusschenkomst van den pastoor. Hij boert op zijn eigen. Maar onmogelijk kan hij des noodlots klauwen ontwijken: zijn land brengt niet genoeg op voor 't onderhoud der kinderen. Daarbij verbrast hij nog van 't weinige dat hij bezit. Hij is verplicht zijn stuk land te verkoopen en zich als daglooner aan te stellen. Meer en meer gaan ze ten onder. De vrouw kwijnt en sterft. - Jan levert zich voort aan zijne vroegere drankgewoonten over. Hij wordt verlaten en zelfs mishandeld door zijne kinderen... Van alle bestaanmiddelen ontbloot, komt hij eindelijk zijn noodlottig leven eindigen in de schuur waar hij als knecht 't geluk genoten had. - ‘Minnehandel’ leidt ons ook doorgaans in Noodzaakhandelingen binnen. Hier is het zoo zwart-pessimistisch niet. Toch speelt het fatum er nog een groote rol. - Max wil trouwen met Klara. Maar zie, hij komt zich stooten tegen den wil van den boer. Deze weigert hem Klara, doch stelt hem Klotielde voor, met zijne boeren-berekenende bemerking: ‘'t Oudste peerd moet eerst van stal’. En ofschoon Max niet de minste liefde gevoelt voor Klotielde, overwonnen door 't voorstel van den boer, en door 't gerucht dat er in zijn eigen huis over loopt, tegen zijn eigen wil in, trouwt hij met Klotielde. Het zou ook niet gebaat hebben aan Max wil te hebben. ‘We kunnen er niets aan doen, Klara, die dingen hangen in de lucht.’ De ouders zelven voelden ‘dat er iets gebeurd was, sterker dan zij zelf, waaraan zij mede geholpen hadden tegen hunnen wil, omdat het niet anders kon’. - ‘Ongeluk’ schetst ons een allergeweldigst Fatum. (Lenteleven, bl. 155-168). Een werkman, in 't roes nog van de vooravendsche slemperij, springt van de stelling waarop hij werkt, voortgetrokken door een geheimzinnige kracht: het noodlot. Hier is het zoo overweldigend, zoo naar, dat het aan het ‘Wiel’ | |
[pagina 291]
| |
van H. TeirlinckGa naar voetnoot(1) denken doet, alhoewel de toestand in genoemden schrijver nog ziekelijk-tragischer is. - ‘Zonder Dak’ is insgelijks niet wars van fatumbeschouwingen. (Openlucht, bl. 1-30). De vader is door lange spaarzaamheid en onverlet werk er toe gekomen zich een treffelijk gedoen op te richten. En ziet, de kinders, door hunne onvoorzichtigheid, steken het huis in brand. ‘Was er iets of iemand die 't had kunnen afkeeren of beletten? was er geen voorzienigheid die de noodzaak gezonden had!.... hij had het opgenomen als het onvermijdelijke dat moest op zijn hoofd bonzen...’ (bl. 29). Het fatum vindt ge nog wat in de volgende novelle: ‘Grootmoederken’ (bl. 30-63) en in vele andere in min of meer groote maat. Eene kentering is er nochtans stillekens aan te bespeuren, hier reeds in ‘Openlucht’, maar die hare volledige uiting heeft in den pas verschenen ‘Vlaschaard’. In ‘Vlaschaard’ komt ge dat alles omgrijpende, blind voortstuwend fatum niet tegen van ‘Langs de Wegen’, noch het abnormaal-tragische van ‘Een ongeluk’. Neen, de menschen die er leven en ademen, zijn gezonde, natuurlijke menschen, Vermeulen gaat er zijnen weg. Later zullen er wel een heele hoop omstandigheden hem brengen tot eene daad, welke hij zelf zoo bitter zal betreuren. Maar die omstandigheden geven toch een natuurlijken uitleg aan dit ijzingwekkende bedrijf... Louis ook gaat er zijnen weg. Verscheidene malen wil zijn opbruisende jongelingsbloed hem verleiden, doch zijne goede opvoeding is een dijk, waarvoor de golven zijner opzwalpende levenskrachten terug moeten deinzen. De werklieden zelven uiten er christelijk-troostende gedachten, die verre zijn van fatalistisch: ‘Het leven zelf aanveerdden zij zonder te denken wat er voor of na hen in die gestadige wieling bestond of bestaan zou, met den waan alleen: dat ze de dingen beheerden waarin ze zelf meegesleept werden en als nietelingen vergaan zouden; maar overtuigd dat ze hun plicht volbrachten en in die eenvoudige eerbaarheid van hun hert hielden ze de gerustheid van 't beter leven dat ze verwachten mochten’.Ga naar voetnoot(2) Vermeulen betrouwt in Gods voorzienigheid. | |
[pagina 292]
| |
‘De groote elementen mogen nu vast hun werk doen, daarbinst de boevers en werklieden elders bezig zijn en de boer leeft van nu voort in volle rust, want zijn vlaschaard heeft hij toevertrouwd aan de zorg van den grooten Baas, die daar hooge den eeuwigen gang der dingen beheerscht en beheert.’Ga naar voetnoot(1) Hij toont erkentelijkheid jegens God. ‘In een onbewusten drang wendde hij de oogen naar de lucht en zonder 't in woorden te brengen was 't een gedacht van erkentelijkheid voor den Opperheer dat zijne oogen uitstraalden.’Ga naar voetnoot(2) En ootmoed tegenover 't Eerbiedweerdige. ‘Nu stond hij tegenover 't Allerhoogste - de groote Heere zelf die “in zijne hand alle de einden der aarde heeft; Hij die de hoogheden der bergen aanschouwt. Hij die wind en weer bestuurt en groeite schenkt en den gang van de zonne regelt”.’Ga naar voetnoot(3) Toch zal hij nog in een oogenblik van stomme verbazing voor 't vernielingswerk van dat onweder ‘dat domme toeval verwenschen, waar niemand de noodzaak van kende en niemand geen voordeel bij halen kon.’Ga naar voetnoot(4) ‘'t Vreemde toeval heeft al over zijn kop geheerd en al zijne berekeningen anders doen uitvallen.’Ga naar voetnoot(5) Ook vindt hij: ‘Zijne groote dwaasheid was het geweest: dat hij stroomopwaarts eene richting had willen geven aan den levensstand en nu zag hij hoe de hoogere inzichten over hem zelf geheerd hadden.’Ga naar voetnoot(6) Doch verder zien we hoe dat goed kan verstaan worden. Heel 't landelijke volk wordt er in zijne christelijke doening beschreven gedurende de kruisdagen. ‘In 't keeren van 't seizoen wordt de zegening van den Hemel afgesmeekt over de vruchten der aarde en de bewaarnis gevraagd voor den nieuwen oogst. Groote regens, groote droogte, onweer, hagelvlagen of onmatige hitte en andere | |
[pagina 293]
| |
rampen, moeten van 't veld geweerd worden - alles ligt in Gods handen en alles wat buiten groeit staat bloot aan 't hemelsch geweld - dat weten de boeren.’Ga naar voetnoot(1) 't Staat dus vast. Streuvels' Fatum heeft in ‘Vlaschaard’ eene loutering ondergaan. Het is er min akelig, gezonder geworden. - We zullen daar later op terugkomen, want ik vind zulks van veel belang. Ziedaar in breede trekken eene haastige omlijning van Streuvels' Fatum. | |
IIIndien we, bij eene wandeling in Gods wijde natuur, volgaarne rondslenteren in de vele kronkelwegeltjes die in hunne aantrekkelijke onregelmatigheid het veld doorkruisen, toch weten we graag den grooten land- of steenweg liggen die met het te bereiken doel aan te duiden, ons van te loor loopen vrijwaart. Zoo ook, wanneer we ons gaan vermeien in de bekorendschoone landschappen van onzen grooten Natuurschilder, is het goed, zoo we hooger leven beamen, te allen tijde tastbaar onze begrippen voor oogen te hebben, om niet op den dool te geraken in sommige zijpaadjes, maar toe te zien of alles wel op den rechten weg uitkomt; of al die vér-uit-eenloopende kunstuitingen wel degelijk vertakkingen zijn van éénen waarheidsweg. Maar, hoor ik reeds menige lezer bij zich zelf opmerken, wat heeft kunst te doen met al uwe theorieën? Laat den kunstenaar, laat Streuvels in 't geval, van uit zijn ‘lijsternest’ te Ingooighem, de wereld aanschouwen, en ze beschrijven zooals hij ze opvat in zijn genialen kop. Laat hem dat in ongeëvenaarde zieletale weergeven, in springlevend Vlaamsch, en komt daar niet alles afmeten met den passer van uwe stipt-vaste wijsgeerige begrippen; niet één band mag den kunstenaar kwellen. Smeedt ge hem kluisters - nog zoo kostbaar - ge knakt zijn vleugelslag. Ge moet hem volledig vrij laten, zoodat zijn ziele kunne opgaan in de ziening van 't volledig schoone, en het ons alzoo dan | |
[pagina 294]
| |
ook aanbieden, zonder zich aan gelijk welke theorie te storen. In die tegenwerping, zooals wij ze zoo dikwijls uit den mond van kunstenaars vernemen, kan wel een greintje waarheid schuilen... Maar er wordt overdreven. Zeker, 't is niet noodig dat de kunstenaar wijsgeer weze. Dat sluit malkander toch ook niet uit.Ga naar voetnoot(1) Daar hebt ge in ons land den onovertroffen Vondel, die diep theologant was. En buiten ons land, Dante in wiens ‘Divina Comedia’ ge niet weet wat meest te bewonderen: zijn schrandere geleerdheid of zijn hoogopvlammende dichtergloed. Toch is het niet noodig. De kunst bestaat op zich zelve. Zij heeft een voorwerp, - een, in stof, artistiek uit te werken opvatting: 't weergeven van 't schoone. Zonder nu daar zoo diep te willen binnendringen om te weten wat de schoonheid is - 't is stellig hoogst moeilijk juist te omlijnen - zijn we toch ten minste daarvan zeker dat zij iets anders is dan volstrekte waarheid, dat zij iets op haar eigen is. Dat als bestanddeel van 't schoone, er altijd eene betrekkelijke waarheid aan te treffen is, wil ik niet loochenen; doch, dat schoonheid ons van uit een ander oogpunt voorkomt dan volstrekte waarheid, staat even vast. 't Is een andere blik geslagen op de zaken, dan deze waardoor wij hun wezen en eigenschappen waarnemen. Waarheid kennen is heel iets anders dan schoonheid genieten. Uit zich zelve zal de kunst dan ook geen betrekking hebben met gelijk welke waarheden. Ze zal ze noch loochenen noch bevestigen, omdat zij er zal buiten blijven. Een treffend voorbeeld daarvan in De Ridder's boek. Voor een katholiek wijsgeer is de mensch zonder den minsten twijfel de koning der schepping, het volmaakste der wezens die hier op aarde leven. Zijne onsterfelijke ziel verheft hem boven al het stoffelijke dat zich rond hem beweegt. Voor Streuvels nochtans is de mensch niet het middenpunt der schepping. ‘Van uit zijn standpunt - van uit zijn venster, wanneer hij heel het land met den oneindigen | |
[pagina 295]
| |
besloten hemel erboven overschouwt - is 't de Natuur, met de menschen erin als onderdeel der schepping.’ ‘Zijne kunstbetrachting is: De groote natuur te situeeren, met den mensch als detail erin.’Ga naar voetnoot(1) Wie gaat er nu beweren dat Streuvels daarom die volstrekt-vaste waarheid loochent dat de mensch, door rede en verstand zoo onmetelijk hoog, volmaakter is dan het onredelijke, het stoffelijke? - Voorzeker niemand. Streuvels beziet de zaken langs een gansch anderen kant. Een kunstenaarsblik slaat hij over de wereld en aanschouwt er bij al 't onzaggelijk-grootsche dat woelt boven en om het hoofd van den mensch, en 't machtiggeheimzinnige dat onder zijne voeten leeft, den mensch als eene nietigheid, ‘als een koraalrif in den oceaan...’ De twee gezegden zijn juist maar uit een ander standpunt. Daarover zijn wij het dus eens. De kunstenaar slaat een anderen oogslag op de wereld dan de geleerde. Hij geeft dan ook in spontaan-opborrelende levensuiting zijn krachtig-doorvoelden indruk weder, zonder zich om de stellige beschouwingen van den geleerde te bekommeren. Eéne bekommernis nochtans vragen en eischen wij van hem, ons door hoogere belangen opgelegd. Wees kunstenaar! Doch wees ook mensch! Wees mensch-kunstenaar! Want ge schrijft voor lieden, die min of meer met u kunnen medeleven en ‘opgaan wanneer ge ze nader brengt bij 't oneindige’, maar toch altijd mensch blijven, mensch met een doeleinde, dat noodzakelijk dient geëerbiedigd. Alles hoeft er voor uit den weg geruimd, indien het inderdaad een hinderpaal is, alles, volstrekt alles.Ga naar voetnoot(2) Is het niet klaarblijkend dat zekere waarheden invloed hebben op de handelingen van den mensch? Zijn ze de grondslag niet waarop ons zedelijk leven steunt? De stevigheid van een monument hangt af van de rotsvastheid der grondvesten. Breek ze stuk, of ondermijn ze enkel, - de bouw waggelt... Leer b.v. aan de menschen dat zij voortgestuwd worden | |
[pagina 296]
| |
door een blinde macht waartegen ze niets vermogen. Ze zullen er zich geleidelijk laten door meesleepen, zonder de minste moeite aan te wenden tegenover hunne driften. Bij die onwerkzame gelatenheid zal de levensstroom rotsblokken opeen hoopen. Maar de forsche hand zal ontbreken om ze tot bruikbaar bouwsteen te vormen, en ze alzoo te doen dienen tot het oprichten van dit stevig-machtig monument dat als iets grootsch in 't ruim moet opschieten. Doch merk wel op dat ik zeg: Leer, stel dat als eene leer voor. Iemand beschrijven, inderdaad onder den drang van het fatum, - hoe dat dient verstaan te worden, zien we verder - is heel iets anders dan dat zelf als een leerstelsel optimmeren. Tegen het eerste kan men niets inbrengen, tenzij dat het vermenigvuldigen der personen die zoo fatalistisch handelen, wel een zekeren indruk kan teweegbrengen op den lezer. Deze laatste zou zich kunnen afvragen of de algemeene regel niet zoo is. Maar dat is toch maar toevallig. - Het tweede kan volstrekt niet aangenomen worden, niet meer vanwege den kunstenaar dan van iemand anders: het druischt rechtstreeks in tegen het einddoel van den mensch. Dat de kunstenaar, wanneer hij alzoo handelt, zal opgehouden hebben kunstenaar te zijn, beweer ik heelemaal niet! Daar er geen wezenlijke identiteit bestaat tusschen kunst en volstrekte waarheid, zal de kunstenaar, die zedelijke waarheden loochent, van zijne kunst misbruik maken, maar zijne kunst zal er geen schipbreuk door lijden. Als kunstenaar kan hij wél handelen, als mensch zich richtende tot menschen, slecht.Ga naar voetnoot(1) | |
IIIKan een katholiek, bij 't licht dier beschouwingen, Streuvels' Fatum aannemen? Of, kan er aan dit woord een voor katholieken aanneembaren zin gehecht worden? Om die vraag op bevredigende wijze te beantwoorden, zij het ons geoorloofd den Engelachtigen leeraar, Sint Thomas, te rade te gaan, om uit zijnen mond zijn stiptbepaalde spreuken te vernemen. De Opperherder Paus | |
[pagina 297]
| |
Pius X in zijnen wereldbrief ‘Pascendi gregis’ zet de katholieken aan om ook nog op onze dagen zich bij den Aquiner ter school te begeven. Vooraf eene kleine opmerking. Ik wil enkel in breede trekken S. Thomas' leer voorstellen, zonder onderweg te verwijlen bij de menigvuldige dwalingen en moeilijkheden die dit belanghebbend vraagstuk in het menschelijk verstand door de eeuwen heen deed ontstaan. Dat zou ons te ver leiden, en ook wel niet in den aard zijn van dit tijdschrift.Ga naar voetnoot(1) Volgens S. Thomas dus heeft God in de eeuwigheid van zijn bestaan het heelal door een fiat zijner almacht uit niet getrokken. Maar gelijk het scheppende woord van noode was om een wezen te doen geworden, zoo ook wordt voor het reeds bestaande de gestadige werking van Godes bewarende kracht vereischt, om het te ondersteunen, en te beletten weer te keeren naar zijn oorsprong: het niet. Niet één wezen, buiten het Wezen der wezens, kan op zich zelf berusten; - en alles wat is, heeft zijne voortdurende dadelijkheid aan Hem te danken. Maar wezen baart handelen. Alles in de natuur vindt in onderlinge werking en tegenwerking zijne volmaking. De hemellichamen, b.v., beschrijven door wederzijdsche aantrekking hunne verbazingwekkende kringen in het ruim. Handelen nu is een vruchtbaar iets, eene levensteling; er vloeit een uitwerksel uit voort, eene nieuwe wezenlijkheid. Wandel in den zaaitijd door het noest doorwerkte land; met breed gebaar ziet ge den naarstigen landman het reuzelende zaad in de voren werpen. Uit dat nietig graankorreltje, door de aarde gevoed, door den regen gelaafd, door de zonne warm gekoesterd, zal een levenstocht opgaan. Een priem zal den grond doorboren, om zich weldra met een teeder-groen halmenkleedje te omhullen... Kom weder in het Oogstseizoen. Een wijduitstrekkende koornzee | |
[pagina 298]
| |
ligt daar voor uwe oogen ten toon, onder den streelenden adem van den waaienden wind in rythmische golvingen op en neder gaande. Van waar die heerlijke verandering? Hoe is die nietige kiem een stengel geworden met geel-gouden aar? Door Gods meedeelende kracht. Dank zij haar hebben aarde, regen en zon kunnen te weeg brengen wat zij ons nu in wonnige weelde aanbieden. Gods' machtige hand raakt aldus al de maaksels zijner schepselen. Niets wordt tot het leven gebaard zonder zijne noodzakelijke tusschenkomst. Hoe moeilijk we die handeling Gods omvatten kunnen, voor den wijsgeer toch staat het feit vast, door al de katholieken overigens aangenomen, hoewel met eenig verschil in den uitleg. Hierbij dienen wij ons nog Gods onveranderlijkheid in den geest te roepen. Geen de minste ommekeer immers is in dit allervolmaakste wezen te bespeuren. Ons wezen bestaat in een gedurige wentelwisseling, een gestadig herworden. Om ons organisch leven te onderhouden, hebben we onafgebroken behoefte aan lucht en voedsel. Onze geest is niet in 't bezit van de waarheid. Hij voelt er enkel eene natuurlijke neiging toe. Daaruit dat streven onverlet, dit driftig najagen van waarheid - met overhellende borst en breed uitgerekte armen - om zooveel waarheid mogelijk te omvatten, te omsluiten... - Ook in onzen wil moet door herhaald pogen de deugd ingeplant; zoo niet woekeren er slechts ondeugden en onredelijke driften. Kortom, het leven omsluit een gedurig op-zoekgaan naar de ons ontbrekende volmaaktheid. God echter is de volmaaktheid zelve. Niets ontbreekt hem; niets heeft hij dan ook in te winnen; aan geen de minste afwisseling is Hij onderworpen. Wanneer God dus het heelal schiep, stelde zijn alomvattend brein al de wezens vast, met hunne wederzijdsche werkingen. Alles staat vast voor God. Niets ontsnapt Hem. Hij is de behoudende macht der wezens; de uitdeeler en ondersteuner hunner werkingskracht. Van alle eeuwigheid voorzag Hij dit alles. Voorzienigheid heet dan ook die verordening van alle zaken in God. Voorzien, dat kunnen we ook, niet waar? Doch falen we niet dikwijls in ons vooruitzicht? We roeren de dingen niet | |
[pagina 299]
| |
naar goeddunken. De mensch wikt, God beschikt. Hij alleen heeft alles onder zijn gebied, en schrijft al de wezens hunne wetten voor. Hij alleen - de Alweter - kan met volstrektvaste zekerheid alles voorzien. Die verordening juist, die regeling, die schikking in de wezens zelve, - daar zij hunne krachten uitwerken volgens Gods onveranderlijke besluiten, vast, zonder er ooit aan te kort te komen, - kan fatum heeten: de standvastige volbrenging van Gods voorzienigheid in het geschapene. Fatum schijnt wel van fari: spreken, af te stammen. 't Beduidt: iets dat God in alle eeuwigheid heeft uitgesproken en vastgesteld. De schepsels, die in hunne onderlinge werkzaamheden Godes wil nakomen - van 's menschen vrije handelingen spreken we straks - volvoeren hem buiten hun weten - blindelings -. S. Thomas geeft daarvan een klaarblijkend, en tevens luimig voorbeeld: Een heer zendt eenen dienstknecht ter boodschap uit. Om zeker te zijn dat de gezondene dienaar zijnen tijd niet verspilt, stuurt hij langs een anderen weg een tweeden na. Oordeel over 't vreemd gezicht dier knechten, bij die onverwachte ontmoeting! De meester toch wist wel iets van hunne tegenkomst. Maar de arme boden zijn blindelings in den strik geloopen. De noodzaak, alzoo opgevat, blind noemen, staat eenieder volkomen vrij, mits hij op de hoede weze om die onbezonnen handeling niet op God te doen terug vallen. De baas, die zijn huurlingen uitzond, wist best wat er ging voorvallen - jammer genoeg waren de arme sukkels niet in 't zelfde geval. - Zoo weet, ziet, voorziet God al wat gebeurt en gaat gebeuren. Het blinde noodlot tot God te verpersoonlijken, was juist de dwaling der heidenen.
* * *
De welwillende lezer meent nu zeker in zijn binnenste: Allemaal wel; maar wat gaat er in den vasten gang aller dingen van onzen vrijen wil geworden? Kan die een schakel | |
[pagina 300]
| |
vormen in den ketting die al de daden der schepselen in eene nooit onderbrokene reeks aaneenrijgt? De geest blijve hier dan ook goed ‘op de bovenkamer, zonder er gedurig in en uit te vliegen, gelijk een jonge duif op en af hare til.’ Zoo kan men de opklaring dier wezenlijke moeilijkheid inzien.Ga naar voetnoot(1) In de natuur zijn er werkingen die noodzakelijk plaats grijpen. Werp een steen in de lucht; onvermijdelijk valt hij terug, stelt ge aan zijne zwaartekracht geen beletsel. Andere doen zich gewoonlijk voor, maar kunnen toch door den ongunstigen toestand van de eene of andere oorzaak, of door de onverwachte tusschenkomst eener derde, belemmerd worden. De landman strooit het zaad op den beploegden akker. Waarschijnlijk zal het tot een slanken stengel opschieten. 't Kan even goed rotten in den grond en te niet gaan, is de aarde te vochtig, en weigert de zon hare voedende warmte er over uit te gieten. Andere eindelijk, zelfs bij het daarzijn der oorzaken, grijpen nog niet noodzakelijk plaats. 't Zijn 's menschen vrije daden. De beslissing wordt niet geboren uit buitenwaardsche macht, enkel uit ons innigste eigen, uit onzen wil. Een voorbeeld: Met niet alledaagsche vlijt zit heer student aan zijne schrijftafel de ingewikkelde formulen der wiskunde te ontcijferen. Buiten straalt heerlijk de zon. Wat moet het aangenaam zijn in het zoele lommer der boomen, lustig en zorgeloos een uurtje te verpoozen! Hier is het toch zoo dor in die doffe, met kommernis behangen studeerkamer. Toc! toc! Ah! daar zijn de makkers. - Kost wat kost moet onze boekworm zich gaan koesteren aan de warme stralen van dit heerlijk zomerzonnetje, en de gezonde buitenlucht met breed-opzwellende borst inademen. Levenstijd der jeugd, uitnoodiging van vrienden, dorheid der te bestudeeren vakken, bekoorlijke stem der natuur, dat alles komt in eene wilde ronde om hem dansen, om hem in den kring mede te sleepen... Het vastberaden woord van zijnen wil hakt | |
[pagina 301]
| |
den joligen rondedans los, boort zich eenen doorgang, en ontsnapt aan de meevoerende verleiding van den schijverenden draai. Buitenwaardsche omstandigheden kunnen ons overrompelen, ja, onbewust gaan we mee met den gewonen sleep der dingen. In sommige bijzondere gevallen is hun invloed zoo geweldig, zoo aangrijpend, dat we er door meegesleurd worden, - net als de rotsblok, door de aanhoudende aanvallen van het erover tuimelend water, eindelijk wankelt en meevliedt met den stroom. Vlaschaard toont het ons zonneklaar. Sedert lang strijdt de oude Vermeulen tegen zijn zoon om het beheerschap te houden op de hoeve. Zelfs onredelijke dingen schuwen hem niet af, enkel om baas te blijven: het vlas wordt gezaaid op een min gunstigen kouter, alleen om Louis tegen te kanten. In vele onbeduidende handelingen van zijnen jongen, bespeurt de oude teekenen van opstand tegen zijn gezag. Dat alles gaart zich op in 't gemoed van den boer. De lichtste sprankel zal dan ook eens al die ingezamelde brandstoffen in een laaiende vuur doen ontvlammen. Zekeren dag geeft vader bevel aan Louis de vlasslijtinge te staken zoo gauw er regen vallen zou. De zoon meent het bevel te mogen in den wind slaan, en werkt voort met het volk aan 't vlas, midden een zijpelenden mistregen. 's Avonds komt Vermeulen terug van den grooten koopdag, waar hij voor zijnen zoon eene boerderij heeft aangeworven, enkel om hem van de hoeve weg te hebben, en er alleen meester te spelen. Merk wel die omstandigheid. De gunstige koop werd overvloedig met wijn gevierd. Bij zijne wederkomst draaide's pachters hoofd ‘en de wijn had hem zoodanig verhit dat zijn beenen alle stappen uitslibberden en hij dreigde te vallen.’ Op zijn gedoen hoort hij van verre het slijterslied weerklinken. - Razende gramschap. - Op den hoop toe sliert hij nog uit en valt plat in den modderweg. Alzoo buiten zichzelven van opgehitsten toorn komt hij op den kouter aan; hij ziet er zijnen zoon in de armen eener gewone deerne ronddansen! Op zijn vraag wie er hun geboden had voort te slijten, geen antwoord. Hij wordt woedend: ‘Met de oogen had hij de gebogene stalte van zijn zoon doortint en in die gebogene gestalte had hij de moedwillige weder- | |
[pagina 302]
| |
spannigheid gezien. De weerdij van een bliksemzwang had het geduurd; als het straal van eene venijnige bie had het hem gestoken en geen stonde had de boer getwijfeld aan zijn gezag. Van uit zijne borst schoot het vliemende straal hem naar 't hoofd - een trekking in den arm - en zonder tegenhouden of bedenken, liet Vermeulen den arm gaan, gaf hij toe. Zonder vloek of schreeuw, de daad rapper dan de gedachte - en de zware mispelaar zwaaide in de lucht en kletste met een dragenden slag in Louis zijn nekke. De jonge kerel viel voorover met zijn wezen op den grond en hij gaf geen kik meer’Ga naar voetnoot(1). Wie ziet er niet in, dat een heele reeks gewilde en ongewilde omstandigheden Vermeulen's wil te niet gemaakt hebben? 't Geweld heeft hem meegevoerd, zonder dat hij er het hoofd aanbood. Redelijkerwijze had hij moeten nagaan wat hem bij de bedaring zal te binnen komen, aan 't lijdensbed van zijnen zoon: dat hij reeds een voet in 't graf had, en Louis in zijne plaats moest komen, om 't land te beheeren. Dan zouden de onweerswolken zich niet opgehoopt hebben in zijn gemoed, onweerswolken die bij de minste wrijving in een krakenden donderslag moesten uitbersten. De daad zou aldus niet rapper geweest zijn dan de gedachte, maar de gedachte zou de daad voorkomen en teruggedwongen hebben. Hoe de toevallige omgeving inderdaad 's menschen vrijheid kan beperken, zal verder in deze studie in breede trekken omlijnd worden. Doch laat nu die omstandigheden ter zijde. Beschouw den mensch in zijn eigen, volledige natuur, zooals hij, onder 't geleide der rede en met de hulp van een geoefenden wil, kan te werk gaan. Handelt hij dan niet zonder overweldigende beïnvloeding der ons omgevende krachten? De dagelijksche ondervinding antwoordt: ja! Welnu, de wezens schiep God alzoo dat eenige noodzakelijkerwijze handelen, - andere toevallig, - andere eindelijk vrij. Alle toch behoeven zijne kracht om hunne volstrekt uit hun wezen volgende werkingen te kunnen uitvoeren. Daar tegenover te beweren, dat hij dit alles - in schijn | |
[pagina 303]
| |
tegenstrijdig - niet kan doen overeenkomen; dat zijne Almacht deze in schijn onstembare tonen tot geene zoetluidend-opgaande melodie kan versmelten, - is het niet zijn Alvermogen loochenen? Niet enkel de werkingen der wezens, maar zelfs de hoedanigheid dier handelingen, hunne noodzakelijkheid, toevalligheid of vrijheid ligt open voor zijn alles-doorzienden blik. Zijne kennis dienaangaande zal niet den lichtsten dwang plegen op de werking der ondergeschikte oorzaken. Onder zijnen invloed, naarvolgens het innerlijk wezen hun door Hem zelven geschonken, zullen zij handelen. 's Menschen vrije daden zullen alzoo niet noodzakelijk zijn; vrijheid blijft hun pronksieraad, dat Gods werking in elk hunner vrijwaart. Zoo spreekt S. Thomas over 't Fatum. Een katholiek mag het aannemen. Doch hij versta onder: de vaste uitvoering van Gods voorschriften door de geschapene wezens, - blind in de onredelijke schepselen; - klaar ziende en alles omvademend in God. 's Menschen verrichtingen, in zoover ze vrij zijn, blijven buiten de noodzaak. Ja zelfs, daar de mensch koning is der schepping, is alles zoodanig geregeld, zijn de dingen zoodanig geschikt, dat zij - uit Gods verordening - als onderhoorigen zijne heerschappij eerbiedigen, met zich in zekere mate naar zijn wezen te schikken. | |
IVWelk denkbeeld dienen wij ons nu over Streuvels' Fatum te vormen? Vooreerst, over het noodlot in de natuur, den mensch met zijne vrije daden daargelaten. De noodzaak bestaat inderdaad, ja zelfs een blinde, voor zooveel de geordende schepselen onbewust zijn van de gepleegde werkzaamheden. Streuvels hecht er insgelijks dien zin aan. Onze grootste woordkunstenaar heeft zelf wat licht willen werpen over de spil, waarop gansch zijn werk draait. In eenige ‘onbetaalbare brieven’ zooals Prof. De Cock zegt in ‘Hooger Leven’Ga naar voetnoot(1) heeft hij vastgesteld wat hij | |
[pagina 304]
| |
door Fatum bediedde. ‘Overal zoek ik 't menschelijk tragieke, de onderwerping aan een lot.’ ‘Dat fatum is de macht die boven de mensch hangt. - Ge moogt het heeten zooals ge wilt: God, natuur of anders.’ ‘'t Is dat bestanddeel van het leven, dat het gebeuren en worden bedoelt en alles wat geschiedt zonder de rechtstreeksche handeling of oorzaak van menschelijken wil: de macht die nevens, of liever boven de menschelijke macht handelt, in 't menschelijke leven, 't zij buitenwaards in de natuur, 't zij binnenwaards in 's menschen gemoed (passie). Ge kunt het noemen: Fatum of Goddelijke Voorzienigheid.’Ga naar voetnoot(1) Daar hebt ge in den grond eene klare omschrijving - met andere woorden, doch met dezelfde beteekenis - van 't geen we zooeven als Fatum vaststelden. Voorzichtigheidshalve - Streuvels kan het ons niet euvel duiden - wordt de uitwerking der zaken zelve: Fatum, de ordening dier uitwerking, in God: Voorzienigheid genoemd, enkel om alle misverstand te vermijden waar 't een woord geldt dat door de eeuwen heen wat dubbelzinnig gebruikt werd. In Streuvels' letterkundig gewrocht heerscht tegenover de noodzaak in 't gemoed van den boer een tweevoudig gevoel. - Ootmoedige smeeking tot den Opperbaas die alles beheert. En dat is zonder twijfel het beste. - Gemakkelijk toch valt het te begrijpen dat er metterdaad bij den veldeling dikwijls morren ontstaat tegenover dat fatum, dat zoo menigmaal, in eenige oogenblikken, maanden lang werk in gruis slaat. Toch ziet de landman, in Streuvels' scheppingen, wat veel den blinden, den geweldigen kant van het Fatum. Niet genoeg heft hij zijne oogen, gewoon de aarde te doorpegelen, naar den hemel, waar de Voorzienigheid al wat ons blind schijnt, regelt en verordent. Maar Streuvels tracht in zijne werken ons de boeren in levenden lijve uit te beelden. Daar hij in hun midden leeft, | |
[pagina 305]
| |
kan zijn doorzichtig oog best in de meest verholen schakeeringen van hunnen handel en wandel dringen. Die beschrijving kan - toevallig - een pijnlijken indruk maken op den christen lezer, en heeft dien inderdaad dikwijls teweeg gebracht.Ga naar voetnoot(1) Want bij een waren katholiek, is dit begrip der Voorzienigheid een levend begrip, een begrip dat hij koestert en mijde bewaart! En terecht. Want zij is 't - de Voorzienigheid - die, wanneer het ongeluk ons tranen uit de oogen doet springen, ze opdroogt, door de gedachte aan de vaderhand die ons trof, en aan de belooning die ons hiernamaals wacht. Voor den katholiek verdwijnt dan ook het noodlot. God enkel ziet hij, zooals Prosper van Langendonck het zoo diep-christelijk zong, - en zooals Streuvels het ongetwijfeld in zijn innigste eenigheid meezingt: O tegenstrijdigheid der dingen!
En toch, 't is alles één, al springen
ons tranen uit van vreugde en smart
terzelver stond; wij zijn gedragen,
bewustloos, ja - door kalmte of vlagen
verheugd, bedroefd, gerust, gesard, -
op d'eindeloozen stroom van 't leven.
Het leven? - Wentlend verder streven,
voortwentling, immer voort, waar 't Lot
het wil ... - het Lot? - naar zooveel stranden
en toch één strand! - o't hoogst verstand en
begrip te boven. - 't Lot? ... Neen: God!Ga naar voetnoot(2)
* * *
Nu het Fatum in den mensch zelven. Hier zijn onze hoogste belangen in 't spel, omdat in ons zedelijk leven alles afhangt van ons vrij of niet vrij handelen. Hooger werd 's menschen vrijheid vastgesteld. Zijne handelingen worden door 't fatum niet noodzakelijk beïnvloed, en door God in hunne vrijheid geëerbiedigd. | |
[pagina 306]
| |
Vlaschaard toonde ons de grenzen aan, waardoor dit meesterschap min of meer kan in 't nauw gebracht worden. Hier dienen ze wat doelmatiger afgemaald, enkel toch in hunne breede golvingen. Onmogelijk ze nader in deze reeds te breedvoerige studie aan te duiden. De mensch is vrij. Voor katholieken lijdt het geen twijfel. Maar wat wil men daar nu juist mede zeggen? Enkel dit: Gezien het doeleinde van den mensch, staan er hem vele middelen ter hand om het te bereiken. Hier leiden inderdaad vele wegen naar Rome. Op honderden manieren, met duizendvoudig verschillende handelingen kunt ge uw einddoel, meer bepaald, God bereiken. Nochtans, alhoewel verscheidene middelen zich aanbieden, kan feitelijk de keus nauw geregeld worden, niet uit de natuur zelve van den mensch, maar wegens zekere toevallige omstandigheden.Ga naar voetnoot(1) Ziehier de bijzonderste: Een ziekelijk lichaam kan heel veel invloed op den wil uitoefenen. Hoe kan in dit wegkwijnend organisme de kracht huizen om de hinderpalen te bemeesteren waar de vrije wil zoo dikwijls over moet? Geërfde gebreken van ouders of voorouders kunnen ook, zonder onze onafhankelijkheid weg te nemen, hare uitoefening belemmeren en soms lastig maken. 't Verstand kan de werking van den wil verzwakken. Eene uit-ons-eigen handeling vergt overleg, vergelijking tusschen verscheidene paden, die kunnen ingeslagen worden. Val nu zelden of nooit aan 't redeneeren; gewen u mee te gaan met den sleep der dingen, met het alledaagsche. Veel vruchten zal de bij gebrek aan voedsel dor geworden boom niet afwerpen. Beletsel spruit vooral uit ongeoefenden wil. Hoevelen volgen moedig den manhaftigen raad, dien Pater Rutten gaf in zijne 2de Conferentie aan de Leuvensche Studenten: | |
[pagina 307]
| |
‘Rijst een berg voor ons op, men gaat er over; kan men er niet over, men gaat er rond; kan men er niet rond, men gaat er door.’Ga naar voetnoot(1) Vandaar dan ook zooveel zwakwilligen... - Die vele indringers kan een gestadig verweer op afstand houden. Daarom juist is het waar: ‘La liberté est une arme que chacun se forge à soi-même dans l'atelier de sa conscience, et qui a ce privilège spécial de se tremper et de se durcir dans la lutte. Laissez-la inactive quelque temps, elle redeviendra du fer doux que le premier obstacle fera plier et rendra inutile. Je ne sache pas de fourreau capable de la préserver de la rouille et de lui conserver son tranchant.’Ga naar voetnoot(2) De vijandige aanvallen kunnen onzen wil niet ten gronde delgen. Altijd blijft er een minimum vrijheidGa naar voetnoot(3). Die verklaringen zetten in klaren dag Streuvels' fatalistisch handelende personen. Dat fatum duidt hier niets anders aan dan den vasten gang der dingen, die ons willen meevoeren in hunne blinde vaart. Jan, in Langs de Wegen, is door den slenter, door 't gebrek aan eigen opvoeding en uit-zijn-eigen handeling, - hij staat sedert jaren onder andermans bevelen, - er toe gekomen zich te laten leiden door het toeval, naargelang van de aangelegenheid, zonder met wilskracht tegen den alles meerukkenden stroom op te komen. Stijn Streuvels loochent daarmee niet dat hij die macht bezat. ‘Dat er dingen zijn die gebeuren buiten en boven onzen wil - blinde of bewuste machten handelen - ondervindteenieder, en eeniedervoelt zich onder dien druk, en dat die macht soms vreeselijk omspringt met de menschelijke inzichten, weet ook eenieder.’Ga naar voetnoot(4) Daar hebt ge tastbaar de vele toevalligheden die onzen wil in den weg loopen. Ze staan ons in den weg, ja, doch niet als een hoog-steile muur waar we onmogelijk over geraken; eerder als rotsblokken, waaraan onze voeten zich wel kunnen bezeeren, doch met wat wilskracht ook kunnen over klauteren... Stijn Streuvels zegt immers elders, dat de mensch het fatum, - lees die hinderende beletselen - kan | |
[pagina 308]
| |
bekampen. Hij plaatst - vlg. boven opgegeven citaat - den menschelijken wil buiten het Fatum. Jan ook kan met een machtigen zwaai van zijnen arm het op hem inwerkend spel omver gooien, doch laat zich meegaan met de dingen, zonder er iets aan te verroeren. Zijne vrijheid is als de goudklomp in den schoot der aarde. De inwerkende oorzaken moeten het kostelijk metaal van het grof omhulsel ontblooten, en het in hellen glans doen schitteren, doch laten het onaangeroerd. Dit minimum vrijheid dient volstrekt aangenomen. Een mensch die, zonder er zich tegen te kunnen verzetten, voortgestuwd wordt door 't Noodlot, - door de vele dingen in en buiten hem, niet eens in zekeren buitengewonen drang, maar gedurig; dat gaat regelrecht tegen de gezonde zedeleer in, vult de kloof aan tusschen mensch en dier... Wat hier van Jan gezegd wordt, gelde voor Minnehandel enz... Vroeger reeds merkte ik aan, als van groot belang, de kentering in Streuvels fatum-uitbeelding. In zijn eerste gewrochten is dat noodlot toch zoo akelig, blind-woest alles in zijne vuisten omgrijpend, alles, ja tot den mensch toe. Zou men het ons euvel duiden, indien beweerd werd dat die teekening wel wat overdreven was?... Dat er te veel schaduw was in die schilderij en niet genoeg lichtende stralen-gloed der leven-barende zonne?... Beantwoorden die forsche zwarte strepen niet aan 's Meesters zieletoestand uit de eerste tijden van zijn letterkundig leven? ‘Ge kent wellicht Streuvel's portret uit die eerste tijden: met gefronst voorhoofd, de oogen star en dof onder de hooge, verwilderde wenkbrauwen, zit hij, het hoofd zwaar leunend in den palm van zijn hand, te staren naar den grond, somber, norsch en nukkig.’Ga naar voetnoot(1) Die gemoedsgesteltenis zal hem wel de zaken wat zwart doen inzien hebben. Nu echter op zijn jongste portret 't wezen zich ontvouwt, in diepen levensernst, ja, maar zonder ‘norsche nukkigheid’ komt hem alles blijmoediger voor. Die blik heeft Vlaschaard gezien en hem weergegeven. Instinktmatig meen ik in de laatste manier meer levenswaar- | |
[pagina 309]
| |
heid te vinden. Zijn innige vriend, Pastor Hugo Verriest, zei het zoowel in eene hem alleen eigene taal: ‘Philosopheert nu maar over zijn werk. Het knikt: ja- of schudt: neen; maar luistert naar den zanger, naar den dichter. Het vervolgt hem stap voor stap, en ziet hem uit donkerheid of lust dagelijks nader komen door openlucht, naar 't waar uitzicht en wezen der dingen. De groote adem waait onbelemmerd breeder uit zijn borst. Het levend woord klinkt zekerder, vol scheppende, levengevende schoonheid. Vlaanderen juicht in zich zelven en gevoelt meer en meer: zijn eigen polsslag, en waar leven.’Ga naar voetnoot(1) Dezelfde Hugo Verriest voorspelde het bij 't ontstaan van Streuvels' eerste werk: ‘Laat hem, buiten alle lezing, geheel zijn eigen worden, laat al dat vreemd is afvallen, allen indruk wegslijten; laat hem zijn wat hij is, in volle kracht, in volle pracht, in vollen bloei, “ontbunseld”; laat hem de beelden zien uit Vlaanderen, alle beelden, door zijne oog, zijne hand, zijne klaarte en donker door zijne zielzindering en wezen herscheppen. En hij geeft ons die schoone, ware, prachtige Vlaamsche galerij.’Ga naar voetnoot(2) Vlaschaard troont in die galerij als eene overweldigende natuurbrok, met meesterhand op het doek gesmeten. ‘We krijgen vlas te zien in den zaaitijd, onder den knie der wiedsters, in zijn bloei, in den slijttijd en hebben meteen de vier groote paneelen van het grootsche panorama.’Ga naar voetnoot(3) Die vier paneelen zijn vol jolig-uitspattend leven. Schaduw is er, juist genoeg om beter de lichtstralen te doen uitkomen. Menschen leven er; hun blik is niet hardvochtig op den grond gevest, als onder den indruk van iets onmeedoogends dat uit de wolken op hun hoofd kan vallen. 't Bedaard-gewichtige van hun trekken is verlicht door een glimlach, die aangenaam hun lippen plooit, en uit hun | |
[pagina 310]
| |
oogen straalt een vertrouwvolle blik tot den Opperbaas, die alles beheert en beheerscht. Tot in de ziele geschokt door het innig-waar leven van dit tafereel, blijven we zacht-mijmerend staan, om in gloedvolle begeestering de glorierijke middagzon te groeten die zoo machtig-levendig hare stralen schiet over 't Vlaamsche land!...
P. Petrus M. Janssens. Ord. Praed. |
|