Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||
BoekennieuwsInstinct und Intelligenz im Thierreich. Ein kritischer Beitrag zur moderner Thierpsychologie von Erich Wasmann, S.J. Freiburg i.B. Herder.Bezitten de dieren slechts instinct of ook verstand? Deze uiterst belangrijke vraag wordt door den schrijver nauwkeurig onderzocht en ontkennend beantwoord in de volgende hoofdstukken:
Instinct is vooreerst een ingeschapen aandrift van het zinnelijk begeervermogen gericht op voorwerpen en werkingen, waarvan de doelmatigheid de zinnelijke kennis te boven gaat, en ten tweede het eigenaardige der zinnelijke kennis, die deze aandrift regelt en leidt. Zij stelt het objectief nuttige voorwerp als aangenaam voor, en maakt de instinctieve handelingen tot bewustloos-doelmatige. Wijl het voorwerp der instinctmatige kennis schijnbaar meer bevat dan de zinnelijke waarneming, wordt haar formaalobject door de scholastieken species insensata (eene niet onder de zinnen vallende betrekking) genoemd. Zij heet ook schattingsvermogen (vis aestimativa) omdat het instinct aan het kenvermogen der dieren eene zekere overeenkomst geeft met het menschelijk verstand en hunne werkingen doelmatig maakt. In de verbinding van het objectief nuttige met het subjectief aangename, welke door den doelmatigen aanleg van het zinnelijk ken- en streefvermogen tot stand komt, bestaat de eigenlijke natuur van het instinct. Slechts zulke willekeurige handelingen der dieren, in welke een subjectief bewustzijn van het doelGa naar voetnoot(1), een formeel redeneeren geestelijk abstractie-vermogen, klaar en ondubbelzinnig aan den dag treedt kunnen verstandig genoemd worden; zoolang echter tot verklaring der feiten de wetten der zinnelijke voorstellingsverbinding volstaan, blijven zij binnen het bereik van het instinct. Duidelijk toont en bewijst de geleerde schrijver dat de moderne dierenpsychologie onder den invloed van de vulgaire of | ||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||
volkspsychologie de begrippen van zinnelijke en verstandelijke kennis heeft omgekeerd en verwisseld. Wat zij dierenverstand noemt is, zoover men geen anecdoten en aardige vertelsels, maar feiten raadpleegt, niets meer dan het vermogen der dieren door de zinnelijke ervaring samengestelde voorstellingen te vormen, en door deze, hoewel onbewust doelmatig te handelen. Dit vermogen echter, even als de onmiddelbare instinctmatige kennis, ontspringt uit de aangeboren wetten, welke de verbinding en aaneenschakeling der zinnelijke voorstellingen en gevoelens beheerschen. Daarom ligt de vis astimativa in het bereik van het zinnelijk leven, niet in den werkkring van het intelligente geestesleven. Eene kritische psychologische ontleding wettigt de bepaling van het instinct als de doelmatige aanleg van het zinnelijk kenen begeervermogen. Wat uit dezen aanleg voortkomt moet instinctief heeten, of de zinnelijke ervaring van het dier er aan deelneemt of niet. Verstandig alleen zijn daden welke een inzien en begrijpen onderstellen der betrekkingen tusschen de zinnelijke voorstellingen. Met andere woorden: het vermogen met zelfbewustzijn en overleg te handelen alleen verdient ‘geestelijk vermogen’ te heeten, niet echter, zooals de moderne dierenpsychologie wil, ook het zinnelijk voorstellingsvermogen en de zinnelijke memorie. Ziedaar de valsche grondslag - de verwisseling der zinnelijke met de geestelijke vermogens - waarop de volkspsychologie het gebouw van het geestesleven der dieren heeft opgetrokken. Ten einde de dwaling met tak en wortel uit te roeien, verklaart en bewijst de schrijver, op het voetspoor van den H. Thomas, het wezenlijke (niet gradueel) onderscheid tusschen instinct en verstand. Het verstand is (én etymologisch én volgens het begrip, door de wetenschappelijke psychologie van alle eeuwen gehuldigd) het vermogen de betrekkingen tusschen de begrippen in te zien, en daaruit gevolgen af te leiden; met andere woorden: het vermogen uit verscheidene voorstellingen het gemeenschappelijke samen te vatten en algemeene begrippen te vormen. Vandaar het voorrecht, de verbinding tusschen middel en doel, tusschen het subject en zijne werking te begrijpen, dat het redelijk wezen tot zelfbewustzijn en vrij handelen voert. Op de keper beschouwd is het verstand het vermogen door middel van abstractie algemeene begrippen te vormen. Men verwissele deze niet met de zoogenaamde algemeene zinbeelden, welke altijd concreet en bijgevolg individueel zijn. Het zinnelijk kenvermogen kan van de omstandigheden van tijd en plaats in zekeren zin afzien, maar dit afzien heeft niets gemeen met de abstractie van het verstand. De zinnelijke memorie roept soms slechts de elementen der waarneming terug op welke vroeger de aandacht met meer kracht werd gevestigd en bijgevolg diepere sporen achter lieten. Ook treden bij de reproductie, onder de zinnelijke eigenschappen deze het klaarste op den voorgrond, welke bij de oorspronkelijke waarneming den sterksten indruk maakten. De sterkere zinnelijke indrukken worden met meer gemak en grootere kracht teruggeroepen dan de zwakkere. Ziedaar | ||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||
het geheele voorgewende abstractie-vermogen van de zinnelijke memorie en verbeelding. Het verstand gaat veel verder. Zijne werking bepaalt zich niet tot zinnelijke waarnemingen en hunne verbinding volgens de wetten der instinctmatige voorstellingsassociatie. Het doet oneindig meer: vergelijkt de voorwerpen der zinnelijke voorstellingen onder elkander, onderzoekt de gelijk- of ongelijkheid, de oorzakelijke bestrekking die ze met elkander en met het kennende subject verbindt, vormt algemeene begrippen en vereenigt deze tot redeneeringen. Deze logische werkzaamheid alleen vereischt een abstractie-vermogen in eigenlijken zin. De feiten, door de materialisten in het midden gebracht worden door het instinct volkomen verklaard, terwijl andere feiten en genomen proeven zonneklaar betoogen, dat zij niet aan verstandig overleg kunnen toegeschreven worden. Het behoeft geen betoog dat het behandelde onderwerp niet alleen op het gebied der wetenschap, maar ook in het praktische leven de vér reikendste gevolgen heeft. Is er een wezenlijk en niet enkel gradueel verschil tusschen instinct en verstand, dan bestaat hetzelfde verschil tusschen dier en mensch; is daarentegen het instinct een beginnend niet ontwikkeld verstand, dan is de mensch niet meer dan een volmaakter, meer ontwikkeld en beschaafd dier. Ziedaar de hoofdstelling van het materialisme in hare naaktheid. Om haar den schijn van een wetenschappelijken grondslag te geven, wendt men zich tot het biologisch onderzoek om te betoogen dat de dieren even als de mensch verstand hebben; en haalt men feiten aan, welke deze bewering schijnen te steunen. Twee bemerkingen omtrent deze methode. Ieder onderzoeker, welke niet a priori de gelijkheid van mensch en dier onderstelt, zal ter oplossing van de vraag zijne toevlucht nemen tot eene heldere, scherpzinnige psychologische analyse in stede van de volkspsychologie blindelings te volgen. Deze immers beoordeelt de levensverschijnselen niet volgens de onmiddelbare waarneming, maar volgens hare opvatting en vooroordeelen. Daarom besluit zij dat alle levenswerking, aan het verstand behoort. Maar deze bewijsvoering, zonder redelijken grond, is alles behalve wetenschappelijk: het ontbreekt haar aan eene juiste, nauwkeurige bepaling der twee begrippen: verstand en instinct. Ten tweede vergeten wij niet het groote vooroordeel dat het geheel zoogenaamd wetenschappelijk onderzoek der moderne philosophie leidt en kenschetst. Zij heeft, om de christelijke wetenschap te bestrijden, steeds het woord vrijheid in den mond, vrijheid namelijk van alle voorafgevormde meeningen en geloofsovertuiging. Zij schaamt zich echter niet al hare nasporingen in te leiden met het willekeurig, onbewezen beginsel: het niet-bestaan van een hoogst Ongeschapen Geest, wiens evenbeeld de mensch is. De zoogenaamde populaire dierenpsychologie, die het wezenlijk onderscheid tusschen den menschengeest en de dierenziel ontkent en zich op de feiten van het biologisch onderzoek beroept, moet onwetenschappelijk heeten, want de verwarring van het zinnen- met het geestesleven, van het instinct met het | ||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||
verstand druischt rechtstreeks in tegen de beginselen van eene kritische psychologie. De bewering dat het dier, even als de mensch, hoewel in geringere mate verstand en plichtgevoel heeft, is eene openbare onwaarheid, die de biologische feiten wederleggen, daarbij is zij onzedelijk en gevaarlijk voor de orde der maatschappij, derhalve is het niet genoeg haar met een medelijdend schouderophalen te bejegenen, onze plicht vordert haar ernstig te bestrijden. Niet alleen wordt het dier tot mensch verheven, maar ook de mensch tot dier verlaagd en zijne waardigheid door 't slijk gesleurd. Indien de zedelijke beginselen van Brehm en Büchner gemeengoed der menschheid worden, zal de maatschappij der toekomst het schouwspel leveren van een reuzenheer van redelooze dieren, waarvan het ‘geestesleven’ in de onbegrensde voldoening der laagste hartstochten bestaat. Dr A. Dupont. | ||||||||||||||||||||
Herders Konversations Lexikon. 3e Auflage. Reich illustriert durch Textabbildungen, Tafeln und Karten. 8 Bände geb. in Halbfranz zu M. 100. Freiburg i, Br. Herdersche Verlagshandlung.Nu is 't de beurt aan 't 3e deel, met zijn 1820 kolommen tekst en zijn 900 afbeeldingen. 't Gaat van Elea tot Gynlay. Langs om duidelijker blijkt het dat hier niets is gespaard om het werk te brengen op de hoogte der vereischten van den modernen tijd. Hier komt klaar te voorschijn hoe deze encyclopedie hare zending op 't gebied van techniek en natuurwetenschappen glansrijk vervult. Met verklaringen over de Electriciteit zijn niet minder dan 46 kolommen volgepropt: verklaringen in woord en beeld. Al wat een ontwikkeld mensch weten moet over Elektrische Bahnen, Elektrisches Licht, Elektrizität, Elektrolyse, Elektrische Industrie, Fernsprechwesen, is hier saamgegaard. Zeer eigenaardig is de geschiedenis der electriciteit weergegeven: van af de ontdekking van 't glas 1600 vóór Christus tot de duizelingwekkende snelheids-wonderwerken van de allerlaatste uitvindingen. Een beknopt handboek van aardkunde is inéengedrongen bij het woord ‘Erde’, met prachtkaarten daarbij. Verdere artikelen die onmiddellijk treffen zijn: Elzas-Lothringen, Elterliche Gewalt, Entwässerung, Entwicklung, Epilepsie, Erasmus, Erbfolge, Erdbeben, Erdöl, een hoogst eigenaardige tabelle van Erfindungen und Entdeckungen, Ernährung, Erwerbs - und Wirtschaftsgenossenschaften, Erziehung, Ethik, Etrurien met treffend schoone afbeeldingen van Etrurische kunst, Exegese, met specimens van hun kunst, Fahrrad, Farberei, Faustsage, Feldbereinigung, Feldmesskunst, Fenster, Fernrohr, Festung, Feuerlöschwesen, Fichte, Fieber, Finland, Fische, Fischerei, Flandern, Fleisch, Florenz, Flusz, Forstwirtschaft, Fränkisches Reich, Franziskaner, Freimaurer, Galilei, Gallien, Garten, Gasbeleuchtung, Gaskraftmaschinen, Gehirn, Gemüse, Genf, Gent, Genua, Germanische Mythologie, Geschütz, Gesteine, Gewebe, Gewerbe, Gladstone, Glas, Gletscher, Gold. Bij de artikelen Europa, Frankrijk, Griekenland, Grozbritannien und Irland is een luister van kaarten. Op dien aard- | ||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||
rijkskundigen uitleg, volgt een overzicht van de geschiedenis, met politieke en maatschappelijke beschouwingen, en met afzonderlijke rubrieken voor de kunst, de taal en de letterkunde. Prachtige beelden veraanschouwelijken de Grieksche kunst, de ‘Glasmalerei’ en de ‘Glaskunstindustrie’; bij de gebroeders Van Eyck en bij da Fiesole zijn specimens van hun schilderstukken gevoegd. Het glanspunt van den heelen bundel is de ‘Gotische Kunst’ geïllustreerd met 10 ‘Tafeln’ en 74 ‘Abbildungen’. Met altijd even volgehouden zorg zijn de letterkundigcritische, wijsgeerige, godsdienstige, rechts- en staatswetenschappelijke artikelen gesteld: Erb- Familien- en Güterrecht, Export, Fracht, Freihafen, Geld und Freihandel, Gesinde, Gewerbe, Grundbücher, Grundeigentum, Grundsteuer, Gründung, Friedensbewegung, Genfer Konvention. Finanz- und Forstwesen, Gemeinde und Gesellschaft, Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften, Fabrik, Feuerversicherung, Frau, Frauenbewegung en Frauenvereine, Getreide, Gefängniswesen en Gewerkvereine. Zoo biedt de inhoud van het 3e deel, in de zoo verscheidene stoffen door het alphabetisch toeval hier te zamen gebracht, gelegenheid te over om Herder's Lexikon te leeren waardeeren als een onuitputtelijke schatkamer van kunst en wetenschap. | ||||||||||||||||||||
Koning Lear. van Shakespeare, uit het Engelsch door Dr E. Lauwers. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum 1907, 215 blz. Pr. fl. 1.50.Burgersdijk gaf in schoon Nederlandsch een vértaling van Koning Lear, Kok ook. En toch mogen wij meenen dat Shakespeare's personen, hadden ze in onze taal gespeeld, liefst van al het Vlaamsch van Dr Lauwers hadden gesproken. Eenvoudig hierom, wijl dit Vlaamsch niet enkel kan geschreven en gelezen, maar tevens kan gesproken worden, zoo natuurlijk als 't Engelsch van Shakespeare zelf. Wij wisten allang dat Dr Lauwers iets kon met zijn taal. Was 't Guido Gezelle zelf niet die getuigde dat deze doctor medicinae de eenige West-Vlaming was die zijn Westvlaamsch kon schrijven? En toch had hij toen nog dit zijn beste bewijs niet geleverd; want in een vertaling dat zielkundig duizendvoud-tentaculaire ding te vangen dat Koning Lear heet, dat is waarachtig het laatste waaraan men zijn taal-virtuositeit mag beproeven! Toch volgen de vertalingen van Burgersdijk en Kok het Engelsch juister en stipter; maar het passen van elk hunner treden in de voetsporen van Shakespeare heeft hun gang belemmerd en geen vastheid gegund aan hun schroomvalligen stap. Waar Lauwers een tekstelijk woord heeft durven wegstooten, was het om met een sierlijker of krachtiger kunstzwaai beter den zin van Shakespeare te omvatten. Geen mensch - of hij moest belofte gedaan hebben van philologen-zuiverheid - zal dit den vertaler kwalijk nemen. J.P. | ||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, door Dr J. te Winkel. Haarlem, de erven J. Bohn, 1907, verschijnt in ongeveer 15 afleveringen elk van 160 blz., en te zamen 4 deelen. Men verbindt zich voor het geheele werk, fr. 15.75 par deel; voor België verkrijgbaar bij de Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.Dat had Jan te Winkel niet vermoed: Hij die zich voornam een beter beeld onzer Letterkunde op te richten dan Jonckbloet het had gedaan - vóór twintig jaren moest hij blijven steken, in volle middeleeuwen, na een derde van zijn taak. Maar dit had hij voorzeker nog minder vermoed: In afwachting van gunstiger tijd en gelegenheid en lust, aan zuivere taalkunde doende, werd hij door iemand anders in de letterkunde verschalkt. Iemand die met een duidelijker roeping dan hij, en klaarblijkelijk met meer aandrang en geestdrift losging op het reuzenwerk, dat door Jonckbloet zoo gebrekkelijk was afgewerkt, en door te Winkel zoo deerlijk onafgewerkt was blijven liggen. - Kalff begon dus bij Wolters, en daareven leverde de pers zijn 3e deelGa naar voetnoot(1); hij staat nu aan den ingang der 17e eeuw. Nog geen ziertje is zijn ijver verslapt; de vijftiger beschikt over zijn volle werkkracht; en alles laat voorzien dat binnen enkele jaren het werk, waarnaar we zoo reikhalzen, zal af zijn. Dat zal een plezier wezen, en wat zal er worden gejubeld uit hooggeleerde en zelfs mindergeleerde koppen, rondom de vlag en den meitak op 't voltooide monument! Eén zal niet mee-jubelen: Jan te Winkel. Nooit zal hij aan Kalff vergeven hem den philologen-kaas van zijn letterkundig brood te hebben geëten. Dr te Winkel is zoo erg kwaad, dat hij Kalff bepaald ignoreert, dat zelfs de naam ‘Kalff’ blijft stikken in zijn van haat proppende keel. 't Is ook een heele zaak, als men het voetstuk, waarop al een vierendeel van zijn roem ligt gemetst, en waarop men, trots zijn 60 jaar, nog altijd hoopt verder te bouwen, daar ineens zoo brutaal ziet omgegooid. Nu, voor ditmaal is de haat een vruchtbaar verschijnsel. Zoo moedig als een kerel van driemaal zeven heeft de grijze geleerde zich weer aan 't werk gezet, al zijn fiches weer gerangschikt, zijn lijnen getrokken, zijn beste stijlpen uitgehaald, en zijn groote letterkundige kennis herdoens in een vorm gegoten, die hij nu belooft de bepaald-gevestigde en de van a tot z afgewerkte te worden. Dat alles natuurlijk zonder van Kalff te gebaren: De Nederlander of de Vlaming, die 't bestaan van Kalff niet van elders kent, zal het nooit vernemen of opmaken uit éen gebenedijd woord van te Winkel. Op 't kleingeestige, en 't onwetenschappelijke daarvan willen we verder niet wijzen. 't Is ons genoeg te weten dat het werk van Kalff de spoorslag is geweest voor dit nieuwe werk van te Winkel. En verder mogen we al zeggen, tot veler geruststelling, dat blijkens de twee verschenen afleveringen van ‘De Ontwikkelingsgang’ deze zedelijk onschoone hebbelijkheid van te Winkel, in geenen deele de degelijkheid, den passieloozen ernst en de sereene wetenschap van den geleerde heeft geschaad. | ||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||
Het werk begint met een zeer uitgebreide inleiding waarin te Winkel zijn ideeën over letterkundige geschiedenis uiteenzet: zijn begrippen over aesthetiek, zijn denkbeelden over de waarde van het woord, van de fantasie, van het gevoel in de kunst, zijn beschouwingen over epiek, lyriek en dramatiek, zijn opvatting van de taak die hij als letterkundig geschiedschrijver zich heeft gesteld. Die inleiding pleit zeer voor de schranderheid van te Winkel's wijsgeerigen kop; en ze bewijst dat hij niet vruchteloos bespiegelingen heeft gemaakt over de erg moeilijke en ingewikkelde punten, waar zeer onvatbaar kunst en wetenschap ineenvloeien. Maar hij doet aan het meest spinwebbige byzantinisme waar hij poogt het historisch inzicht van het aesthetische te scheiden. Al zijt ge ook Jan te Winkel, het is u onmogelijk iemand die onbevooroordeeld over de zaak nadenkt, op de mouw te spelden dat ge in uw taak van literair geschiedschrijver voortkunt zonder aesthetisch oordeel. En als ge meent u te moeten verontschuldigen voor 't publiek over uw gebrek aan kunstzin met beschouwingen als die van blz. xiv enz. der inleiding, graaft ge u zelf een put. Literatuur is kunst, en wie over kunst schrijft, moet zelf ietwat kunstenaar zijn. Gelukkig mogen wij vaststellen in dit werk, veel meer dan in eenig ander van te Winkel, dat zijn artistiek gevoelsvermogen, langs de voordeur buitengeschopt, weer binnensluipt, hoewel wat hinkepootend, langs de achterdeur. De eerste twee afleveringen behelzen het eerste tijdvak onzer Letterkundige Geschiedenis: De Middeleeuwen (1180-1430) en een deel van het tweede tijdvak: De Rederijkers (1430-1580). Zeer prettig leest men daarin over de vorming der Oudgermaansche sagen, over de Latijnsche Letteren onder de Karlingers, over Veldeke's kunst, over de Frankische ridderromans, over Van den Vos Reinaerde, over de Britsche ridderromans, over de classieke en de Oostersche romans, over Maerlant en Boendale, over de Kerkelijke poezie, over de dichters tegenover de sociale beweging, over de menestreelen, zangers en sprooksprekers, over Willem van Hildegaersberch, over den oorsprong van het wereldlijk tooneel: abele spelen en sotternieën, over Dirk Potter, over de mystiek in lied en proza: Hadewych, Bloemardine, Ruysbroek, Geert Groete enz., over de geschiedzangen der 16e eeuw, over het wereldlijk en geestelijk lied, over de prozaromans, over den oorsprong der Rederijkerskamers, over de mysterie- en mirakelspelen, over de inrichting en de beteekenis der Kamers, over het rederijkerstooneel: bijbelsche spelen, moraliteiten en sinnespelen, over landjuweelen, haagspelen en refereinfeesten, over de Roovere, de Dene, Matthys de Castelein. Wie 't ook moge bedroeven, ons minder, dat Jan te Winkel aan de geschiedenis der middeleeuwsche letteren niet zooveel plaats heeft ingeruimd als Jonckbloet en Kalff het doen. Wel geeft hij in zijn verklaring daarover weer een leelijke steek onder water, maar we vinden zijn redenen toch zeer gegrond: ‘Men bedenke in de eerste plaats, dat de tegenwoordig bestaande geschiedboeken over middeleeuwsche literatuur hoofdzakelijk hun omvang te danken hebben aan vele disputabele punten, waartoe de literatuur aanleiding geeft, en dus tot uitvoerige waarschijnlijkheidsbetoogen, en dat verder een groot | ||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||
deel wordt ingenomen door het behandelen van buitenlandsche sagenstof, die een kunstvorm vond in gedichten, waarvan onze eigene literatuur alleen de vertalingen levert. Bedenkt men nu daarbij dat vertalingen altijd van minder belang dan oorspronkelijke werken zijn en in latere perioden slechts even genoemd, zelden met eenige uitvoerigheid besproken worden, dan begrijpt men licht, dat naar verhouding van de volgende tijdvakken het middeleeuwsche er mager moest afkomen, wanneer daarbij dezelfde beginselen van waardebepaling werden toegepast als bij andere.’ Legt men nu Kalff en te Winkel nevens mekaar, dan kan men, specialist of leek, niet aarzelen den eersten te verkiezen. Op enkele punten echter komt te Winkel uit de vergelijking nog niet zoo kwalijk te voorschijn. Wel heeft Kalff bladzijden voorbehouden voor bronnen-aanwijzing, en geeft Jan te Winkel geen enkele aanteekening, maar dit is lang niet een bezwaar, voor den gewonen lezer althans, die hier al kost genoeg te verorberen heeft en daarbij de wetenschap van te Winkel gerust mag vertrouwen: beiden overigens geven evenveel bewijzen van geleerdheid, nauwgezetheid en klaar inzicht. Voor de veraanschouwelijking, uit de literatuur, van 't middeleeuwsche denken en streven, ligt stellig te Winkel niet onder: Doordien hij zijn zaken beknopter en beslister afmaakt, met evenveel positieven durf als nauwgezette kennis, zou wellicht zijn tafereel van de middeleeuwen, juist om zijn soberheid en zijn relief, wel het aangenaamste vallen om genietend te bezien en zonder veel inspanning te begrijpen. Ook waar het geldt onze 13e eeuw, met hare ontzaggelijke ontplooiing van didactische nuttigheidsstrevingen heeft de critische zin van te Winkel verbazend knap werk geleverd. Die eeuw was trouwens van jongs af hem lief: zijn proefschrift immers was het kapitaal werk over Maerlant. Maar Kalff neemt ontegensprekelijk zijn weerwraak als voelend artist. Wat kan 't mij schelen, 't would-be-geleerde verwijt dat hij subjectiever oordeelt, - ik betrouw hem er zelfs te meer om, daar hij mij bewijst hoe hij als persoonlijkheid met eigen kunstbegrip en kunstbesef staat tegenover de kunstwerken der eeuwen: hoe hij op dat werk niet enkel scherpt zijn vermogen van critisch geleerde, maar u zijn warme ziel te hooren geeft in zijn sympathieën en antipathieën, door ernstig, onvooringenomen kunstgevoel gewekt. Hoe veel meer kleur in de taal van Kalff, hoe veel meer deining in zijn geleerde beschouwingen, hoe veel meer suggestieve kracht! Met al dat, mag onze Letterkundige Geschiedenis toch blij wezen dat ook te Winkel zich weerom voor den ploeg heeft gespannen. Kalff staat hem niet in den weg; zelfs loopen hun voren niet altijd paralleel, en waar Kalffonder veel zavel soms gruis vindt van kostbaren steen door te Winkel niet geschat, dringt deze weleens even goed als zijn met fijner werktuig uitgeruste mededinger tot een onderlaag van den letterkundigen grond, die beter dan 't onderzoek van de aardschors verklaart, waarom op die bepaalde plaats vruchten groeien zoo vreemd op 't eerste gezicht. Overigens is Jan te Winkel een al te ernstig wetenschappelijk man en bemint hij zijn taal en zijn letterkunde al te zeer, | ||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||
om, ondanks wien en wat ook, met vijgen na Paschen af te komen. J.P. | ||||||||||||||||||||
De goddelijke komedie van Dante Alighieri, II, De Louteringsberg, vertaald door J.K. Rensburg, Antwerpen. de Nederlandsche Boekhandel, 495 blz met platen van Doré. Pr. Fr. 7.50.Na onzen helletocht van vóor enkele maanden, doen we thans onze reis door 't Vagevuur in gezelschap van Dante en Vergilius, en met Rensburg als taaltolk. Over de Nederlandsche verzen weet ik niets nieuws te zeggen. De terzinen op zichzelf zijn voor onze taal zoo 'n hachelijke versvorm dat enkel Potgieter zich uit al die voetangels en klemmen zonder zware wonden heeft kunnen redden. Overigens ook hij kreeg lichte schrammen genoeg. Want zelfs Rückert en Schlüter, met al hun vormvirtuositeit, hebben niet bewezen dat de terzinen voor éen enkele taal buiten de Zuid-Europeesche een natuurlijk schema zouden zijn. 'k Herhaal dus dat het een mirakel ware geweest, had Rensburg in zijn terzinenvertaling van Dante's terzinen zijn Hollandsch niet afgegeeseld en geradbraakt. 't Blijft me zelfs een voorwerp van bewondering dat er nog zooveel verzen in dezen Louteringsberg voorkomen - veel meer, wil het mij schijnen, dan in de Hel - die leesbaar zijn, zonder dat men het uitkrijt van oorpijn. Liever dan bij de vertaling zelve, verwijl en wij weerom bij de ‘toelichtingen’. Dat is immers, waar het Dante geldt, lang geen overbodig, maar wel een volstrekt noodig iets. Het genot van dit goddelijk gedicht hebt ge niet voor niemendal. Nooit wellicht werd een kunstwerk geschapen, tot welks begrip zooveel en zoo veelzijdige kennis wordt gevraagd als deze Commedia. Wie zal beweren dat hij Dante verstaat, als hij de scholastieke Wijsbegeerte en Godgeleerdheid, vooral St. Thomas, niet grondig kent, en als hij de Italiaansche geschiedenis niet op zijn duimpje draaien heeft? 't Is dan ook wel verklaarbaar dat nooit een menschenwerk zoo werd geglosseerd en gecommenteerd als dat van Dante. De meeste van die uitleggingen zijn door den studiekop van Rensburg gegaan. Liever dat hij het deed, dan dat wij het moesten doen. Maar te ontkennen valt het niet dat hij, voor ons, Nederlanders, door die eruditiebergen een tunnel heeft gegraven, zoo gemakkelijk, zoo helder, en - in zoover dat van een tunnel kan waar wezen - zoo prettig, als het vóor hem te onzent niemand had gedaan. 't Ware foei-leelijk, Rensburg voor zijn ongewone zelfopoffering en zijn bewonderenswaardigen studievlijt geen besten dank te betuigen. Dat deze verklaringen, zoowel als de andere, er verre van af zijn een Evangeliestempel van echtheid te dragen: 't ligt in den aard der zaak. Maar wij vinden 't zeer aanneembaar dat Rensburg het soms wat ver gaat zoeken, wijl Dante toch zelf verklaarde dat er in zijn gedicht een driedubbelen zin stak. Een Vlaming of een Nederlander, die Dante leest in 't Italiaansch, zou zich plichtig maken aan groot verzuim, zoo hij de toelichtingen van Rensburg nevens zich niet legde. Voor de katholieken waren zijn nota's dubbel welkom geweest, zoo hij onder zijn bronnen had willen gebruiken de uitstekende studie die sedert meer dan een jaar in | ||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||
Civilta Cattolica aan 't verschijnen is: ‘L'Ordinamento morale del purgatorio dantesco.’ J.P. | ||||||||||||||||||||
Papieren idealen, door A.Th.C. Thompson, C.L. Van Langenhuyzen, Amsterdam, 1905. 290 blz. Pr. fl. 0.75.Huisje van papier, tierelierelier! Daar komt een leelijke, logge voet in, hoep! en 't kaarten-kasteeltje op zand gebouwd zwirrelt her en der uit elkaar. En elk van die kaarten had een naam: ‘Idealen van kinderen’, ‘Idealen van schooljongens’, ‘Idealen van straatjongens’, Idealen van jongelingen’, ‘Idealen van verloofden’, ‘Idealen van jonggehuwden’, ‘Idealen van geëmancipeerden’, ‘Idealen van kunstmenschen’ ‘Idealen van stadsmenschen’, ‘Idealen van geldzuchtige menschen’, ‘Idealen van geleerde menschen’, ‘Idealen van slechte menschen’. En alle worden even onmeedoogend door 't leven ik weet niet waar geschopt. Of is dit niet ons aardsch bestaan? Wij droomen, wij werken, wij zwoegen, wij sjouwen, wij beulen ons af, wij jagen ons dood naar 't geluk. En als we op ons sterfbed liggen, zien we voor 't eerst que nous avons cherché midi à quatorze heures. Zoo is 't altijd geweest, zoo is 't nog, zoo zal 't altijd zijn. Voor hen ten minste - en hun percent stijgt tot wie weet hoeveel boven 50 - die meenen dat ergens in de wereld hun ideaal is te vinden. Ze weten niet eens dat die heele wereld nog niet éen menschenhart vullen kan; en voort gaan over den aardbol de millioenen en milliarden Don-Quichotten-tochten... Enkele wijzen zijn er, ja; en God gave dat er altijd meer kwamen; enkelen die hun idealen niet bouwen op zand en die andere materialen kiezen dan karton of papier. 't Zijn dezen wier oogen, niet blindgekeken op aarde, ontwaren ver daarboven een ideaal dat God heet. Zij alleen komen nooit bedrogen uit. Een boekje, van de eerste bladzijde tot de laatste een zedeleer, en toch geen enkele regel preek. Nergens een katheder waaruit zoo schoone, zoo hooge dingen worden verkondigd, en toch in dit boek geen enkele toon, die professoraal kan heeten. En om eventjes van den schrijver zelf te spreken, een kerel, die geen plaats wil onder de schrijvers van beroep.... maar zeker niet omdat hij moet vreezen zich met om 't even wie van de gepatenteerden te meten: Want zelden maakte ik op 't papier kennis met iemand, die zoo verbazend veel weet, en u zijn wetenschap aanbiedt zoo proetentieloos-goedlachs. Of is 't geen zeldzaamheid den levensernst van Pascal te hooren klinken uit den mond van Uilenspiegel? J.P. | ||||||||||||||||||||
Romantische voordrachtkunst, door H. De Boer. Rotterdam, W.L.A.J. Brusse.Een studie over Albert Vogel, den jongen tooneelkunstenaar, die zelfs Bouwmeester schijnt te overvleugelen. Zijn kunst wordt hier door den bekenden estheet De Boer zeer ernstig bestudeerd, hoewel soms met wat veel woordenomhaal beschreven. De Boer noemt die kunst romantische voordrachtkunst, want, bij dieper inzicht, blijkt het hem dat Vogel een banierdrager is van opnieuw dagende romantiek. Voor hem | ||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||
‘al wat in de huidige beproefde en rechtgeaarde tooneelspeelkunst ambachtelijk is en echt, al wat aan gebarenspel, mimiek, zeggingskracht en plastiek, groot is, breed, hartstochtelijk en overtuigend, ontleent zij aan de romantiek. En aan haar ontleent zij ook haar meest diepe en religieuse intenties, haar met ideale begeestering doorgloeide vormenspraak, haar tragische menschelijkheid en een over de werelden heen schouwende fantasie’. Men hoort het al dadelijk, De Boer zou zijn dingen eenvoudiger kunnen zeggen. Maar 't is niet te loochenen dat Albert Vogel een groote verschijning is op 't Nederlandsch tooneel; iemand die door zijn eigenaardige opvattingen over de voordracht, en zijn sterken kunstwil, heel wat nieuwe belangstelling voor de dramatiek heeft gewekt. Voor hem vertaalde Koster Shakespeare's Corolianus, voor hem dramatiseerde Emants zijn Godenschemering, aan hem droeg Vanderwal zijn Koning Svend op. Al wie belang stelt in voordrachtkunst zal weldoen, dit boekje over Vogel met veel aandacht te lezen. Men kan andere meeningen koesteren, maar men zal niet ontkennen dat Vogel's artistieke strevingen uitgaan van een zeer hooge kunstopvatting. J.P. | ||||||||||||||||||||
Handleiding voor het aankweeken van het geheugen, door Prof. J.J. Van Biervliet. Uit het Fransch vertaald door W. De Vreese. Gent, Siffer, 1905, 127 bladzijden.Zóo, gelijk dit boekje, moet een populair wetenschappelijk schrift worden opgevat en geschreven: systematisch, degelijk, sober en eenvoudig. Ge leest het vanzelf en al weet ge van zielkunde maar 't a b c, het kan niet zwaar vallen alles te begrijpen. Hier hebt ge in twee woorden wat het werk behelst: 1o Hoe zal men bepalen onder welken vorm - b.v. door het oog, het oor of het bewegingsbeeld - iemand best onthoudt, en hoe groot is de omvang van zijn geheugen? - 2o Hoe moet men van buiten leeren om het geheugen te versterken? - 3o Hoe dienen deze beginselen in de schoolpraktijk te worden toegepast? Ik volg eerst eens den schrijver zijn werk door. Daarna is er nog wel gelegenheid voor een paar algemeene gedachten over het geheugen-vraagstuk op school. Het is een onbetwistbaar feit dat alle menschen niet op dezelfde wijze, ik zou kunnen zeggen met hetzelfde orgaan onthouden Eenzelfden zin zal b.v. de eene best onthouden in geschreven teekens, een andere in gehoorde klanken, een derde door spraak- of schrijfbewegingen. De eerste is een ziener, de tweede is een hoorder, de derde een bewegingstype. Wanneer het type bij iemand goed uitgesproken is, valt het gemakkelijk proefondervindelijk vast te stellen tot welken groep hij behoort. Doch velen staan aan de grens en dan hangt veel af van de gebruikte methode. Doch dit heeft voor de scholen des te minder belang, naarmate dit verschil de leermethode maar zou kunnen beinvloeden, als 't geldt de zinnebeelden der dingen - woorden, cijfers, enz. - niet de dingen zelf, die door hunne kleur natuurlijk het oog, door hunnen klank het oor aanspreken. Zelfs voor het aanleeren | ||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||
van teksten ware het ten andere een dwaling, zooals Prof. Van Biervliet betoogt, voedsel te geven aan de natuurlijke eenzijdigheid waar de leerling reeds van zelf naartoe neigt, met zijn geheugen bij voorkeur te oefenen op de wijze waarop het reeds door natuurlijken aanleg liefst werkt: door zichtbeelden bij den ziener, door gehoorbeelden bij den hoorder, enz. Het beste middel is de leerstof tegelijk door verschillende zintuigen te laten opnemen en vasthouden. Het helpt dus praktisch niet veel te weten of onder de leerlingen veel zieners of hoorders zijn en 't ware volkomen ondoelmatig ze voor het onderwijs in dit opzicht in groepen te willen scheiden. Doch van grooter gewicht is het den omvang, de kracht van 't geheugen der leerlingen methodisch te weten, want terecht merkt Professor Van Biervliet op, dat het een kwaad is van alle leerlingen dezelfde taak te eischen. ‘Waartoe dient het nu tien regels slecht te leeren, dertig valsche formules in zijn geheugen te stoppen? Zou het niet oneindig beter zijn drie nauwkeurige regels en tien juiste formules te onthouden? (bladz. 37). Prof. Van Biervliet wil echter enkel den onmiddellijken omvang van 't geheugen; b.v. wat een leerling na kortstondig hooren van een woordenreeks van buiten weergeven kan. Van belang is echter ook de behoudskracht, de getrouwheid van 't geheugen te kennen, want deze gaat niet met de vlugheid van 't geheugen gelijk op. Hoe moet ge iets waarnemen wilt ge het gemakkelijk onthouden? 1o aandachtig, 2o nauwkeurig, 3o met zooveel zintuigen te gelijk, 4o in verband met andere kennissen, 5o met het verstand voorop, d.w.z. dat ge eerst moet verstaan wat ge leeren wilt. Schr. geeft deze punten wel niet aan in deze orde, maar ze liggen in zijn werk; en op hun waarheid is zeker niet af te dingen. Hij geeft ten slotte een modelprogram, naar hetwelk het geheugen der kinderen in de school te oefenen is. Die oefening is vooral mechanisch in dezen zin dat ze in den beginne alle hulp van associatie's, zinspelingen, mnemotechnische kunstgrepen uitsluit, om den leerling te leeren onthouden door scherp en aandachtig waarnemen alleen. Dit houd ik voor uitstekend. Niet zonder voorbehoud integendeel kan ik met den schrijver instemmen waar hij aanprijst bij het van buiten leeren van een gedicht, elken vers-regel afzonderlijk te leeren, met ééne lezing, Dit schijnt echter goed te zijn wanneer door voorafgaande tekststudie, de tekst reeds zoo eigen geworden is dat ge omzeggens nog enkel kleinigheden toe te voegen of te verbeteren hebt aan wat ge reeds uit de eerste dóórloopende lezingen hadt onthouden. Dit blijkt voornamelijk uit de zeer ernstige proefnemingen van H. Hebbinghaus, een voorman op het gebied der geheugenkunde. en eene nieuwe studie van Ebert en E. Meuman in het Archiv für gesammte Psychologie, (1905). Daar wordt op onze huidige school veel te veel aan 't geheugen gehangen, terwijl 't verstand en de wil - die toch het hart zijn van den mensch - slapen blijven. En dan nog, wordt 't geheugen zoo onpraktisch aan 't werk gezet dat, volgens proefnemingen van Binet, Henri en Bourdon, het geheugen der studenten van hun 10 tot hun 20 jaar bijna niet toeneemt, Prof. Van Biervliet is geen voorstander van het overdreven onderwijs door het geheugen, doch daar het geheugen toch een zekere | ||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||
rol spelen moet, heeft hij gelijk naar een redelijkere methode te zoeken. En ik beveel zijn boekje alle leeraars en onderwijzers ten zeerste aan, vooral omdat hij aantoont dat niet enkel het geheugen de plaats mag innemen van het verstand maar dat het geheugen geenen vooruitgang doet als de geest er zich niet actief mede bemoeit, d.w.z. als de leerling niet zijn oogen en ooren openzetten kan, om de dingen zelf te bezien en te beluisteren aandachtig en kritisch. Frans Van Cauwelaert. | ||||||||||||||||||||
Aanschouwing en begrip (23 bl.), De verbeelding in de eerste letterkundige oefeningen, door Kan. Am. Joos (40 bl.) Gent, Siffer, 1907.Twee boekjes die goud waard zijn. Het vormen der begrippen bij onze schooljongens moet den natuurlijken weg volgen: de zinnen leveren de bouwstof waaruit de rede het begrip haalt. Wilt gij dus den leerling een nieuw begrip geven, begin met hem de zaak doen te zien. te hooren, te voelen: want het beeld is ‘de vereischte voorwaarde waardoor het abstractie-vermogen in werking komt.’ Het komt er op aan bijzonder een helder beeld te doen ontstaan: daarom, bij den aanvang, maar ‘ééne aanschouwing, die langzaam en onderzoekend gebeurt’ en waardoor de aandacht onverdeeld wordt behouden. De stelling door Am. Joos verdedigd bestaat juist hierin dat het begrip ontstaat na de eerste aanschouwing en het nadeelig is verscheiden voorstellingen te geven vooraleer tot het begrip te komen. Heel nieuw zijn deze gedachten misschien niet, maar't blijft nuttig ze nog eens kort en klaar uiteen te zetten. In 't middelbaar onderwijs zouden ze zeker nog veel meer kunnen toegepast worden bijzonder op vakken waarbij de verbeelding der kinderen nog te kort schiet. Waar schrijver het heeft, in verband met het voorgaande, over de verbeelding in de eerste letterkundige oefeningen, heeft hij overschot van gelijk. Hoofdzaak is bij den student een juist beeld te hebben van het ding of den toestand die hij moet beschrijven of verhalen. Dit beeld kan hij verkrijgen ofwel door 't herinneren aan vroeger waarneming, ofwel door onmiddellijke waarneming, of eindelijk door de scheppende kracht zijner verbeelding. Maar hier dient seffens opgemerkt: dat dit wel eigenlijk geen schepping is en er altijd een term van vergelijking zal moeten zijn: zoo b.v. wil een student de Schelde beschrijven die hij nooit heeft gezien, zal hij noodzakelijk vergelijken met eene hem bekende beek, anders blijft zijn kop een ‘tabula rasa’. Daaruit volgt bij al de onderwerpen, waar de onmiddellijke aanschouwing of de herinnering niet mogelijk zijn, het groote nut door onrechtstreeksche aanschouwing van afbeeldingen de verbeelding op te frisschen en alzoo een levende en concrete beschrijving, een treffend verhaal mogelijk te maken. Bij deze beschouwingen van Am. Joos zou ik de volgende wel willen voegen. Men hekelt soms nogal de tegenwoordig fel in voege komende Latijnsche methode en schrijvers uit te leggen door middel van 't geen de Duitschers noemen de realia. Als men in het 2e boek van Virgilius Enaeis den dood van Priam leest, zal de leeraar voor de oogen van zijn studenten het Romeinsche | ||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||
huis afbeelden. Men zegt: het is tijdverlies en men vergeet voor filologische aardigheden de ware letterkundige waarde. Toch niet; 't omgekeerde is waar. Wanneer zal men literarisch genieten van zoo'n stuk kunst uit de oudheid? Als men door zijn verbeelding weer de zaken ziet. De lezer herdoet het zelfde werk als de schrijver. Hier is nu een herschepping noodig en die gebeurt door voorstelling der zaken die den tekst verstaanbaar maken. In 't aangehaalde voorbeeld zal de leerling zich kunnen inbeelden hoe 't er toeging als Pyrrhus het huis van Priam kwam binnengestormd langs het vestibulum tot in het cavaedium. Klare voorstelling: waar genot. Voor 't begrijpen en smaken der letterkundige werken schijnen me dus de beschouwingen van Am. Joos over waarneming even juist als voor de letterkundige oefeningen zelf. Dr K.E. | ||||||||||||||||||||
Afrikaansche schetsen, door Kanunnik J. Muyldermans, zijn een krachtig pleidooi ten voordeele der Belgische Missies in Opper-Congoland.De twee boekdeelen schetsen trouw de zeden der Arabieren en den rampzaligen toestand waarin de Negers verkeeren en tevens al het goed dat de Witte Paters in Afrika stichten. De stijl is eenvoudig en vloeiend en 't doet deugd zulke verhalen te lezen in een tijdstip als het onze, waarin de meeste schrijvers hun heil zoeken in gezochtheid en oppervlakkige pronkerij. De talrijke platen, de verzorgde druk, de belangwekkende verhalen maken ze tot sierlijke boeken, zeer geschikt voor de katholieke jeugd, en uiterst gepast voor prijsuitdeelingen. Dat zij in groot getal verspreid worden! H.J. | ||||||||||||||||||||
De ware godsdienst opnieuw bewezen en toegelicht, door Fr. Drijvers pr., 2e uitgave. Drijvers, Werchter; C.L. Van Langenhuizen. Amsterdam, 192 bl. Prijs 1,20 fr.Eene tweede uitgave na 5 maanden, dat alleen pleit voor de deugdelijkheid van het werk. De eerste uitgave werd hier besproken; wij mogen ons dus bij de aankondiging der 2e uitgave bepalen. Hier en daar is wat gewijzigd. Er kwam bij: een voorbericht over de apologetische waarde van Mgr Deschamps' Volksmethode. eene weerlegging van de Theosophie, eene verhandeling over de zonde en eene samenvatting van het werk in syllogismen. E.V. | ||||||||||||||||||||
Philippe Wielant et l'instruction criminelle. Discours prononcé par M. Raymond Janssens, procureur général à l'audience solennelle de rentrée le 1r octobre 1907.De procureur generaal behandelt twee zaken in zijne rede: tot hiertoe was vrij algemeen aangenomen dat de Damhoudere de vader was van onze nationale strafrechtspleging in Vlaanderen. Dat is niet zoo: de Damhoudere heeft niets anders gedaan dan slaafs afschrijven wat Philippe Wielant, heer van Landeghem en Everbeek, vóór hem geschreven had. Wielant werd | ||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||
den 5en December 1464 licenciaat in de rechten aan de Hoogeschool te Leuven. Hij werd voorzitter van den raad van Vlaanderen en tweemaal raadsheer bij den grooten raad te Mechelen. De grondgedachten van Wielants werk worden hier samengevat. Het tweede deel van de rede is gewijd aan de verdedeging van ons huidig stelsel van strafrechtspleging. Er zijn rechtsgeleerden die vragen dat ook vóór den onderzoeksrechter de rechtspleging openbaar en tegensprekelijk zou zijn, dat de betichte er met zijn advocaat zou mogen verschijnen. Het wetsontwerp neergelegd door Minister Van den Heuvel den 26en Februari 1902, verzekert meer het recht van de verdediging, maar het ware noodlottig, zoo luidt de stelling van den procureur generaal, moest het onderzoek openbaar worden. E.V. | ||||||||||||||||||||
Zumarraga, eerste Bisschop en Aartsbisschop van Mexico. of eenige bladzijden uit de geschiedenis van Nieuw-Spanje, door P. Bartholomoeus Verelst, O.F.M. - Drukk. Jules De Meester, Rousselare 1907, groot in-8o, VIII-231 blz.Wat heerlijke figuur dat karaktervol beeld van Zumarraga! De moedige kampioen der kristelijke begrippen, die met schrander vernuft en ontembare wilskracht geheel de Spaansche beschavingsbeweging in Indië beheerscht, terwijl rond en om hem het wereldlijk bestuur - raadsheeren en voorzitters - in zijn hebzucht, uitbuiting en wreedheid beurtelings vergaat. Des schrijvers opvatting dient oprecht gelukkig genoemd. Drukt hij opzettelijk het roemvol voetspoor der Duitsche Weltgschichte in Karakterbildern, die de hoofdfiguur van een tijdstip nemen en daar rondom geheel de beweging rangschikken, dit weten we niet. Hij deed het evenwel. Kort, te bondig, stelt hij Zumaraga voor van zijn geboorte tot zijn vertrek naar Indië. Geestdriftiger zou ik den held in zijn lotgevallen hebben gevolgd, hadde de schrijver van begin af mij een Zumarraga gegeven, in vleesch en beenderen, met zijn helder doorzicht, zijn onwankelbaren wil, gelijk hij voor de diepe aandacht van den lezer bij het einde van het boek voor de inbeelding oprijst. Dit vorderde toch maar een zielstudie, een psychologische teekening van zijn eigen karakter, Trouwer was de schrijver dan ook zijn Duitsche voorgangers in het geschiedschrijven gebleven. Uiterst gepast doet P. Bartholomoeus de onthechting van zijn held uitkomen, die, tegenover de uitbuitingspolitiek der Spanjaards, de grondsteen is van Zumarraga's zegevierende werking. De schrijver leidt ons door het veld, zooals het bij de aankomst des apostels braak ligt; in het strijdperk waar Zumarraga, moedig en zegevierend, met al de kracht van zijn vernuft en zijn wil, worstelt tegen de verdrukking der Spanjaards voor het heil der inboorlingen. De welvaart der Indianen ligt hem zoo dicht aan het hart, als de rechten der Kerk, en geen duim breed, ook met den blik op de vervolging of den dood, zal hij achteruitwijken. De praktische zijde van Zumarraga's verstand schittert in volle licht in het oplossen der moeilijkheden betrekkelijk het gebruik der Indianen voor het werk der Spanjaards, en nopens den doop en het huwelijk. Zijn krachtdadige en behendige ijver blijkt uit de zorg voor de tijdelijke en geestelijke welvaart van | ||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||
zijn bisdom (H. X-XI); die ijver breidt zich uit door het oprichten van het onderwijs, den invoer der drukpers, de verspreiding van boeken, waarvan Zumarraga er een aantal opstelt (XII). Zumarraga's karakter is tot het einde van het boek goed volgehouden. Nederig en onthecht blijft hij tot den laatsten stond, waarop hij zijn bisschoppelijken zetel vaarwel wil zeggen en, wanneer een nederig broertje hem vermaant over de kostelijkheid der gordijnen van zijn huis: ‘Ge ziet wel dat ge prelaat zijt’, uitroept: ‘Hoewel ik bisschop ben wil ik arme minderbroeder blijven!’ De nevenkarakters zooals die van Cortès, Nuno, Guzman, enz. zijn, hoewel niet volmaakt, toch schoon uitgebeeld. Afdoend ook wederlegt de schrijver de beschuldigingen tegen Zumarraga ingebracht. We bevelen dit boek warm aan voor de prijsuitdeelingen onzer colleges. Voor een spotprijs geeft hij aan de opgroeiende jeugd grondige beginselen die, krachtdadig doorgedreven, doen uitkomen wat de kristene godsdienst vermag voor de beschaving, en hun zal doen inzien dat de opwerpingen tegen de zendelingenbeschaving (b.v. in Congo) niet veel om 't lijf hebben. Daarbij zal P. Bartholomoeus' Zumarraga een boek zijn dat, in den familiekring verspreid, en geest en hart in het goede zal sterken. Welkom dan heeten wij Zumarraga, en verlangen naar meer in dien aard. Fr. Stanislas, O.F.M. | ||||||||||||||||||||
Schoolboeken
| ||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||
De taal ook zou hier en daar iets sierlijker en vaster kunnen klinken wat niet zou beletten eenvoudig te blijven. Een boekje wellicht dus voor de hoogste klassen der lagere school maar beter nog mij dunkt voor oudere jongelingen en mannen, die doorgaans over dit alles weinig weten. Zij die het geluk niet treffen in een of andere stad Volksvoordrachten te kunnen bijwonen over dergelijke wetensweerdigheid, zouden zeker met belangstelling en genot zoo een handig boekje lezen gedurende de lange winteravonden. Zulkdanige werkjes zouden moeten voorradig zijn in onze Volksbibliotheken, want daarin ligt aangename en nuttige leerstoffe, die ongetwijfeld zou bevallen aan onze menschen omdat al wat gezondheid en levenswerking aangaat hunne nieuwsgierigheid prikkelt. Gust Doussy. | ||||||||||||||||||||
Uitstapjes in het rijk der natuur, door Prof. D. Huizimga. Leesboek voor de Volksschool. Vijftiende druk P. Noordhoff, Groningen, 1908. F. 0.40.Eene warme aanbeveling van Dr Salverda, en hoogstvleiende beoordeelingen vergezellen dit werkje. De schrijver steunt op geene mathematische bewijsvoering; evenmin maakt hij gebruik van chemische formulen; en nergens stuit men op min of meer afgetrokken theorieën, die zich in den te weinig ontwikkelden geest van den jeugdigen lezer nog niet scherp genoeg kunnen afteekenen. Slechts in gemakkelijk waarneembare feiten en verschijnselen, alsmede in eenvoudige en nuttige toepassingen en inrichtingen, worden de leerlingen op aandachtboeiende wijze ingewijd. Een boekje aan onze Vlaamsche jeugd dus ook aan te raden, wijl het zulk goed, zulk gezond en verteerbaar voedsel aanbiedt; en zelfs in handen van een professor der Humaniora kan het nuttig zijn, om het geheugen te verfrisschen, en om nog wat meer ‘realism’ uit de natuurkunde te berde te brengen. D.S S.J. | ||||||||||||||||||||
Kern der dierkunde, door Dr A.J.M. Garjeanne, met 61 figuren. - Noordhoff, 1907, Groningen.Na eene gunstig beoordeelde ‘Kern der Plantenkunde’ in 't licht gegeven te hebben, biedt Schrijver nu de studeerende jeugd in een elementair leerboek de ‘Kern der Dierkunde’ aan: elementair wijst op de grondstof, leerboek op de methode. In beide opzichten mag het werkje een echt schoolboek geheeten worden. Het werd opgesteld met het oog op de examens en verleende dus ook het leeuwenaandeel aan de gewervelde dieren. Van den mensch is er geen sprake: mogelijk bewaart doctor Garjeanne deze belangrijke stof voor eene afzonderlijke studie. De kern bevat ook wat ieder eenigszins ontwikkeld mensch over de dieren moet weten, en de lijvige boeken eener geleerde bibliotheek mogen zonder schamen dit degelijk werkje van schaars 127 blz. in hun midden aanvaarden. ‘Voor eigen studie is het boekje onbruikbaar’, luidt de voorrede, misschien wat te nederig: want ‘onbruikbaar’ 's kind heet hier niet ‘onnuttig’. Daartegen spreekt de duidelijke en | ||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||
de niet onaangename voorstelling der behandelde stof; hetgeen misschien de grootste verdienste uitmaakt des Schrijvers, die een leerboek en niet een bloot repetitieboek zocht op te stellen. Schrijver eindigt zijne positieve studie met eene wijsgeerige beschouwing, die hij in de volgende uitgave best weglaten zou. Want: wat verstaat hij sprekende van planten en dieren onder waarneming en bewustzijn? - Onduidelijk is het ook of hij de waarneming aan alle of aan enkele planten toekent. - Waar zijn bij de planten die bepaalde zintuigen met meer of minder ingewikkelden bouw? - Als Schrijver met bewustzijn bedoelt: eene zinnelijke kennis (sensu intimo) heel verschillend van het menschelijk weten, waartoe dan die geloofsbelijdenis ‘wij zijn ervan overtuigd, dat een dier zich bewust is van hetgeen het waarneemt’, alsof niet iedereen die waarheid bijtrad? - Eindelijk ‘eene plant neemt óók wel waar, doch voor zoover we weten, is ze zich niet bewust van 't waargenomene’. Dus, voor zoover ge weet, neemt de plant waar: het is een afgedaan feit. Heel graag zou ik de afdoende bewijzen leeren kennen van hetgeen Schrijver als zeker en stellig de schooljeugd voorhoudt. Moeilijk valt het niet te bemerken dat Dr Garjeanne hier den vasten grond van zijn wetenschappelijk gebied verlaten heeft. Terloops nog eene kleine aanmerking: Luipaard, blz. 9, is van 't mannelijk: muis en rat, blz. 26 van 't vrouwelijk. Verders is de taal eenvoudig, glashelder en in verhouding met het onderwerp. De boekhandel P. Noordhoff is te wel gekend dan dat wij op de zorg dezer uitgave meer zouden steunen. Dit boekje verdient dus in zijn geheel genomen de beste aanbeveling. R.V.M., S.J. | ||||||||||||||||||||
Ingekomen boeken ter bespreking
| ||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||
|
|