Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 461]
| |
Detlev von Liliencron
| |
[pagina 461]
| |
Detlev von Liliencron
| |
[pagina 462]
| |
Wie in de vier deelen thuis is, heeft in z'n hoofd die keurlezing al klaar. Bij de schifting door den tijd zal veel verdwijnen, wat nu nog belangwekkend mag heeten ter kenschetsing der persoonlijkheid. Verdwijnen zullen die eindelooze klachten over het Duitsche dichterlot. Veel oorspronkelijks is daar niet in, en ze zijn tamelijk vervelend. En tam, en mat. De tijd zal rechten over de vele slappe, lamme verzen, die deze kunstkrachtige man niet beneden zich heeft geacht. Geen genade zal er zijn voor dien onechten bluf, als hij zich voor een Bruder Liederlich uitgeeft. Bijna op elke bladzijde een ander meisje, - terwijl menschen, die hem kennen, beweren dat Liliencron een zeer degelijk en eerzaam huisvader is! 't Moge dus niet in ernst zijn op te nemen, als hij, op jaren komend, klaagt: Wohln die Zeiten, wo sind sie geblieben,
Dass ich zugleich zwanzig Mädels konnte lieben;
en waarschijnlijk bedoelt hij zichzelf niet, als hij zijn Bruder Liederlich den pochhans laat uithangen: Die Feder am Sturmhut in Spiel und Gefahren,
Halli,
Nie lernt' ich im Leben zu fasten und sparen,
Hallo!
Der Dirne lass ich die Wege nicht frei;
Wo Männer sich raufen, da bin ich dabei,
Und wo sie saufen, da sauf ich für drei.
Halli und Hallo!
Maar dan is 't immers pose, en pose is onecht. Een bedenkelijke moraal daarenboven. En die moraal wordt bedenkelijker met de jaren. Het ‘kunterbunte Epos’ PoggfredGa naar voetnoot(1), - dat van een epos niets anders heeft dan den naam, en het best kan worden gekarakteriseerd als dichterlijk dagboek, - Poggfred, waarin de stralende verskunst van den dichter haar middagpunt heeft bereikt, is voor een groot gedeelte | |
[pagina 463]
| |
een verzameling van liefdesavonturen, zooals Bierbaum of Wolzogen, een enkele maal zelfs zooals een Tovote ze ook had kunnen verzinnen. Grofheden, zinnelijkheden, smakeloosheden, waaraan de begenadigde dichter zijn groot, geniaal talent heeft doen versparkelen. Over Poggfred oordeelt Karl Busse: ‘Die Freiheit ward zur Willkür, die Phantasie zur Phantastik, die frische Natürlichkeit zur verstimmenden Absicht, zum leisen Protzen mit Derbheit.’ Dat is waar en dat is jammer. Wij behoeven intusschen niet fel te toornen tegen het onechte in Liliencron, wijl de bedoelde schifting toch komen zál. Eerst na langen tijd misschien, - immers hoeveel onechts wordt er van Heine nog altijd gedrukt! - maar kómen eenmaal zeker. Als men wil zien, wat vooruitgang het driekwart eeuw tusschen Heine en Liliencron gebracht heeft, legge men b.v. naast elkaar beider ‘ijverzucht’, Heine, Lyrisches Intermezzo, nr 17 (‘Wie die Wellenschaumgeborene’) en Liliencron, Die gelbe Blume Eifersucht (‘Was war das? drückt' er ihr leise die Hand, Als gestern abend er neben ihr stand? Der Hund, der Hund!’). Bij Heine alles onnatuurlijk, alles onwaar; bij Liliencron tenminste natuurlijkheid, ten minste begrijpelijke verontwaardiging, maar we worden sceptisch bij dien Säulengang en... we beginnen te lachen, als hij z'n dolk uit de plooien haalt. Neen, hij is er wat vlug bij niet den dolk... in z'n verzen!
Natuurlijkheid is anders Liliencron's beste aanbevelingsbrief. Frischheid heeft hem 't grootste deel van zijn roem bezorgd. Maar ook hebt ge wel in 't voorgaande al gelegenheid gehad, de gelukkige keuze van het juiste woord te bewonderen. Hoe weet hij een woord op verrassend nieuwe wijze te gebruiken en daardoor een nieuw effekt teweeg te brengen. Reeds zagen wij: Ein Wasser schwatzt sich selig durchs Gelande.
Hoe kunt gij dit invoelen: - Op 't kerkhof - Auf allen Gräbern fror das Wort: Gewesen.
Wie sturmestot die Sàrge schlummerten,
Auf allen Gräbern taute still: Genesen.
| |
[pagina 464]
| |
Of dat andere: Langsam auf Brachfeld und Moor welkt der Tag.
Of, als de taal geen veel zeggende en nog meer vermoedenlatende uitdrukking voor zijn idee bezit, dan maakt hij er een en is dan vaak bizonder gelukkig; een bronbeek in de wei: Ich bin im Wald an meiner Lieblingsstelle:
Durch eine Wiese, die von jungen Eichen
Umstanden ist, klingklungklangt eine Quelle.
Of, treffender nog, van substantieven vormt hij werkwoorden:
Tigert er auf dich hinaus,
Tatz' ihn, wie die Katz, die Maus!
Wat een wereld van associatie-voorstellingen, zegt Oppenheimer, wekt dat tigern! Het arglistige loeren, de onverhoeds gedane en geweldige sprong op de prooi, de snelheid van den aanval, het doodsgevaar. - En hoe wonderbaar staat tegen dat tweelettergrepige ‘tigert’ met z'n wippend ritme, z'n uitdrukking van valschheid - van d'anderen kant de machtige, gedempte, éene lettergreep: ‘tatz!’ Een beeld van 'n waakzaam opgeheven Tatze, 'n klauw, die als een hamer neervalt. Op het Nederlandsche ‘klauw’ heeft tatz nog den klank voor; er ligt iets in als in ons pats! Nog meer. Doordat die twee nieuwe woorden in 't begin van twee op elkaar volgende regels staan, krijgt de lezer ongedwongen den indruk van plotselingen omkeer in de stemming. Ook in de stemming komt inéens de terugslag: valschheid - verdiend loon. En de Katz' komt nog den indruk van tatz' versterken: Tigert er auf dich hinaus,
Tatz' ihn, wie die Katz' die Maus.
Het praegnante der uitdrukkingen brengt ons tot het praegnante der gedichten. Er is een heel verhaal noodig om te zeggen, wat er voorafgaat aan de eerste woorden van de
Bitte an den Schlaf nach schwersten Stunden,
waarin de lijder in 'n zwaren nacht den Slaap, dien ouden | |
[pagina 465]
| |
man, toespreekt, en nog 't liefst had, dat deze door z'n broeder, den Dood, werd afgelost, eer het weer dag wordt: ‘Doch eh' der Peitschenknall des neuen Tags
Mich morgen wieder in die Wüste ruft,
Bestelle deinen Bruder an mein Bett.’
- Gutmütig legt der alte Herr die Hand
Auf meine Augen, die sich öffnen wollen,
Und sagt ein Wiegenlied, die Worte langsam,
Sehr langsam sprechend:
So, so, so...
Nicht bange sein...
So, so... so...
Wat is er te lezen tusschen de zes regels van:
Mühle in der Ferne.
Steht eine Mühle am Himmelsrand,
Scharfgezeichnet gegen mäusegraue Wetterwand,
Und mahlt immerzu, immerzu.
Hinter der Mühle am Himmelsrand,
Ohne Himmelsrand, mahlt eine Mühle, allbekannt,
Und mahlt immerzu, immerzu.
Zoo laat Liliencron gaarne een schemer van het Eeuwige over zijn aardsche tafereelen lichten. Zoo eindigt het op blz. 390 gedeeltelijk aangehaalde Zwei Meilen Trab met deze strofe: Und immer fort, der Fackel zu,
Dem Torfahrtlicht der ew'gen Ruh',
Im Trabe, Trabe, Trabe....
Het geheele leven van den mensch, na de geboorte, bij 25, bij 50 en bij 75 jaar, en daar tegenover als kontrast de steeds gelijkblijvende, wreed eentonige natuur, staat in acht regels:
SchwalbensizilianeGa naar voetnoot(1)
Zwei Mutterarme, die das Kindchen wiegen,
Es jagt die Schwalbe weglang auf und nieder.
| |
[pagina 466]
| |
Maitage, trautes Aneinanderschmiegen,
Es jagt die Schwalbe weglang auf und nieder.
Des Mannes Kampf: Sieg oder Unterliegen,
Es jagt die Schwalbe weglang auf und nieder,
Ein Sarg, auf den drei Handvoll Erde fliegen,
Es jagt die Schwalbe weglang auf und nieder.
Wat deze dichter kan maken met weinig woorden, daarvoor is een klassiek voorbeeld: Mit Trommeln und Pfeifen. In zestien korte regels komt twaalf keer ‘Trommeln und Pfeifen’ voor. Wat muziek in den vierden regel van Tod in Aehren: Im Weizenfeld, in Korn und Mohn.
Liegt ein Soldat unaufgefunden,
Zwei Tage schon, zwei Nàchte schon,
Mit schweren Wunden unverbunden.
Of in dezen regel van Trutz, blanke Hans: Liegen die friesischen Inseln im Frieden.
Maar 't is ondoenlijk, op alle schoonheden te wijzen. Hölzke heeft wel gelijk: ‘er is een onuitputtelijke rijkdom in deze poëzie, en 't is onmogelijk, al het goede te noemen, dat in deze gedichten zit, van de struische ballade tot het kleine naturalistische stemmingsbeeld.’
En toch is Liliencrons vermogen een beperkt vermogen. Natuur en leven heeft de scherpe waarnemer gadegeslagen en bewonderenswaardig raak uitgebeeld - de wereld heeft hij niet gezien. In het lyrische stemmingsbeeld, in de ballade, in het korte dramatische tooneel geeft hij natuur en leven. Hij kan niet geven een roman, een epos, een drama, die in hun heelen bouw en samenhang moeten zijn doordacht. Ja, hij heeft ook een roman geschreven, twee drama's, een ‘epos’. Als roman, drama, epos zijn ze mislukt. Z'n inspiratie duurt niet zoo lang. Daarom vindt men in die werken van langeren adem zeer mooie details, geen schoone eenheid. Al te vaak wordt het romantische landschap afgewisseld door een steppe. Aan dat gevaar zijn zelfs sommige novellen niet ontsnapt. De beste zijn steeds de kortste. | |
[pagina 467]
| |
Wanneer wij door de schets van het landschap in de vereischte stemming zijn gebracht, dan pas komen de menschen. Dan is het dramatische soms verbazend kort. ‘Mit einem, dumpfen, tierischen Schrei stürzte er auf sie zu, riss sie zu Boden und erwürgte sie.’ Afgeloopen! - Een ruitergevecht: ‘Bald aber verhüllte der Staub alles...Klaar!
Zoo staat dan Liliencron vóor ons als een geheel man, maar slechts beheerschend een onderdeel der literaire kunst. Zijn domein is de buitenwereld, maar die alleen. Nooit blijkt z'n geest zich te hebben verdiept in de raadselen der zielkunde; nergens 'n poging om z'n eigen hart, of dat van 'n ander te doorgronden. Geen wijsgeer, geen psycholoog. Wijl - om nog eens de momentcamera ter hand te nemen - alles op de gevoelige plaat komt, is de opname dikwijls niet sober genoeg. ‘Kakelbont’ noemt hij zijn Poggfred; hij had méer zoo kunnen noemen. Hij mist het concentratievermogen. Hij mist dikwijls den goeden takt, en de losheid ontaardt in losbandigheid. Weerom: en in de stof en in den stijl. Ook heeft hij niet de groote kunst, die streeft naar een nieuw groot werelddoel. Naast Dante, Michel Angelo, Vondel, Goethe, Beethoven kan hij niet staan. | |
[pagina 468]
| |
Maar de schoone gaven, die hij wél bezit, die willen wij saamvoegen, tot een beeld, een dichterbeeld, dat misschien de een of ander mijner lezers zal willen opnemen in de heroënzaal van z'n ziel. Dat dit het beeld is van een karakter, moge nog blijken uit dit fragment uit Notturno: Auf meiner Schlachtfahne
Soll in leuchtender Schrift
Das edelste Wort glänzen:
Selbstzucht.
Und um das gewaltige Wort
Stick' ich den Stachelkranz:
Tod aller Weichlichkeit.
Über mich aber komme die Kraft
Gottes,
Den ich suche,
Seit ich denken kann.
Gustav Kühl verdeelt zijn boekje over Liliencron in drie hoofdstukken: de naturalist, de romanticus, de symbolist. Ik heb van dat alles gezwegen: ik heb geen -isten willen toonen, maar Detlev von Liliencron. Omdat het mijn overtuiging is, dat het daarom is te doen. Omdat ik meen, dat de letterkundige kritiek, wil zij vruchtbaar zijn voor het volk, weer meer dezen weg op moet: niet voor elken dichter een bepaald blad van het herbarium aanwijzen en klaar maken; niet classificeeren en catalogiseeren; niet schermen met machtwoorden, formuleeren van kunstprinciepen; maar de schoonheid, DE SCHOONHEID, die bij den kunstenaar te vinden is, te doen zien aan breedere scharen van menschen. Belangstelling te wekken voor den dichter, ook bij niet-literatoren.
G. van Poppel. |
|