| |
| |
| |
Boekennieuws
DIE ERLÖSUNGSLEHRE DES HL. ATHANASIUS. - Dogmenhistorische Studie von Dr. Hermann Straeter. Freiburg. Herder. 1904.
Een woord vooraf over de benaming Dogmenhistorische Studie. Het dogma heeft geen historie, omdat de geloofswaarheden niet aan verandering, hervorming of verbetering zijn onderworpen. Maar steeds onveranderlijk dezelfde zijn en blijven. Wat echter dit karakter heeft en niet onder den invloed van den tijd staat, kan onmogelijk een onderwerp zijn voor de geschiedenis, welke het ontstaan, het bloeien, de hervorming, het vervallen en verdwijnen der menschelijke werken en instellingen onderzoekt.
Wie alzoo op deze wijze de dogmengeschiedenis opvat verkeert in eene gevaarlijke dwaling; hij miskent het ware karakter van het dogma, en stelt in de plaats van de geopenbaarde goddelijke waarheid een menschlijk gebrekkig werk, dat allengskens zich ontwikkelt, verandert en tot volmaaktheid wordt gebracht. Bestaat er derhalve geen historie van het objectieve dogma, zoo kan men nochtans van een geschiedenis gewagen van de kennis, de verklaring, de wetenschappelijke ontwikkeling van het dogma. Want deze kennis vatbaar voor vooruitgang door grootere klaarheid en nadere bepaling, door studie en beschrijving kan historisch behandeld worden. Met andere woorden: de geschiedenis der dogmen is de geschiedenis der theologie, als alle menschenwerk aan verandering en hervorming onderworpen.
Nu over de monologie van Dr. Sträter. Ziehier de inhoud.
Inleiding. De twee belangrijkste bronnen van den H. Athanasius voor zijne verlossingsleer: Ireneus en Origenes. (bl. 15).
1ste Hoofddeel. - Het voorwerp der Verlossing. De oorspronkelijke gemeenschap der menschheid met God. De scheiding der menschheid van God. De ellende der zonde, (bl 36.)
2de Hoofddeel. - De Verlosser en zijn Werk. De noodzakelijkheid der Menschwording. (bl. 54). De persoon des Verlossers, God en mensch. (bl. 65).
1. De Christologie volgens Arius. (bl. 66); 2. de Christologie volgens Apollinaris. Echtheid der twee boeken tegen het Apollinarisme. (bl. 75); 3 de Christologie volgens Athanasius. Kritiek van Arius, van Apollinaris; zijne positieve leer over den persoon van den Verlosser. (bl. 116); 4. de herstelling der gebroken Godsgemeenschap van het gevallen menschdom door het bestaan, het leven, de werken van Christus. (bl. 140).
De godsdienstige-zedelijke vernieuwing der menschheid door Christus; het deelnemen van ieder mensch in het bijzonder aan de Godsgemeenschap.
De voltooiing van het werk van Christus. (bl. 194).
| |
| |
Besluit: grootheid en historische beteekenis van den H. Athanasius.
Om een juist oordeel te vellen over de leer van een Kerkvader, moeten wij hem uit een tweevoudig oogpunt beschouwen.
De H. Vaders zijn vooreerst getuigen van de christelijke leer, die van haar begin tot onzen tijd wezenlijk dezelfde is gebleven.
Ten einde derhalve voor een dogma het bewijs uit de traditie te putten, is het noodig aan te toonen dat het door de Kerkelijke Leeraren algemeen als zoodanig werd erkend. Intusschen, om dit bewijs wetenschappelijk te maken, is het niet genoeg zich te overtuigen dat de geopenbaarde waarheden zich in de werken der geloofsgetuigen bevinden, er wordt tevens gevorderd, dat wij rekening houden met het persoonlijk karakter der groote theologen van den voortijd. Zij staan met hunne werken midden in hun tijd, hebben hoofdzakelijk voor hunnen tijd gescheven, hunne voorgangers als bronnen gebruikt, de godsdienstige en zedelijke behoeften van hunne eeuw voor oogen gehouden.
De HH. Vaders zijn en getuigen, en Doctoren, in hunne overeenstemming onfeilbare Leeraren, Verklaarders van het geloof.
Overdrijft men de tweede beschouwing, zonder rekening te houden met de eerste, dan geraakt men op doolwegen, tot eene rationalistische verklaring van het dogma en zijne historie.
Verwaarloost men de tweede, zonder op den ‘profectus fidei’ in geheel zijn omvang te letten, dan wordt de dogmengeschiedenis eentonig en nutteloos.
Immers, waarom is de leer der Kerk ons zoo eerbiedwaardig?
Omdat de geschiedenis leert dat mannen van verschillende geestesrichting en denkkracht voor het geloof in woord en schrift gestreden hebben; omdat het geloof bloeide en zich ontwikkelde te midden der strijdende opinie's en philosophische overtuigingen; omdat het niets verloren heeft van zijne goddelijke waarheid en kracht, hoezeer de vormen van het menschelijk denken telkens veranderden en zich wijzigden.
Ziedaar de leidende beginselen van deze verhandeling, in welke vooral drie punten het volle licht over de leer van Athanasius verspreiden.
Een groot deel van zijn werken is gericht tegen de ketterij van Arius. In het algemeen volgt hij in zijn gedachtengang de voetsporen van het Platonisch stelsel, evenals zijn meester Origenes, zonder zich, intusschen gelijk zijn meester, tot valsche stellingen te laten verleiden.
De hoofdbronnen, aan welke hij zijne Verlossingstheorie ontleent, zijn de soteriologische stelsels van Irenaeus en Origenes.
Tot proeve van het werk stippen wij enkele argumenten aan, die Athanasius, met het oog op het christelijk verlossingswerk tegen het Arianisme voorbrengt. Want zijne eigene Christologie heeft hij in den strijd tegen Arius deels ontwikkeld, deels dieper behandeld.
Het hoofddoel der Verlossing, de opbeuring der menschelijke natuur tot een waarlijk goddelijk leven, kon slechts bereikt worden, wanneer de verbinding der twee naturen volkomen in Christus hersteld werd. Hij moest God zijn.
Het betaamde niet dat wij door een ander, dan door den
| |
| |
Heer en Meester van de natuur verlost werden. Door den Zoon geschapen, kunnen wij geen ander Heer en Meester noemen, gelijk de Arianen en de Heidenen, welke in plaats van God een schepsel aanbidden.
Aan de heiligheid van het vleeschgeworden Woord wordt te kort gedaan, wanneer men haar beperkt met te zeggen, dat Hij voor zichzelf verdiensten vergaderde, en voor ons een voor- en toonbeeld der volmaaktheid is.
Hij moet in de zedelijke orde de Volmaaktheid zelve zijn, en de kracht bezitten anderen door de genade aan zijne volmaaktheid te laten deelnemen; Hij moet God zijn, hoog verheven boven de heiligste schepsels, Engelen of menschen.
Legt de heilige Leeraar in zijn strijd tegen Arius den nadruk op de godheid van den Verlosser, in zijne werken tegen Apollinaris betoogt hij de Kerkelijke leer van zijne menschheid.
De schrijver bemerkt zeer terecht dat bij Athanasius de Logos als Verlosser éen en dezelfde is met den Logos als Schepper. Aan deze eenheid van wezen houdt hij streng de hand, zoodat hij de cosmologische en de soteriologische beteekenis van den Logos (de philosophische en theologische Logosleer), op elkander rustend, als onafscheidbaar beschouwt. Dit neemt niet weg dat, volgens het doel en den inhoud van ieder werk, hier de eene, daar de andere zijde meer in het licht wordt gesteld. Daaruit bestaat een onderscheid, geen tegenspraak tusschen de verschillende werken.
Door Harnack wordt de meening voorgestaan, dat Athanasius in zijne vroegere apologetische schriften met nadruk den Logos als noodzakelijk princiep der schepping deed gelden, later echter van deze cosmologische beteekenis heeft afgezien om alleen de soteriologische te handhaven. Hieruit zoude volgen dat zijne leer eene tegenspraak bevat tusschen natuur en openbaring, rede en geloof
Deze bewering is in strijd met klaarblijkelijke feiten. Athanasius heeft in den dogmatischen strijd tegen het Arianisme de noodzakelijkheid van den Logos niet ontkend, maar telkens krachtiger bevestigd. Hij wilde bewijzen dat de ketterij de soteriologische belangen vernietigt en benadeelt, wijl een geschapen Christus ons niet met God kon verbinden, en daarom was het hoofdzakelijk de Logos, als Verlosser, wiens godheid hij tegen de ketters verdedigde.
Hij liet echter niet na tevens met nadruk en klem te betoogen dat de Logos geen Verlosser kon zijn zonder Schepper te wezen. Op talrijke plaatsen in de anti-arische schriften wordt Christus als Heer en Schepper der wereld voorgesteld: bijv. Contra Arianos I, c. 12, c. 33, c. 46, C. 49, c. 56; II, c. 16, c. 23, enz. In stede van de rede tegen het geloof, de natuur tegen de Openbaring te stellen bezigt hij de cosmologie als hulpmiddel der soteriologie, de philosophie als dienaresse der theologie. De Openbaring en de genade, hoewel met de natuur niet identisch, zijn ook niet met haar in tegenspraak, zij dragen en handhaven de natuur in zich, voeren haar echter boven hare krachten en eischen tot eene hoogere orde op.
Terwijl Athanasius de menschwording van den Zoon Gods door zijn speculatief onderzoek nader zoekt te verklaren, gebruikt hij weliswaar de rede, maar verlicht door het geloof.
| |
| |
Want hij vergeet niet in zijne beschouwingen haar geheimzinnig karakter voor oogen te houden en te bevestigen in tegenspraak met de gelijktijdige min of meer tot het rationalisme neigende ketters.
Hoe kunt gij u geloovigen en christenen noemen, vraagt hij aan de Apollinaristen, wijl gij tegen de H. Schrift spreekt, de feiten niet gelooft, maar het de natuur ver te boven gaande waagt te bepalen?
‘De vereeniging welke het sterfelijke met de levensbron verbindt is onuitsprekelijk’. Wie van den met het vleesch vereenden Logos hoort gewagen, dient aan een eenvoudig goddelijk mysterie te denken.
De leer van Athanasius omtrent de persoon van den Verlosser bevat de noodige grondslagen voor ieder kerkelijk onderzoek op het gebied der Christologie. Zijne gedachten leiden met logische noodzakelijkheid tot de dogmatische verklaring der leer, zoo als zij later tegen het Nestorianisme, het Monophysitisme en Monothelisme werd bepaald en vastgesteld. Eén persoon in Christus, hoewel drager van twee volmaakte en onvermengde naturen, de goddelijke en de menschelijke, ziedaar het beginsel door Athanasius steeds met nadruk gehuldigd.
Zoo ergens, op dit gebied voorzeker verdient hij den eerenaam van fundament en steunpilaar der Kerk.
Athanasius is eene eerbiedwaardige verschijning in de kerkelijke geschiedenis. Door God geroepen als getuige en leeraar van het geloof, in woelige, door zware stormen geteisterde tijden, wist hij steeds de geloofsbanier hoog te houden, en ondanks de felste vervolging en aanhoudende lasteringen, zoo te leeren en te schrijven gelijk de behoeften van dezen gevaarvollen tijd vorderden. Geene overdrijving is het wanneer wij in de lofrede van den H. Gregorius op den H. Athanasius lezen: wat voor Samson zijn haar, was Athanasius voor de Kerk.
Bovenstaande belangrijke en wel bewerkte verhandeling zij den lezers aanbevolen als uitstekende handleiding tot de kennis van dezen grooten en geleerden Kerkvader.
D.A. Dupont.
M.J. KOENEN. Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal (tevens woordentolk) vooral ten dienste van het onderwijs, bevattende ruim 60 duizend woorden en uitdrukkingen op allerlei gebied, eigene en vreemde, met aanduiding van het accent en de uitspraak; verklaring van figuurlijke beteekenis van zegswijzen, spreekwoorden, voor- en achtervoegsels; bewijsplaatsen uit onze dichters en prozaschrijvers een aanhangsel in zes afdeelingen. Zevende herziene en aangevulde druk. Groningen, J.B. Wolters, 743 blz fr. 5.25
Dit woordenboek is een weldaad aan onze taal en aan al dezen die ze noodig- of liefhebben. 't Is ons aardsche lot in de uitvoering onzer taak altijd te blijven beneden het ideaal dat we ons droomen; maar de heer Koenen mag zichzelven getuigen dat zijn uitslag heel weinig beneden zijn bedoeling reikt. 'k Geloof inderdaad niet dat het menschelijk mogelijk is binnen een bestek, niet grooter dan een handboek mag zijn, méer en beter te geven.
Ze staan daar nu beide bijeen op een van de rekken, het
| |
| |
dichtst bij de hand: de dikke Van Dale en de tengere Koenen. Welnu, veel van mijn vriendschap voor den grooten is overgegaan op den kleineren makker... eenvoudig omdat deze mij zoo veel meer dienst bewijst. Zeker, Van Dale blijft te raadplegen in tal van kiesche gevallen voor zinschakeeringen der woorden, voor wendingen en zegswijzen, wier beteekenis, of onderling verschil ervan, enkel door taal- of spraakkundige fijnheid te snappen is. Van Dale, in afwachting van 't volledig groot Nederlandsch Woordenboek, blijft, meer dan Kuipers nog, de laatste toevlucht. Maar waar het geldt ons dagelijksch gebruik, hoeveel practischer is Koenen! En hoe ontzaglijk veel woorden geeft hij, en legt hij uit, met minder omslachtige beschrijving natuurlijk, maar doorgaans met kranig-kernige bepaling, en met, voor 't geval, een voorbeeld van aanwending, waaraan de gewone man voorzeker genoeg heeft. Ook tal van eigennamen neemt hij op, die zoo mondgemeen zijn geworden, dat het haast gewone zelfstandige naamwoorden zijn. Daarbij. Koenen lokt tot raadplegen. De uitgever heeft er van gemaakt een snoesje van een boekje - een echt plezier voor 't oog.
J.P.
HANDLEIDING BIJ DE AANVANKELIJKE STUDIE VAN DE LETTERKUNDE door J. Verest, S.J. - Boekhandel A. Dewit. 192 blz.
Toen de strijd om Coremans' voorstel het hevigst aan gang was, werd op den omslag van Pater Verest's tamelijk lichtwegende brochure Vers la suppression de la liberté d'enseignement aangekondigd een Vlaamsch werk door denzelfden schrijver. De kwade tongen beweerden dat dit het summum der behendigheid was. Lees maar even de inleiding. Het gaat er over wijze en doelmatige verordeningen door de Hoogwaardige Bisschoppen van België uitgegeven. Lezer, vindt ge het niet wat gauw gepraat over doelmatigheid van onderrichtingen, welke nog maar een jaar oud zijn? Die inleiding bevat overigens goede wenken.
Het boek zelf is de kern en de aanpassing op Nederlandsche taal en letterkunde van het Fransch Manuel, vroeger door den zelfden schrijver uitgegeven, en dat een uitstekend leerboek is... voor scholen uit Frankrijk. In zijn schrale dunheid tegenover het lijviger Fransch boekdeel is het eilaas... een treffend beeld van het aandeel dat beide talen hebben in ons onderwijs, en indien Hector Denis ooit aanschouwelijk voorstellen wil hoeveel belang aan het Fransch, hoeveel aan het Nederlandsch wordt toegekend, dan moet hij de twee boeken meebrengen en in elke hand er een houden.
Met het oog op den vorm en de taal is het boek over het algemeen uitmuntend geslaagd. De taal is schier overal zuiver, onberispelijk en glashelder.
Wat den grond betreft kunnen we 't werk niet onvoorwaardelijk prijzen: De grootste fout ligt, onzes inziens, hierin: ‘qui trop embrasse, mal étreint’. Op slechts 192 bladzijden wordt gehandeld over Algemeene Wetten van de letterkunde, Bijzondere Wetten van de verschillende lettersoorten en daarin Dichtkunde en Welsprekendheid, en dat alles met alle mogelijke indeelingen - en met nog een aanhangsel van een dertigtal bladzijden.
| |
| |
De indruk na de studie van het boek is: ‘Je vois bien quelque chose, mais je ne distingue pas très bien.’
De al te groote kortbondigheid dus is oorzaak van onvolledige voorstelling van grondbeginselen en feiten. Zekere beginselen schijnen ons ook scheef te zijn.
Laten we wat van naderbij, tot staving van deze bewering, het deel over Dichtkunde onderzoeken.
De schrijver zegt dat de drie elementen, in de dichtkunst onontbeerlijk, zijn: 1. Krachtige klankexpressie; 2. Eigenaardige en rijke beeldspraak; 3 Een zich voordoende wereld-en levensbeschouwing op waarheid en diepe menschenkennis gegrond.
Zou daarin wel een enkel woord gansch juist zijn, ten eerste het woord ‘krachtig’ en dan die rijke beeldspraak, en die wereld- en levensbeschouwing op waarheid enz. gegrond. Dit alles is niet juist, evenmin als de bepaling van den grooten dichter op blz. 99.
‘Waarlijk groot dichter is dus ten slotte hij alleen die, in het bezit zijnde van een echt dichterlijk temperament, door nauwlettend waarnemen van de natuur en inzonderheid van den mensch, tot de beschouwing van het eenig ware ideaal weet op te stijgen: den mensch en de wereld zooals zij zouden zijn indien Gods inzicht en plan door de zonde niet waren verijdeld geweest; een ideaal waarvan de menschgeworden God het volmaakt toonbeeld is.’
Wat hebben wij aan dergelijke bepaling, die in hoofdzaak, ons zegt dat hij dichter is die een dichterlijk temperament heeft?
Hoe troebel en hoe onjuist ook verder:
Dit stijgen naar het ware ideaal is dat wel een hoofdvereischte? Dan vallen negen tienden van hen, die men groote dichters noemt, daarbuiten: dan is Goethe geen groot dichter, noch De Musset, noch Shakespeare, bij wien van stijgen weinig of geen kwestie is, dan behoudt men nog Dante, Vondel, Gezelle en nog eenige anderen.
Neen, beter dan die lange bepaling, zegt het vers van De Musset wat dichters zijn: ‘Oh! frappe-toi le coeur, c'est là qu'est le génie.’ Ja, honderden gevoelden, en drukten op een heerlijke wijze hunne gevoelens uit, zonder dat van stijgen, noch eenig waar ideaal sprake kan zijn.
Een IIe hoofdstuk behandelt op negen bladzijden de voornaamste richtingen in de poezie: I over de classieke oudheid een tiental regels met enkel ‘Horatius'naam’; II over de Middeleeuwen wat meer o.a. een cataloog van wat in Nederland verscheen:
In Nederland: Ridderromans (Frankische, klassieke, keltische, oostersche en oud-gernaamsche motieven), Karel en Artur-romans - Mystieke boeken (Ruusbroec) - Zedekundige en godsdienstige leerdichten (Van Maerlant en Boendale), legenden. - Mysterie- en mirakelspelen - Berijmde Kronieken - Fabelen en Dierenepos - Wereldlijke en geestelijke liederen.
Zie-je dat alles dooreenwarrelen, lezer? III handelt over Renaissance; IV over het Romantisme; V over de Moderne richting: Deze laatste beweging wordt oneindig beter behandeld dan wat voorafgaat. De strekking der nieuwe school wordt op blz. 107 uitmuntend samengevat.
In het derde hoofdstuk beginnen dan de onderverdeelingen
| |
| |
der dichtsoorten, en of er zijn: hoofd- en middelsoorten! - Ook in dit deel schaadt de bondigheid wel eens aan de duidelijkheid. Het werkje gelijkt eenigszins op een winkel met vele vakjes en ramen en etiketjes, maar met weinig koopwaren. Zoo hebben wij in dit deel weer een tocht per sneltrein door de geschiedenis van het drama door alle eeuwen heen: van blz. 126 tot 133, 10 regels over Shakespeare, 6 over Goethe, 5 over Hugo.
Als besluit: In zijn geheel genomen en alleen staande is het werkje van Eerw. Pater Verest geen handboek dat voldoen kan: met voldoende toelichting en behoorlijke aanvulling, ook desnoods terechtwijzing kan het diensten bewijzen. Met het oog op de Nederlandsche taal is het geschikt om aan de leerlingen de termen te leeren. Wat de Nederlandsche letterkunde betreft, kan een handboek, waarin onder de Zuid-Nederlandsche critici Max Rooses alleen genoemd wordt, alsof wij niemand hadden na hem; waarin onder de Noord-Nederlanders Kloos gedurig wordt aangehaald, en Binnewiertz onder de critici niet wordt vernoemd, op geene volledigheid aanspraak maken.
Aan iedereen, leeraar en leerling, bevelen wij aan de uitmuntende beschouwingen over taal, woordkunst en welsprekendheid, en vooral het eerste aanhangsel: Wat is echt Nederlandsch en bij wie moeten wij Vlamingen het leeren?
L. Dosfel.
GEERTJE, roman in twee deelen en vijf boeken door J. de Meester. C.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 1905, 276 en 330 blz. Pr. fl. 5.90.
De Meester, in de opdracht aan zijn vrouw noemt zijn roman ‘een boek van liefdesverlangen’, en hij heeft gelijk.
Later, in een voordracht, heeft de Meester over zichzelf gezegd: ‘Het schrijven is voor mij nooit geweest voldoening aan een schoonheidsbehoefte, maar uiting van levensbegrip engevoel. Veel is in mijn levensgevoel de verhouding van de geslachten, wat men pleegt ‘de liefde’ te noemen, ‘de min’. Aan zedelijkheid of onzedelijkheid heb ik hierbij niet gedacht. En, nogeens, hij heeft gelijk: Want zoo doet hij waarlijk in Geertje. Of hij nu gelijk heeft zoo te doen, zie, dat is een andere zaak. Wij eerbiedigen de Meester's overtuiging; en wij weten a priori dat hij, die een zeer verdraagzaam, een zeer minzaam mensch is, ook de onze eerbiedigt. Welnu wij kunnen hem geen gelijk geven Wij nemen hem niet kwalijk het kiezen van zijn stof, zelfs door den band niet zijn wijze van ze te behandelen: die is, voor onze moraal, veel minder aanstootelijk dan ze in onkiesche handen fataal zou geworden zijn. Toch zijn wij vast overtuigd dat zulk een meisje opgevoed bij zulke grootouders en in zulk een gezond buitenmidden, al mocht haar hart dubbel zoo vuurvatbaar zijn, haar gewetensregels niet lijk een hoopje vlas mee zal laten verbranden.
Er moest meer godsdienstige wroeging zijn bij dat gevallen meisje, dat haar Bijbel kende en overtuigd was van zijn conservatief-protestantsche waarheid, zoo vast als dominee Stokvisch uit het versje.
Had de Meester ons in Geertje een natuurkind, zoo'n soort naïef bohemertje voorgesteld, dan lieten we alles maar gaan.
| |
| |
Maar dat orthodox Calvinistje zal wel wat meer boetpsalmen hebben uitgesnikt dan de Meester het ons vertellen wil. Hij moet het maar eens vragen aan 't meisje dat hij naar 't leven heeft getypeerd.
Dergelijke opmerkingen kwamen ons nooit voor bij Goethe's geïdealiseerde Gretchen, maar bij de Meester's Geertje, zoo streng reèel, kunnen we er niet buiten.
Dat alles in gemoede. En nu verder, evenzeer in gemoede, over de Meester's kunst in dit boek.
Wij verwijzen vooreerst naar de model-recensie van Em. de Bom in Vlaanderen. Hij vindt het een pracht-roman en wij ook. We zullen niet pogen op een andere wijze te zeggen waarom, want die andere wijze zou nooit een betere of zelfs een even goede zijn.
Om te wijzen op eenige bijzonderheden echter is er hier nog wel plaats.
Voor ons is de groote figuur uit dit boek, en meteen de schoonste die de Meester ooit heeft geschapen: Maandag. Maandag, de bult, onder al wat optreedt in dezen grooten roman verweg het gezondste element voor de kunst zoowel als voor de samenleving. Er is veel ellende in dezen roman, er is modder in zelfs en stank; en toch schemert er voor ons oogen uit dit straatvuil een goudglans op... Die goudglans is de ziel van Maandag: een ideale christelijke liefde hokkend in dat gebrekkig lichaampje als een prinses in een krot
Iets waarover ik evenmin zwijgen kan is de wondere suggestie-kunst door de Meester besteed aan de ‘lucht’, de gootlucht, in 't achterkamertje van nonkels huis. Die lucht wordt een personage op den duur: ze valt als een nachtmerrie op u, ze zet u een chloroform-klok op neus en mond, ze duizelt haar smetstof door hoofd en longen en ingewanden heen, ze slaat u lam, ze doet u walg-brakend wegzuilen in griezelige onbewustheid. Wat een effekt, zoo schijnbaar zonder de minste jacht erop! 'k Wed dat de meesten zich haasten naar buiten om vrij te ademen, wijl ze 't boek verder lezen. Een lijfelijken indruk zoo sterk heb ik onder 't lezen maar eens nog gehad en dan nog in 't romantische: toen Currer Bell in Jane Eyre mij 's nachts bij kaarslicht die slaapkamer opende.
Enkele detail-grieven tegen de samenstelling van 't boek: Zonder verwend te heeten aan de romantische geleidelijkheid in 't verhaal à la Conscience of à la Van Lennep, mag men wel eischen, geloof ik, dat de sprongen wat minder bruusk wezen, zooals b.v. blz. 145, 1e deel.
Zoo ware 't ons ook aangenaam 't portret van Geertje wat vroeger te krijgen dan in 't 2e deel van den roman; zoo vernamen we ook graag hoe grootvader Geertje's geschenk van blz. 204, 1e deel heeft aangenomen; zoo eindelijk mocht Geertje, blz. 270 1e deel, heel natuurlijk, en minder schuldig, de veronderstelling hebben gemaakt dat de zieke juffrouw kon sterven.
Maar laat ons niet verder bedillen. De Meester is thans allicht de eenige Hollander die waarlijk vertellen kan; als wij Buysse bij Vlaanderen rekenen. Want hij vertelt beter dan Van Hulzen, beter dan Borel, beter dan van Eeden, beter dan van Oordt, beter dan Van Suchtelen, beter dan de meester-schetser Brusse, en de meester-beschrijver Quérido.
| |
| |
Hij legt zijn volle hart in zijn proza, zijn eenvoudig menschelijk-goed hart. Hij weet het zelf; de plastiek is niet zijn sterke kant; maar hoe hij zijn personen koestert, hoe hij ze opkweekt tot de echte verhaalkunst met echt vaderlijke zorg! Is zijn kijk op de dingen uiterlijk wat minder scherp, de diepte en de vastheid zijner zielkunde springt des te beter in 't oog:
‘Toen trok (Geertje) zich uiterst voorzichtig iets dieper onder het dek, en met dankbaarheid werd zij zich bewust dat de slaap weer over haar kwam. Als kind en als jong meisje had zij immers ook zoo dikwijls wakker gelegen, 's nachts, angstig dat groo'va het zou bemerken door het kraken van 't ledikant, of dat zij de volgende morgen niet tijdig zou beneden zijn, maar toch zalig zich voelende in dat lekker-vrij liggen staren en denken, vol plannetjes en illusies. Je merkte niet hoe prettig de slaap was, wanneer je niet een poos met open oog in 't zwart zat te staren... En nu lag ze hier saam met haar kind! In haar sliep het als in een wiegje, 't groeide, 't leefde daar met haar mee. Nooit meer zou ze nu alleen zijn - altijd met het liefste dat ze had.. Erg voorzichtig zou ze gaan doen. Ze was immers 's kindjes wieg! Daar had ze nooit nog aan gedacht. Ze had er maar op los gesjouwd, gedraafd en gebukt en getild en gewreven, zonder een enkele maal te bedenken dat die beweging hem misschien pijn dee.... In de vaagheid van haar laatste gedachten schimde Maandag... en toen weer Jan... en die mooie plaat van thuis, waarop een jonge moeder haar kindje over de onderdeur voorhoudt aan den van vischvangst komende vader... en een wiegje... en... Zij sliep.’
Neen, De Meester draagt zijn naam niet te vergeefs. J.P.
VORSTENSCHOOL van Multatuli, met een woord vooraf door Mevr. Douwes Dekker-Schepel en twee portretten. - Nr XVIII van L. Simons' Nederlandsche Bibliotheek, Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. 159 blz. Pr. fl. 0.20.
Multatuli's beroemde en beruchte drama, dat straks veertig jaar oud is, begint er bepaald heel oud uit te zien. Als geheel althans. Hij geraakt aan 't vermolmen, deze ‘kapstok ‘waaraan Dekker zijn sociale gedachten heeft opgehangen’. Er was geen stevigheid in Multatuli. Iemand zoo grillig-sentimenteel, zoo poseerend-lyrisch als hij mocht zich nooit aan een drama hebben gewaagd: knaleffekten in plaats van handeling, schreeuwende paraphrasen van: ‘Bewonder toch mijn genialen geest en mijn goed hart’ in plaats van karakteriseering.
En toch is er veel nog zeer leesbaar: om die vuurwerkende Multatuliaansche invallen ten eerste, die losbommen als meteoren in een ijle lucht; ten tweede om de poëzie des harten die vloeit uit Louise; en ten derde om het kapitale: ‘Er is een kracht...’ Neen, zoo iets kon toch niemand te onzent buiten Multatuli. J.P.
KERKSTEMMEN, of gebeden en gezangen der Roomsch-Katholieke Kerk, vertaald, verzameld en opgehelderd door Fr. Drijvers (568 bl.) Prudens Drijvers en zoon. Werchter. 1.25 fr: aan minderen prijs zoo 't boek genomen wordt met 50 of meer.
In 1903 gaf E.H. Drijvers een kleiner kerkboekje uit: Kerkgezangen van Lof en Mis, en andere gebeden, waarover
| |
| |
E.H. Jan Craeynest, in D W. en B. 1903, 2e halfj. bl 527 veel goeds schreef. Nu zijn de Kerkgezangen gedegen tot een kerkboek door het toevoegen van vele liturgische gebeden en door den uitleg van vele kerkplechtigheden. Terecht meent de uitgever ‘De weekelijke godsvrucht vol overgevoeligheid, die onder Franschen invloed ook in het Vlaamsche kerkboek geslopen is, kan niet beter verholpen worden dan met het volk te leeren klaar zien in den eeredienst der Kerk, in het te laten bidden gelijk de Kerk bidt. Schrijver ging hierbij onze oude Vlaamsche kerkboeken te rade’. Het kerkboek is verdeeld in drie hoofddeelen: Het 1e deel bevat benevens de gewone gebeden, een kort bewijs van den godsdienst, het symbolisme van kerk- en mis-gewaden, eene mis van O.L.V., begrafenisdienst en -mis, kerkgezangen, gebeden en overwegingen uit de H. Schrift getrokken, namelijk de schoonste spreuken van den wijzen man. ook de gebeden voor een stervende. Het 2e deel geeft het tijdeigen (proprium de tempore) voor de zon- en feestdagen van O. Heer (Evangelies, gebeden, gezangen). In het 3e deel komt het feesteigen der heiligen met de lessen van het officie der dooden.
De naam van den schrijver en de inhoud zijn de beste aanbeveling
J.V.
| |
Ingekomen boeken ter bespreking
Jozef de Cock. Ons Leven. Keurboekerij, Gr. Markt, 17, Leuven. Boekversiering van Gust van de Woestijne, XVI-116 blz. fr. 2; gebonden fr. 3, 50. |
Justus van Maurik. Van allerlei slag. De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen. 144 blz. Prijs fr. 0,75. |
Rutger Hinssen, Vlaanderen boven! De Nederlandsche boekhandel, Antwerpen. 15 blz. Prijs fr. 0.25. |
E.H.J. Feskens, Indrukken meegebracht uit Lourdes, Mechelen, L. Vleeschouwer 1906. 36 blz. Prijs fr 0.50. |
E.H.J. Feskens Op een Troepschip naar Indië. Mechelen, L. Vleeschouwer. Amsterdam. E. v.d. Vecht. 237 blz. |
Joris Delaere, leeraar aan de Normaalschool van Torhout. Oud en Nieuw, keus van Nederlandsche leesstukken, tot bevordering van stijl en letterkundige studie. 1e deel: Verhalen, beschrijvingen. 2e druk. Jul. De Meester, Rousselaere 1907, 480 bladzijden. |
Kanunnik Amaat Joos. De Verbeelding in de eerste letterkundige oefeningen. A. Siffer, drukker. St-Baafsplaats, Gent, 39 blz. |
Id. Aanschouwingen en Begrip. Gent, A. Siffer, 23 blz. |
J. Salsmans, S.J. Wat Poirters was en nog zijn moet. Jan Boucherij. Antwerpen. 11 blz. |
G. Van Poppel. Marie von Ebner Eschenbach. Duitsche Keurboekerij, voor Nederlandsche en Belgische scholen bewerkt en van aanteekeningen voorzien door -. Nr 2, 47 blz. 25 cent. |
Herman Teirlinck, De Wonderbare Wereld, C.A.J. Van Dishoeck, Bussum. 3e druk 296 blz. |
J. De Meester, Iets over de Literatuur dezer dagen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1907. 63 blz. Prijs f 0.25. |
A.B. Kleerekoper, Zionistisch Schetsboek, Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 109 blz. |
P. Louwerse, Voor de kinderkamer, geïllustreerd maandschrift, Zutphen. P. Van Belkum Az. 20e Jaargang. 16 blz. |
| |
| |
J.P. Van Kasteren, S.J. Hoe Jesus predikte, drukkerij ‘De Spaarnestad’, Haarlem. 112 blz. Prijs fr. 0.70. |
Commission royale des monuments, Assemblée générale et réglementaire du 8 octobre 1906. 132 blz. Imprimerie van Langhendonck, rue des Chartreux, Bruxelles. |
J. Schrijvers, SS. CC. Manuel d'Economie politique. - Roulers, J. de Meester, et Couvent des Pères Rédemptoristes, Bruxelles. |
Id. Les trois grandes Ecoles politiques. - Zelfde uitgevers. |
| |
Uitgaven van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschool-uitbreiding:
Nr 99. E.H.J. van Hove, Bijbel en Wereldgeschiedenis. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 36 blz. pr. fr. 0.25. |
| |
Uitgaven van Simons' Wereldbibliotheek, Amsterdam:
Dr H.J. Boeken, Dante's Hel, in proza overgebracht en met eene inleiding voorzien. No 57-58, 208 blz. |
H.G. Wells, De twintigste Eeuw en hare waarschijnlijke ontwikkeling. No 59-60, 309 blz. |
Alexander Kjelland, Vergif, vertaald door Marg. Meyboom. No 55-56, 206 blz. |
| |
Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen:
W.H. Wisselink, Eerste verzameling van vraagstukken ter oefening in het practisch rekenen. vijftiende druk. 36 blz. |
P.R. Huizinga, Examenopgaven voor Engelsche handelscorrespondentie. 94 blz. Prijs f. 1.00. |
Dr F.P.H. Prick van Wely, Hollandsch-Engelsche Raakpunten en Parallellen. 128 blz. Prijs f. 1.00. |
A. De Froe, England, its commerce and colonies. 182 blz. Prijs f. 1.25, geb. f. 1.50. |
Dr Vitus Bruinsma, Frisch en gezond! Leesboekje over de beginselen der gezondheidsleer. 94 blz. Prijs f. 0.30. |
E.E.B. Lacomblé, Histoire de la littérature française. 3e édition. 123 blz. Prijs f. 0.90. |
A. Van Baalte en L. De Vries, Toelichting bij Taalwerk voor de lagere school, 3e druk. 64 blz. Prijs f. 0.50. |
H, Weersma, A collection of Stories and Sketches bij modern authors. 228 blz. Prijs f. 1.50. |
H.C. Spruyt, Theoretisch practische inleiding tot de Hoogduitsche Taal, 16e druk. 219 blz. Prijs f. 1.25. |
H.J. Kolstec, La Jeune Sibérienne. 89 blz. Prijs f. 0.45. |
G. Van Bleyswijk Sombeek, Volledig Leerboek van het Boekhouden met oplossing der toepassingen door P. Noordhoff, Groningen, 2e deel. 432 blz. Prijs f. 3, 50, geb. f. 4. -; en 43 blz. pr. fl. 0.50. |
|
|