Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
In en om Kaïro
| |
[pagina 250]
| |
zijne okerachtige waterbanen, pijlsnel van de Ethiopische hoogvlakten neergedreven, en breekt al klotsend hun tuimelende schuimgolven tegen de meeuwwit bekuifde bruggebogen. Een stroomkolos lijk geen ander. De brug over. Een anderen indruk ontvangt ge aan den overkant door de tooverachtige gedaanteverwisseling, die de natuur er opeens schijnt te ondergaan. Zoover als uw zicht reiken kan, groenen, in de vale schemering der ochtendnuchterte, de breede stroomoevers, bewassen met fier-opboomend bamboesriet en nederig ontluikende lotusplanten. Aan vlottende woningen gelijk liggen de parelgrijze rompen der dahabië's in de gaping van het oeverloof aan den voet der palmboomen gemeerd, het blanke zeil op de gei, rustig en stil dobberend op het zilverig-flikkerend stroomgerimpel. Elke rivier heeft eigen schoonheid, maar de poëzie die van deze oevers afstraalt is onvergelijkbaar. Langsheen paars- en witgemarmerde lupinenakkers rennen we door het stroomeiland Boulaq. Dan schiet de baan, evenwijdig met de rivier, recht naar 't Zuiden. Hier komen afwisseling en leven in de natuur. Een peloton inheemsche soldaten trekt op kondschap af. Verder achterhalen we een bende zwervende Arabieren: een traag, lomp hotsend ossenspan, beladen met tent en huisraad, pluimvee bovenop. Wat zien ze er rooverachtig uit met dien ongebogen koperen pistoolkolf, uitpuilend onder hunnen opwaaienden, langgestreepten mantel. Dom-brutaal kijkend schokken ze voorbij. Dan vliegen we over de kronkelende grintwegen der weelderige tuinen van Gizeh en slaan met een scherpen draai den weg der Pyramiden in. Uitermate breed en met aarts-ouderlijke sycomoren bezoomd, geeft deze baan den reiziger een juist denkbeeld van Egypte's schoon- en vruchtbaarheid. Al dravend hollen onze hitsige rossen door de wijde beuk, hun pooten krachtig knikkend voor zich uitwerpend, met buitensporige sprongen hun jeugd verradend; en sjokken zoo zwierig hunnen blijleutigen kop dat er 't zilveren schuimgesprankel onze kleeren van bezoedelt. Boven ons spant zich het dikgebladerde takkenwerk in een donkergroen kapgewelf uit. Aan- | |
[pagina 251]
| |
houdend wordt de geelgekiezelde weg door waterdragende bedouienen besproeid met frisch Nijlwater dat hun kwabbelende geitenlederen zakken uitborrelt. Van weerskanten de baan, wijde, wijde akkers, waarop met het jaarlijksche rivierrijzen het bevruchtend Nijlslib is neergeglibberd. De aarde is waterdronken en 't landschap schijnt omhuld met een dauw die er al de bijzonderheden van wegdoezelt. Hier hebt ge een troppeling dadelboomen, die hunnen langen buigzamen stam in 't water baden, en wier pluimige monsterkoppen willoos wiegelen in den zachten morgenwind. Gezien aldoor de wazigheid van dien zilvermist, komen hunne doorzichtige boschjes nog uitheemscher vóor, en krijgen in den dampkring der uitwalmende waterdeelen zulke aardige omtrekken, dat ze ons onwillekeurig opvoeren naar een Ruysdaelsche vreemde boomenwereld. Ginder duikt een viertal buffels log-loom uit de wateren op. Brullend en bulkend schudden ze hunnen zwarten, gladbiggelenden pels op het drassige land, en jagen, langs den waterzoom, een kooi op van ooivaars en van strandpluvieren, die schrilkrijschend, met klepperend vlerkgeklap opstoeien in de krom gemartelde takken der gedaagde vijgenboomen. Intusschentijd is 't lichter geworden, en wijd achter de dijzige watervelden, duikt de bleeke zonneschijf uit het opaalglanzend morgengrauw der oosterkim. Langzaam breekt ze haren weifelachtig-purperen sluier, rondt hem af met zilver en goud, en scheurt hem eindelijk bloedend aan stukken. Dan rijst ze er boven op en stijgt heerlijk schitterend ín den rozigen hemel. Nu werpt ze hare dansende stralen als scherpe bliksemlansen wijd-uit in het sterk-belaaide uitspansel. De tintelend-zotbollende lichtstroom golft altoos voort, lijk de lavagulpen van eenen vulkaan, tot dat hij eindelijk op de koperkleurige vlakte in roode en gele zwavelgensters al spattend nederploft. Alles tintelt... zuiver goud! Bij dit phantastisch-schilderachtig schouwspel zwelt het hart op van een innigheid die geen dichter vertolken kan. Nu geen geurige frischheid meer, maar een gloed dien het donkerblauw onbewolkt hemelgewelf, als een sterkverhitte stalen klok, begint uit te stralen: de Egyptische natuur ligt wakker. | |
[pagina 252]
| |
In de verte, over de kleverige modderpleinen, verduidelijken de kristaalvormige omtrekken der dichter en dichter schuivende Pyramiden. Dáar, dwars over ons blinkt reeds 't gehucht El-Kafr: een troppeling schamele klamphutten, trapsgewijs opeengestapeld langs en over de helling der geel-deinende zandheuveltjes, die ze tegen de overstrooming beschutten. Bruin- en platgedakt kleuren ze zich scherp af tegen de ijl-blauwe lucht. In die stulpen nestelt de Bedouienenstam wien de bewaring der pyramiden van regeeringswege is toevertrouwd. Het Mena-House; de weg loopt ten einde. Nog een druk, stijl opgaan in een smal, kronkelend steegje, diep ingesloten tusschen twee granietmuren, en we komen aan de gloeiing der Libysche woestijn, op de hoogvlakte der groote Pyramiden te recht. De wereldwonderen! Hoe vaak heeft men ons niet gevraagd welke toen onze eerste indruk was. Wel, rechtuit, geen indruk; integendeel, eene teleurstelling, ja, een wreede, plotseling onverwachte teleurstelling. We bezagen malkaar, alsof we wilden zeggen: ‘Is het dàt maar!’ En inderdaad, bij den eersten aanblik, is 't onmogelijk al het gedrochtelijke, al het onmatige dier steenen bergkolossen te beseffen. Men heeft geen begrip van hunne ontzettende afmetingen, en zòo zou men, bijvoorbeeld, niet zeggen dat de Cheopspyramide 137 meter hoog is en 233 meter breed! Een zinsbedrog. Waarin dat ligt? Moeilijk te raden; misschien wel in de schuinte der lijnen. Op de zonderlingste wijze speelt immers de perspectief met die meetkundig-regelmatige lijnen, die de ontzaglijke driehoeken vòor den blik doen wegvluchten in de ruimte. Maar hoe meer wij naderen hoe grootscher de schrikwekkende gevaarten opdoemen in al de majesteit hunner onvernielbare eeuwentartende massa. Toen de Egyptische kunst in dat cyclopische gewrocht haar donker streven naar het ongenaakbaar-verheven zocht uit te drukken, heeft ze dan haar doel bereikt? - Mogelijk. Maar laat ons toch in dat naakt opeenstapelen van graniet rondom Pharao's grafkamer, de hoogste uiting niet zoeken | |
[pagina 253]
| |
der Egyptische beschaving. Is de kunst dan niet altijd even beschavend? Volstrekt niet; ongelukkiglijk niet! Reuzengewrochten van dit gehalte waren immers maar mogelijk in eenen tijd en in een land waar de vorst met zijn onderdanen naar goeddunken spelend te werk ging, en ze tot gedweeë werktuigen van zijn phantastische grillen kon vormen. Zòo de Cheopspyramide, waaraan, volgens Herodotus, gedurende twintig jaren een ploeg van honderd duizend werklieden arbeidde. We naderen den steenberg. Een bende Arabieren rusten luierig-vadsig op de onderste steenlage: 't zijn de trouwe wachters van de Pyramide. Steeds hebben ze hun schilderachtige landsdracht behouden: ter bevrijding tegen den moorddadigen zonnebrand dragen ze een geel- en roodgestreept koufieh, een uiteengerafeld hoofddoek dat langsheen hun olijfkleurige wangen neerplooit en vastgewrongen is door een zwaar donker touw, twee, driemaal om hun hoofd getwijnd. Hun bloote beenen hangen lam-af onder de vouwen van hun getornd bruinlinnen kamis, een soort van Araabsch bovenhemd dat, met den lederen riem die het toegespt, heel hun kleedij uitmaakt. Sluw-gluipend liggen ze op den loer, lijk kippen op 't rek. Amper hebben ze bemerkt dat ons de lust bekruipt den klim te wagen, of ze vliegen ons dadelijk toe om ons hunne hulp op te dringen, want ze spreken alle talen.. en geen een. Laten we ons gezeggen, vermits het vermetel zou zijn alleen de Pyramide te beklimmen. En toch, van wat zou dat schamel volk al anders leven? We kiezen er elk drie uit en komen er mee tot accoord: Voor vier beschlik's (ongeveer vijf frank) halen ze er ons op. - Aangenomen! Nu grijpen ze hunnen patient met getweeën vast en hijschen hem grinnikend naar omhoog, terwijl de derde, zich achteraan schoorzettend, schouderduwt. Zòo vangt het opstijgen aan. Hop! Een forsche bonk en we joepen een meter hooger; 's zijn immers reuzentreden, die der Pyramide! Zoo zien we er die 1,20 m. hoog gaan. Eertijds was het monument met een buitenbekleeding van gepolijste granietplaten omgeven. | |
[pagina 254]
| |
Gestadig zigzag-stijgend beklauteren we de helling. Hoelang gaat dat acrobatenspel nog duren? We hebben reeds een vijftigtal trappen onder de voeten, en zeggen dat we aan de overblijvende nog geen einde zien! Na elk gekleffer uiten de onhebbelijke kerels hunnen onvermijdelijken kreet: ‘Bakshiesh, bakshiesh!’ ‘Ja, ja, fluks, als we er bovenop zijn!’ - En het druk lendewippen wordt hernomen, steeds met nieuwen moed. Soms vallen we vermoeid op eenen terasvormigen steenblok en 't wachtwoord galmt nog luider: ‘Bakshiesh, bakshiesh!’ uit monden lijk kabeljouwen. 't Wordt onverdraaglijk. Drommels! met hun bakshiesh! 'k Loop nog liever driemaal den Thabor op dan mijn leven nog zoo onbezonnen toe te vertrouwen aan dat verveerlijk boevengespuis! Moet men dáarvoor gezonde rede in 't brein hebben? Maar naarmate we opklimmen ondervinden we eerst terdege tot welke hoogte de bergkruin stijgt. De gezichteinder verbreedt al meer en meer en 't wordt ons geel en groen vóor de oogen. Onder onze voeten gaapt de afgrond: een schaliedekker zou er een draaiing van krijgen. Hooger, almaar hooger! We baden in een overstelpende lichtzee; en in de schaduwlooze ruimte hangt de woeste warmte met zwaar gewicht op ons. Dat moest er nu nog bijkomen. 't Is om water en bloed te zweeten: heete druppelen biggelen van onze wangen en parelen op het brandend-heete graniet. De lucht nochtans is lekker en zuiver, dat luwt wat. De afstand, die ons nog van het toppunt scheidt, wordt kleiner en kleiner. Joep, joep! moed, jongens, moed! Eindelijk; nog een sprong en we wippen ons op het platform der Pyramide. 't Wordt tijd. Met sterkjagenden pols en kort ademhalen, zinken we op den vloer neer. Onze afgewerkte beenen tintelen alsof ze uit hun gewrichten lagen, en onze ooren tuiten van de sissende bakshieshgillen der bandieten die dreigend hun voergeld eischen. Baarlijke duivels! Ik hadde ze wel naar den negenden kring van Dante's hel gewenscht; doch voorzichtig: niets bevredigends zeggen me hunne schalksch-arglistige kijkers, die de opborrelende woede doet grauwflikkeren, lijk katten- | |
[pagina 255]
| |
oogen in de donkerte. Gauw hun de beloofde som in de hand geteld. Gretig grijpt de grootste rakker naar de blinkende munt. Maar de deeling ervan veroorzaakt onmin, en weldra rijst hun twist hoog in eene brabbeltaal waarvan we geen letter verstaan: 't moet scheldwoorden en vervloekingen regenen, want ze tieren lijk melkezels. 't Wordt er een satanisch gesakker. Maar wacht, van woorden gaan ze tot daden over en bonsploffen lijf tegen lijf... totdat opeens het tooverachtige woord ‘Allah’, uitgesproken op een geheimzinnig-verwijtenden toon, de kibbelige lui terug tot bedaren brengt. Wat al leugens willen ze ons nu dietsch maken! Van op dezen steenblok, en ze wijzen hem rakelings aan, zou Napoleon den slag der Pyramiden hebben overschouwd. Dat verdichtsel, door lichtgeloovigheid aangenomen, doet den mond van een Franschman, die ons vergezelt, gapen lijk een open schuurdeur. Zijn warm-patriotische gevoelens bruisen en gloeien in zijn gemoed: hij zou wel, zoo hij 't durfde, zijne lippen drukken op die plek waaraan de wereld-beroemden krijgsheld zijn onsterfelijken naam heeft gehecht. Triomfantelijk geeft hij hem alle namen, waarvan de schoonste ons altijd zal bijblijven: ‘le plus grand bienfaiteur de l'humanité’. Of we er mee gelachen hebben! O die Franschen! Maar dat zijn allemaal flauwiteiten. Voor ons is 't veel interessanter het omliggende te beschouwen. Sprak men ooit van een vergezicht, dat is er nu eens een, en wel een onvergelijkbaar. Herinnering en phantasie, gevoelen en verstand alles wordt er door overrompeld. In 't wijde Noorden, heel-zacht overwasemd door de wemel-uitwalmingen der overstroomde landerijen, blinkt de hoofdstad, en tegen de stroefgekuifde steilte van den Mokattam, de Citadel met de Mehemet-Ali moskee. Van ginder boven af daalt de rosse Nijl, al kronkelend lijk een reusachtige slang, tusschen den weliggroenen plantengroei zijner oevers. Alles groen wat men ziet. Langs 't Westen hebben we vrijen kijk op een wijd-uitdeinende vlakte: de woestijn. Een scherpe tegenstelling met 't geen we daareven in 't Noorden zagen. De gloor der golvende zandbaren verblindt het oog, en millioenen graniet- | |
[pagina 256]
| |
kiezelsteentjes goud-glinsteren in den helkletsenden zonnegloed als flikkervlammetjes op 't geelverschoten baarkleed van 't eenzame doodenveld. Boven den horizon, eindeloos breed en trillend van fijnwit lichtgepoeier, welft de hemel, die andere azuurwoestijn, helderrein en onbesmet, waar nooit een wolk in drijft. Hoogst verheven visioen, dat de menschelijke kleinheid tot waar bewustzijn brengt. Wijd-over den grooten Sphinx, die aan den linkervoet der Pyramide van Kephren, als eenmonster kat te sluimeren ligt, gaan onze blikken tot een reeks geringere spitszuilen, die naar gelang van den afstand immer versmallen, rechts van den stroom: de grafmonumenten van Abusir, Lischt en Dahschur. In de zuidelijkste diepte wijst de trappenpyramide van Saqquarah de grens der Memphitische necropolis. We staan vóor de oudste menschenwerken van gansch den aardbol! Over die onvernietigbare doodenstad zijn tien veroveringen heengegaan, zonder op haar graniet den minsten indruk te maken. Dáar ook is geen leven zichtbaar. Het oude Egypte schijnt er begraven in de stomme verbeiding zijner verrijzenis, juist gelijk die oude vorsten, die er zichzelven in het erlangen van 't nieuwe leven, een marmeren grafstee hebben toegeëigend. Waar toch kon Pharao's onrustige ziel beter rust gaan zoeken dan in deze geheimzinnig-droeve woestijnvergetelheid? Hoeveel gewichtig-historische feiten hebben dàar plaats gegrepen! Die vraag verplaatst me dertig eeuwen vóor onze jaartelling, en doet een wereld van beelden en herinneringen uit het Memphitisch tijdvak in mijnen geest ontstaan: de lijkplechtigheden der Ramessieden... Aan de Zuid-Westerkim duinen de bloote Libysche heuvelklingen, en tillen hun vleeschkleurige toppen, roziggedempt, tegen een reeks fijn-paarsche lichtstrooken, die met goud-vergaan zonneschijnsel doorboomd, steeds vertengerend en vervagend in zachte, breede lijning uitsterven. Dat alles geeft ons ruimschoots vergoeding voor de vermoeienis van den afschuwelijken klim. | |
[pagina 257]
| |
Maar het afstijgen is al geen mindere halsbrekerij. Wilt ge niet voorover stuiken en in de diepte tuimelen, dan valt er u niets anders te doen dan u achterwaarts van de steenlagen te laten glijden. Zóo ook sukkelen we, hotsebotsend, naar beneden. Een zucht van voldoening ons nog heelhuids te voelen. Nu wat uitgerust. Hola! Amper zijn we neergezeten of we worden van alle kanten omringd door de goor-vuile, eenstemmig-drenzende kinderen van de Pyramidenwachters. Alhier, liefhebbers van oudheden! Bronzen munten, beenderen en schedels, sieraden, blauw-geëmailleerde schaliebijters, bruine linten en strikken, gedroogde lotusbloemen, zoogezegd-ontdekte voorwerpen in de hypogea en de mastaba's der naburige doodenstad. Al te koop! De spruiten van 't Araabsch gepeupel schoeien alle op éene leest en braken leugens uit die men voelen en tasten kan. Wat wilt ge? ‘Zó0 de ouden zongen, zóo piepen de jongen’ Maar ons hart is ook al van geen beroest ijzer, en, alle tegenstribbeling als vrijwel onnuttig ziende, riskeeren we goedschiks kwaadschiks een halven beschlik voor een been, dat meer trekt op een oude kemelsrib dan op 't schouderblad van eenen Pharao, of ook nog voor een muntstuk met de beeltenis van Cleopatra, gegoten en geslagen voór vier vijf jaar in eene der oudheidsfabrieken van Hongarië. En 't binnenste der Pyramide? O, ik waag het niet te ontkennen, de moed ontbrak ons het bezoek te voleinden. Waren we nog niet genoeg afgetobd? Ten andere, reeds lang waren we gewaarschuwd over de afslovende bekruiping van den inwendig opgaanden gang naar de grafkamers van den Pharao en der koningin, waar men te vergeefs den zerk van Cheops zou zoeken: lijk al de anderen is ook dít graf onteerd geweest. Liever naar den grooten Sphinx! Om ons derwaarts te voeren, bieden fallah's hunne kameelen aan. Goed zoo! Wat komen die wanstaltige dieren zonderling-aangrijpend vóor, in deze naakte natuur! Hier gevoelen zij zich wezenlijk te hunnent, en op dit gebied hunner vrijheid krijgen ze een gansch verschillend uitzicht dan achter 't hek of in de lanen van onzen Antwerpschen dierentuin. De beesten | |
[pagina 258]
| |
zijn in allerlei patronen geschoren. 'k Loop naar den minst vuilhuidigen. Grollend en lipkleppend zijgt het dier op zijn vereelte knieën; zoo wordt het bestijgen der bulten gemakkelijk. De kameel richt zich op: Lieve hemel, wat een schok! - Hou vast, of ge wordt er afgeslingerd. - Hier zoo, aan den borsteligen nek. Nu, maar vooruit! Een zwerftocht door de woestijn! Hoe dichterlijk! 't Is ons ook een fel-vreemdsoortige gewaarwording tusschen die sponsachtige bulten eenbaarlijk geschud en geschokt te worden, links en rechts, vóor- en achterover, lijk in een en dolwiegelenden schommelstoel: men zou er waarlijk de zeeziekte van krijgen. Is 't misschien daarom dat men den kameel ‘het schip der woestijn’ noemt?... Joelig-leutig blaast de zuivere Woestijnwind zijn warmen adem uit, en speelt al roefelend in de vouwen van ons licht koufieh, dat hij doet wapperen lijk een Scherpenheuvelsch vaantje boven ons hoofd. Dat verzacht eenigszins de werking van het ongenadig zonnelicht, weergekaatst door den puurblanken grond. Het pad gloeit in lichten neerloop vooruit, bezaaid met geniepig zand, doorschijnende albasten keitjes en veelkleurig graniet-gebrokkel. Dit laatste herinnert ons de drie kleuren van onze nationale vlag: 't is waarlijk 'n schoon marmer, dat Egyptisch graniet. Hier en daar steekt een kalkrots hoekig uit, waar ons behendig lastdier met slofferigen en toch zekeren tred vast-nevenbeent. We varen, varen langzaam voort, stilzwijgend in de plechtige woestijnstilte. In 't voorbijglijden groeten we de Pyramide van Kephren en verder die van Mykerinos, die, op verre na zoo groot niet als hare twee zusters, toch nog tot op de hoogte der Parijsche Lieve Vrouwe torens reikt. Zóo komen we blijgezind in de buurschap van den Sphinx. Nooit vergeet ik den eersten aanblik op dat spookachtig verschijnsel. Machtiger dan de Pyramiden bedwelmt het van den beginne en houdt den geest gekluisterd. Wat 'n kolos! Gesproten uit den zucht mensch en dier tot een phantastisch geheel te vereenigen, is 't de belichaming der ondergaande zon, of juister, het evenbeeld van den zonnegod | |
[pagina t.o. 258]
| |
De Pyramiden met den Sphinx
| |
[pagina 259]
| |
Horus, uitgehouwen in éenen rotsblok, die zich op den uitkijk der woestijn verhief. Onmogelijk bij dit monster te verwijlen zonder 't verbijsterend begoochelingsvermogen er van te kunnen ontgaan. Een vreeselijk prachtig stuk dat met alle beschrijving den spot drijft. 't Steenen wangedrocht ligt half in 't zand bedolven, afgeknaagd en uitgehold door den invretenden tand der eeuwen. Zijn lichaam is in de richting der schichten opengespleten. Is 't toch nog een leeuwenromp? Jawel, maar van verre. Arme Sphinx! Zijn uitgekankerde nek, half tot stof vermergeld, draagt als halsbanden kalklagen en schijnt niet meer in verhouding met den breeden, hoog-schimmigen vrouwenkop die hoekig-uitstralend oprijst in de smettelooze ruimte van 't lazuren hemelbaldakijn. Eene verschrikkelijke uitdrukking straalt ook uit het forsig-overweldigend mystieke kapsel! Amper merkbaar, de groeven der gelaatstrekken: nochtans, die vooruitstekende kin, die zwellippen, dit lage voorhoofd verraden duidelijk den Ethiopischen type. Fel afgeknot en beschadigd is ook de breedgevleugelde neus: dat heeft men de Mamelukken te wijten, die hem als schietschijf ter oefening hunner schutters gebruikten. Zie nu die oogen; hoe zacht-ernstig staren ze uit hunne ondiepe holten! indien een eeuwig raadsel in die geslotene lippen bedolven ligt, wat verontrustend of uitdagend geheim schuilt er dan in dien kalmen onnaspeurlijken blik. De geschiedenis vangt aan met zijne geboorte... vijftig eeuwen! 't Is of hij nog verslonden ligt in het ondoorgrondelijke der oude Isismysteriën die hij hier zoo vaak aanschouwde. ‘Sans jamais abaisser sa rigide paupière,
Il songe et semble attendre avec sérénité
L'ordre de se lever sur ses pattes de pierre
Pour rentrer à pas lents dans son éternité...Ga naar voetnoot(1)
Onvergelijkbaar visioen! Wat den indruk nog doet klimmen en tot zijn toppunt brengt is 't karakter van eeuwige rust, van betooverende | |
[pagina 260]
| |
alleenheid der heilig-zwijgende natuur. Totaal werkt hier het antiek Egypte op ons gemoed door de onlokbare verborgenheid zijner geheimen, lijk laatstmaal 't oud Athene door de pracht van zijne onvergetene Acropolis. Te vergeefs nochtans zoekt ge hier den schoonheidszin der Grieken. De aesthetica der Pharaonen? Wel wat gaf hun het sierlijke der vormen? Niemendal. Eene overweldigende massa, dàt moesten ze hebben, dàt zochten ze, in dàt alleen wist hun barbaarsch gevoel lucht te scheppen. Hun kunstgevaarten moesten indruk verwekken en ontzaglijk zijn lijk dit beeld werkelijk is: ze beoogden geen ander doelwit in hun kunst. Nu dat we de pyramiden in éenen blik met den Sphinx omvatten, schijnen ze zòo oud, dat het aanvankelijk lijkt alsof ze tot éenzelfde kunsttijdperk behoorden. Immers een opschrift, door den befaamden Egyptoloog Mariette ontdekt, getuigt dat de Sphinx minstens drie honderd jaar ouder is dan zijne reuzengeburen. Bij de ontzanding der bazis, vond men vóor eenige jaren, tusschen de reuzenklauwen van 't monster, de overblijfselen van een tempeltje. Heel eigenaardig: het heeft noch portaal, noch vensters, noch eenige architectonische versiering. Ten zooveelsten male loopt hier het plompe streven naar de stevigheid der muren in 't oog: twee reien blokken, fabelachtig groot, leiden tot een ruime zaal in den vorm van eene ⊤ aangebouwd, en die al zoo raadselachtig is als 't menschdier datze over huift. Weer omhoog nu, en onze kameelen gerangschikt in de schaduw van den Sphinx vóor het toestel van een fotograaf, die ons een staaltje van zijn kunst wil mededeelen.... Nu schommelen we weer in den rocking-chair der bulten van onzen kameel tot de groote Pyramide waar onze koetsen ons leiden. 't Loopt naar negen uur. Op onze terugreis naar de hoofdstad werpen we terloops eenen oogslag in den grooten lusthof van Gizeh. Ziet ge gaarne wilde beesten? Nu dan kunt ge hier uw hart eens ophalen aan een eenige verzameling leeuwen en giraffen in den diergaarde. Nu stuiven we recht op Boulaq, Kaïro's bedrijvige zeehaven. Booten van alle kleur, grootte en nationaliteit komen | |
[pagina 261]
| |
er ten anker en nemen er de wijk: de statige steamer dampt er naast de lichte plezierbootjes. Liefelijke dahabië's! Een zachte bries omstreelt hun gelige zeilen, dwars voor elkaar gespannen, lijk in den tijd der Pharaonen. Geruchtloos glijden ze over het hobbel-zeeïge water lijk reusachtige watervogels, wijl blanke zeemeeuwen piepend over de strengen en de winpelmasten heenscheren. Verleidende bekoorlijkheid, onweerstaanbare aanlokkingskracht van dezen stroom! Hier heugen ons Vondel's verzen. ‘Wat stroomgodt in den stroom, bezit zooveele schatten
Van schoonhêen, niet misdeelt van gunste en ziel en geest...’
Houden we een oogenblik stil bij 't mooie Maristan, of Moorsch zinneloozengesticht, waar men den krankzinnigen de eer bewijst die, volgens den Koran, al de afstammelingen van den propheet toekomt. De muren zijn versch opgetrokken, lijk alle Arabische architectuur, altijd even lief. Maar de groote curiositeit van Boulaq is 't Nieuw Museum. Zeker, de Egyptenaren mogen zich beroemen op dat paleis. Naar de plannen van Dourgnon stevig opgebouwd, en zeer degelijk verdeeld, hoeft het niet onder te doen voor de schoonste musea van Europa. Men heeft het over een vijftal jaren ingehuldigd. Al de sinds dertig à veertig jaar ontdekte kunststukken zijn er in systematische ordening gerangschikt. Een ruime eeregaanderij, gelijkloopend met den gevel, verleent toegang tot de zalen der gelijkvloersche verdieping. Hieronder worden de overblijfselen der monumentale beeldhouwkunst bewaard, alsmede de groote steenen grafzerken van het oud Memphitische Rijk. Merkwaardige kunstverzameling, die de oudst-beschaafde natie van den aardbol herroept en doet herleven uit de vergetelheid en het zand waar ze sedert zoovele eeuwen in bedolven lag. De reusachtige monolieten: we defileeren voor basementen, zuilentrommels, kapiteelen, uit veelkleurig marmer. De stand- en zitbeelden der Pharaonen zijn op een rij tegen de wanden geplakt. De dwingelanden staren ons aan met hunnen doorpei- | |
[pagina 262]
| |
lenden blik, schrikwekkend en onbeweegbaar... 't gaat ons tot in het diepst van ons bewustzijn... Daar zijn ze nu, koning Kephren, Ramses II, en de andere... Op hun gelaat hangt een zweem van al het hartstochtelijke dat in hun boezem gloeit. Echt Egyptisch, 't strakke profiel. Waar vindt ge nog zoo'n kalme menschenrust? Ze tronen op diorieten voetstukken, beschreven met onuitwischbaar-ingeholde teekenen, symbolische schriften verbazend-fijn uitgehouwen, zóo hypernauwkeurig als het intaglio eener camee. Waarlijk, men begrijpt niet hoe de Egyptische kunstenaars op zoo'n stugge stof, die den beitel zulken fellen tegenstand moest bieden, schreven lijk op een malschen waskoek. Meest al die beelden zijn in zwart bazalt uitgevoerd en naar éene leest afgewerkt: men zou hun verwijten zich aan te stellen in eene overdrevene kalmte, die meer naar levenloosheid zweemt. Doch, vergeten we niet dat ze gewoonlijk tegen de pylonen of voorpoorten der tempels en paleizen geplaatst waren, en dat derhalve het karakter van monumentale rustigheid, dat rondom hen heerschte, hun ten goede kwam. Laat ons dus over die reuzengestalten geen oordeel vellen, tenzij we ze in verband brengen met de stevige en plompe tempelgebouwen, tot dewelke ze behoorden. De hoofdtaak der kunst bij de Egyptenaren bestond wellicht in de bevrediging hunner godsdienstige behoeften: bij hen gaan beeld- en bouw- en schilderkunst hand aan hand en zoo kunnen we deze gewrochten als overgang van de bouwtot de beeldhouwkunst aanschouwen. Andere zaal: de kleinere beelden van hetzelfde tijdvak. Ze zijn alle opzichtig-herkenbaar aan hun sterke en ingedrongen figuren waarin de natuur naar hartelust wordt nagevolgd, en elk lidmaat met een wondervolle kennis van den lichaamsbouw uitgevoerd is. De individueele trekken van 't levend model zijn zoo getrouw weergegeven dat de beelden schijnen te leven, en zoo kunt ge met de vorsten van het eerste Pharaonisch tijdvak omgaan zooals met ware kennissen, en hunne physionomie, met hetgeen men door de ontcijfering der hierogliefen van hunne heldenfeiten weet, in verband stellen. Tusschen de vroegste sporen van ware kunstoefening bewonderen we bovenal den knielenden schrijver, dan prins | |
[pagina 263]
| |
Rahotpou en prinses Nofrit, eindelijk den Scheik-el-Beled of den dorpschout. Het bronzen beeld van koning Pepi I dwingt ons ook nog tot hulde: het toont ons tot welke hooge vlucht de bronsgieterij bij de Egyptenaren gestegen was. De oogen samengesteld uit witte kwarts met doorschijnendbergkristallen appels, geven een aanblik van betooverende diepte, effekt dat het werkelijk leven zeer dicht nabijkomt. In heel 't lichaam heerschen volkomene natuurwaarheid en levendigheid van uitdrukking. Het tweede keizerrijk. Door het stalen juk, dat Sesostris op de schouders van zijn volk neerdrukte, verdorde de bron der hoogere Egyptische kunstbezieling - getuigen, de plompe werken die we in de volgende zaal aantreffen. Dit verval bestatigen we ook in het tijdperk der Hycksosverdrijving. De vroegere manier blijft nog in zwang, maar het nauwgezet, haarjuist weergeven der gelaatstrekken verdwijnt: de figuren krijgen eene slankere leest met onnatuurlijke lijfplooiïngen; de boetseering wordt platter. De kunstenaar streeft naar eene bevalligheid, die vaak tot eene oppervlakkige alledaagschheid overhelt. Deze laatste neiging zien we nog meer grond winnen in de beelden van 't Nieuw Rijk, en eindelijk uitwateren in eene overdrevene gehechtheid aan academische vormen, gepaard gaande met eene wondere beitelvaardigheid ten dienste van een flets-onsappigen stijl. We staan voor fijne, knutterige beelden, waarin geen verscheidenheid heerscht - een winkel van ontkleede poppen. Overal ontwaart ge dezelfde amandelvormige oogen, glimlachende lippen en smalle voorhoofd; de kunst wordt conventioneel. Doch met de laatste honderd jaren van 't zelfde Rijk, brengt het Saïtisch tijdvak een wedergeboorte van de kunst mee. 't Museum is bovenmate rijk in beelden van dien tijd, uit alle stof gebeiteld, uit steen, metaal, hout en potaarde; meestal wanschapene wezens, die de Egyptische volksgeest uit phantastische droombeelden zichzelven tot goden had weten te vormen. Schebtibeeltjes zijn ook talrijk voorhanden. Deze zaal zou gewis met de ‘Sala degli animali’ van 't Vatikaansch museum kunnen vergeleken worden. Heel de Egyptische dieren-olympus daagt hier onwederroepelijk | |
[pagina 264]
| |
vóor onze oogen op: Anubis, Ammon en Thot met menschenromp en hond- en ram- en ibiskop, en andere monstruositeiten, zóo afschuwelijk dat ik er, eerbiedshalve voor den lezer, geen beschrijving van wagen durf. Een staaltje nochtans: de godin Toueris, uit ophiet of groene slangsteen gehouwen, en afgebeeld onder de liefelijke (?) vormen van een Nijlpaard, dat zich, lijk een geleerde cirkhond, kaasrecht op zijn achterpooten richt. 'k Ga niet verder... 't Is dus in zulke wanstaltig-samengestelde vormen dat dit wonderzinnig volk zijn geheimnisvolle vrees voor de godheid heeft geuit; bij het aanblikken van al dat monstergedoe komt ons dan ook 't gedacht dat nooit éen volk zijn goden meer heeft verlaagd en ontadeld dan de Egyptenaren. Doch dat dit volk wel voor hoogere kunst vatbaar was blijkt uit de vazententoonstelling. Inderdaad, door de vaas kan men het kunstvermogen van een volk meten. Nu dan, deze aardwerken pleiten voor den hoogst-ontwikkelden kunstzin. Alleen voor de Grieksche moeten ze onderdoen. We zien met verwondering op naar die tallooze menigte offer- en siervazen, die de liefelijkste ronding omspeelt; naar die aschkuipen of canopen, bekroond met de cynocephale beeldjes van Amset, Api en Kebsbnif, uit alle tijdperken der Egyptische ceramiek. Langs de breede monumentale trapzaal sleffen we naar de verdieping. Hier prijken verzamelingen die eene onschatbare waarde hebben: de kleinere stukken der plastische kunst, beeld- en schilderwerken, meubelen, allerlei huisgerief, praalkisten, sieraden en zeldzame papyrusrollen. Hoogst merkwaardig de muurschilderingen der grafsteden van Saqquarah en Memphis. Een voor een gaan we ze na, en staan verstomd voor het aantal mystieke voorstellingen van offerande en aanbidding; ideale tafereelen uit den mythischen samenkring, bijna altijd gepaard gaande met de betrekking op de gedachten van dood en wederzien, éen der hoofdartikels van de Egyptische geloofsleer. Geknielde lijkdragers die hun betraand gelaat naar een praalkist wenden, de handen, ten teeken van rouw, op de matblauwe haarlokken geplet; gladgeschoren priesters, met wijduiteenstaande beenen en de lenden met een tijgervacht omsloten, die aan | |
[pagina 265]
| |
de vergoddelijkte overledenen op een gouden spatel brandend reukwerk bieden, terwijl twee of drie naaststaande goden hun hondenmuil fronsen en hunnen bontbepluimden vogelennek snuitrimpelend in de schouders trekken; lynxen, met vinnig-uitpuilende oogen; reusachtige indigo-kleurige kevers en godgewijde serpenten, die hun zwellende saffier-blauwe keel boven hun kronkellijf tillen. Soms stellen de fresco's geschiedkundige tafereelen vòor, getrokken uit het leven van den afgestorvene tot wiens graf ze behoorden; zoo wordt gansch de handel en de wandel van sommige vorsten als in een kronijkvorm zoo getrouw mogelijk weergegeven: trouwe afspiegelingen van het werkelijk huiselijk leven, waar dikwijls een diepe godsdienstige dweeperij in heerscht. Wat zonderlinge smaak! Schoon koloriet nochtans! De bewoners van het Nijldal hebben de polychromie tot hun grootste voordeel weten te behandelen. Opmerkenswaardig is 't weliswaar, dat de muurvlakken glad en gaar met de schildering, lijk een ontzaglijk tapijt, bedekt zijn. Geen schakeering van tusschenkleuren, dat kennen ze niet, evenmin als de Engelsche Pre-raphaëlieten. Alle kunstregels van boetseering en schaduweffekt worden dan ook in den wind geslagen. Dat wil nu niet zeggen dat hun heldere kleuren, in wier concert het oker den boventoon aangeeft, niet éenstemmig zijn; neen, 't algemeen effekt is schitterend en toch rustig. Maar dat geeft er niet toe: de Egyptische kunstenaars zijn prentschilders; hun manier ligt aan de antipoden van het Rembrantsch licht- en donkerschilderen. En de groepeering? Daarin ook leden ze volkomen schipbreuk. Stel u nu niet voor dat ze voor de luchtperspectief eenige bezorgdheid toonen: geen de minste! Ze viel wellicht niet in hun talent. In elk geval hare afwezigheid bevestigt hun gemis aan goede en frissche levensvatbare grondbeginselen. Vaakst is de schilderij omlijst met gele, holrond uitgebeitelde rietbundels, waarboven de symbolieke glinsterende zonneschijf haar purperen vleugel gansch openspreidt. Op de boorden, de opheldering der tafereelen in 't geheimzinnig beeldschrift der hierogliefen, op waterpas geschikte lijnen. Ter opluistering dier boorden zijn op effene tusschenvlak- | |
[pagina 266]
| |
ken, rozetten, voluten, palmetten en kraalprofielen in halfverheven beeldwerk aangebracht, en soms door sierlijke friezen in hel-gekleurde tegelsteen bekroond: versieringstelsel dat zonder twijfel 't kostbaarste erf is dat ons de Egyptische kunst heeft nagelaten. Nu, dat de grafversieringskunde, ten tijde der Pharaonen, op het tooneel der Egyptische beschaving zulken belangrijken rol heeft gespeeld: 't zal ons niet bevreemden, indien we nagaan hoe diep toen het godsdienstig gevoel in de ziel van dat volk had wortel geschoten. We komen in eene lange, felverlichte zaal. Wat een plechtige rij praalkisten! De mummiën der onsterfelijke Pharaonen: ze leggen werkelijk de onuitsprekelijkste getuigenis af dat de dood bij de Egyptenaren maar een verlenging van 't leven was: zoolang hun stoffelijk overschot in wezen bleef, was hun ook de mogelijkheid van hun voortbestaan in den veredelden vorm verzekerd tot den dag des oordeels. Hun gold het dus ten zeerste de lijken hunner afgestorvenen zoo goed mogelijk te bewaren en hunne mummiën in steenen zerken, in het donker der mastaba, tegen de verwoestende invloeden der natuur veil te houden. 't Is dus deels aan die eeuwen-lange duisternis der grafkamer, dat die mummiën hunnen wondervollen bewaringsstaat te danken hebben. Nog vòor een halve eeuw zagen vele personen de Pharaonen als droombeelden aan, die tienmaal meer tot de legende behoorden dan de reuzen van Homeros en de helden van het Indische epos. Voor ons is die dwaling niet meer mogelijk: ieder dezer mummiën is een stuk geschiedenis dat veel klaarder tot onzen geest spreekt dan wel de geloofwaardigste en onbetwijfelbaarste geschiedkundige oorkonden. Bij 't aanblikken dier bruinhuidige rompen, met hun ingeslonken wangen en hun zwarte tandenrijen, neemt ons het doode verleden op en wikkelt ons in zijn koude lijkwade. Een killige huivering doorrilt onze ledematen, als we de dwingelanden van dichterbij in 't aangezicht staren: Sethos den Eerste, den beroemden oprichter van het Karnaksche hypostylium; Ramses II, den machtigen opbouwer van den tempel van Louxor, Soknounri, en de andere... In de kisten kunnen we de trapsgewijze opklimming nagaan der verscheidene Egyptische kunstbloeitijdperken. | |
[pagina 267]
| |
In den aanvang zijn ze maar in sycomorenhout opgetimmerd in den vorm van eene langwerpig vierkante kast, schaars en eenvoudig versierd. Onder het tweede rijk krijgen de sarcophagen den reeds duidelijken vorm van het menschenlichaam, en laten in het hoofdeinde van het deksel het gezicht alleen uitkomen: de beeltenis van den afgestorvene in frissche en fraaie kleuren. Nochtans is de uitvoering nog tamelijk onbeholpen. In 't laatste tijdvak worden de kisten ware praalstukken, rijk-opgesierd en getuigend van eene groote technische vaardigheid. De beeltenis, op de deksels afgelijnd, wordt een echt portret, waar de ongeveinsde oprechtheid der trekken met een verbazende krachtdadigheid is weergegeven. Alles is fijn afgewerkt, zelfs de kleinste details der kleedij. Deze sarcophagen met heviggeel vernis overlijmd, zijn van binnen met schitterkleuren bedekt en dragen in beeldschrift het cartouche van den doode. Mummiën uit dit tijdstip zijn hier zeer talrijk. Sommige hebben twee of drie in elkander schuivende kasten en zijn op de buitensporigste wijze geornementeerd; anderen munten uit door hunne kiesche versiering en eenstemmige kleurenharmonie. De gezichten zijn van een heel uiteenloopend karakter. Het verguld masker eener Saïtische prinses dwingt voornamelijk onze bewondering af. Een mystiek heimwee ligt in haar ietwat Japaansche oogen met donkerbruin omboord en kunstmatig met brandverf opgeluisterd. Nauwelijks-merkbaar lachend met een onbeschrijfbaren sphinxenlach, gaapt haar halfopen mondje, fijn-teeder gekleurd lijk een rozige granaatappel. Om de kin speelt de zuiverste ronding van het Egyptische ras. 't Is als een laat-renaissance fresco-portret uit de vrome school van Guido Reni. Een vrijgolvende lijn loopt om de plastische vormen der bevallige leest. Een lichaam in den vollen bloei zijner jeugd. Hoe de Egyptenaren erin geslaagd zijn die levenswaarheid in hun mummiën zoo wondervol te bewarenGa naar voetnoot(1), is | |
[pagina 268]
| |
moeilijk te achterhalen en zal waarschijnlijk voor eeuwig in een ondoordringbaar duister gehuld blijven. Al doet het mij leed al die andere heerlijke kunststukken dezer zaal stilzwijgend te moeten voorbijgaan, het moet nochtans: 't beschrijven van dit alles zou ons immers te ver voeren. Doch over de volmaaktste voortbrengselen der Egyptische kunstbedrijvigheid hoeft nog een woord gerept. We vinden ze in de juweelenkamer. Ja, in de kleinkunst der sieraden rijst de zon van het Nijllandsch kunstvermogen tot een volle middaghoogte. Hier wordt het een oogverblindende rijkdom, we zijn in het hart van de weelde. Zelfs het heerlijke Musée du Louvre kan zulk een prachtverzameling niet ten toon stellen. Eerst de schat der koningin Ahotpou vermeld: Men gelooft zijn eigen oogen niet, als men dat goud en die edelgesteenten ziet flonkeren: lapis-lazuli, turkooizen, karneoolparelen en robijnen. Prachtig, die massieve gouden kroon met blauwe brandverf verwerkt en al die godgewijde scarabeüskevers, blauwgewiekt en met goud-gestreepte bovenvleugelen. Zoo diep was dat volk met godsdienstigen geest doordrongen, dat tot de sieraden toe den stempel ervan droegen. Een eervolle melding weze ook toegekend aan de juweelen die Mr de Morgan in 1894 vond in de Necropolis van Dahchour. Achter kristallen kijkramen glinsteren de rijkversierde spiegels in gepolijst metaal, onder het hoofd der mummiën gevonden. 't Is alsof men aan de ziel der doode het middel had willen verschaffen 't spookbeeld harer bevalligheid te aanschouwen in de eeuwige donkerte der grafkamer. - Daarnevens liggen halsstukken, gordels met kostbare steenen besprinkeld, ingelegde degenklingen, bronzen dolken met gouden knop, halssnoeren en armbanden, afkomstig uit de praalkisten der prinsessen Merit en Sat-Hathor. Verder een ontzaglijke, ongeslepen smaragd, omwonden in een fijn gouden netmutsje, eertijds ingelascht in 't borstharnas van Ramses III en in 1886 door Maspero ontdekt. Eindelijk, onder glazen stolpen, mooi ivoorsnijwerk met goud en kleuren opgeluisterd, fijn-geëmailleerde kof- | |
[pagina 269]
| |
fertjes, schalen en zalfdoozen, en amuletten in malachiet, lazuursteen, bloedjaspis en groene veldspaathGa naar voetnoot(1), en een aantal cameeën uit den tijd der Ptolemeërs. 't Is eene schitterende vertooning, een schatkist waaruit het land een heel rantsoen te zijnen vrijkoop zou kunnen putten. Die smaakvolle kunstzin der Egyptenaren moest noodwendig den kunstenaars hunner omgeving duurzaam beïnvloeden, en 't was te danken aan den machtigen ruilhandel der Phenisische factorijen dat hij toonaangevend werd voor de overige beschaafde volkeren van het Homerisch tijdvak. Terloops wordt er nog eens rondgekeken in de papyruszaal. Ze behelst de geschiedenis van 't oud Egypte, gegrift in onuitwischbare karakters. Gestadig zijn er jonge geleerden werkzaam. Ons bezoek aan 't Boulaqsche Museum heeft sterken indruk bij mij achtergelaten, en ik draag er onvergetelijke herinneringen uit meê. De Egyptenaren hebben er aan gewonnen: ja, vijftienhonderd jaar, vooraleer de Griek zijn eerste beeld beitelde, was dit volk reeds rijp voor de kunst. 't Is middag nu; we gaan gedurende de drukke hitte een siesta doen in ons hotel. Klokslag drie uur vertrekken we naar Masr-el-'Atika, Oud-Kaïro. We stormen dus weer dwars door de stad. Dan rommelen en ratelen we langs een breede vijgeboomlaan, wier plaveisel zoo besproeid is dat men nergens 't juiste midden tusschen slijk en stof bewaren kan. Rechts gaat het oog op de lachende smaragd-groene weiden en de hermelijnvlokkige katoenvelden van het stroomeiland Roda, door eenen smallen Nijlarm van ons gescheiden. De natuur is er toomeloos aan hare vruchtbaarheid overgelaten. Aan onze linker zijde glanzen zonnige weidsche pleinen waar de speelclub der Engelsche kolonie zich op polo en foot-ball verlustigt. Daarna schieten we door braakliggende akkers en | |
[pagina 270]
| |
ijle landerijen, die reeds de woestijn voorspellen. Langsover de dorre vlakte loopt een oude vernielde waterleiding, wijd-voortspringend in breed-afgebrokene bogen. Hoe schilderachtig! De campagna romana gezien van boven op de grafheuvelen van den Appiaweg. Nu komen we in de lange, smalle Oud-Kaïrostraat. Hier lag weleer het oude Fostaat, de eerste Arabische hoofdstad van Egypte, de vóorloopster van Kaïro tot 969. Om de Jeruzalemsche koning Amalrik den Eerste, die 't Nijlland overrompelde, te beletten hunne schatten mede te voeren, hebben de Muzelmannen deze stad in de twaalfde eeuw in asch gelegd. Gaandeweg versmalt de baan. Weldra springt ze uit in een web bochtige, stoffige steegjes, hobbel en sobbel dooreengeklist, lijk labyrinthgangen. Nu en dan een vensterlooze muur, tegen wiens grauwen wand éen enkel olielampje voor de avonduren eene spaarzame verlichting voorspelt. De oude stad. Onophoudelijk en telkenmale met welgevallen laten we de blikken wijden op de oneindige verscheidenheid der gevelvlakken met allerhande arabesken, vruchten en kransen beladen, en bij wijlen ook op een monumentale poort, die bijna geheel in het muurwerk verholen zit. Hoe geheimzinnig steken die masrebiën uit, overdekte balkons, die in den vorm van vierkante kasten vooruitspringen en door een keurig opengewerkt traliewerk afgesloten zijn. Men weet niet wat er 't hoogst in te roemen valt, of de wondere fijnheid der détails of de hooge sierlijkheid der samenstelling. Elk hunner is een observatoriumGa naar voetnoot(1) van waar de opgeslotene Arabische vrouwen den voorbijganger van links en rechts begluren en zijne handelingen in acht nemen zonder eigenlijk van hem gezien te worden. Ongelukkige schepselen toch! Zou hun soms niet in 't brein komen, dat vervelend, langwijlend vermaak tegen 't bedrijvig en genotrijk leventje der Europeeschen te ruilen? Maar, ieder land heeft zijnen trant! En toch mag men zich | |
[pagina 271]
| |
wel eens afvragen of dit droomerig-onbeslommerd voortleven, van dag tot dag voortslepend in de benauwdheid der stoffelijke bezorgdheden, iets ter ontwikkeling der geestvermogens kan bijbrengen. Doch daar bekreunt de meester zich bijster weinig om. Zoek dan niet verder: dát is de reden van het eeuwenlang achterblijven dier steeds kwijnende Arabische beschaving. Vies volkske, dat volkske van Oud-Kaïro! vooral de kinderen! Ze zijn zóo slordig, dat men ze met geene tang zou aanraken: 't is alsof 't water hier geld kostte, ofwel dat de Nijl en al zijn afleidingskanalen poeierdroog stonden. Voorders stoot ons hun armzalige kinderlijk-onbeschaamde naaktheid leelijk tegen de borst; aan zulk ellendig paradijsgewaad zijn wij, Noorderlingen niet gewend. - Shocking! Dringen we verder de stad in, dan wordt het een ondenkbare warboel van menschen en beesten, die in eenen poel van allerlei afval en allerlei onreinigheden nestelen. Uit de bruingapende schaduw van eene oud-monumentale Arabische poort, stroomt een driftige warrel van voortgejaagde kapoenenmassa's ons toe. O wat een walgelijk straatgespuis! Hunne houterige beenen en hunne reepachtige ruggegraat zijn bruingesnerkt van de zon. Ze dribbelen zóo vrijpostig rondom ons lijf dat ze ons op de teenen springen; grimmasmakend speelt er een met eene slang, die hij om de armen wentelt en met wringende en keerende polsen naar ons omhoogsteekt: ‘Bakhsiesh! Bakhsiesh!’ gilt hij. 't Gaat ons dwars door de ziel! Bewogen werpen we hun eenige para's te grabbel. Bij 't scharrelen naar de muntstukken janken ze als valsch-gestemde violen, wijl in klaterende stroomen een zondvloed van licht neerspat op hun knokelige schoudermagerte, die opstaakt boven glanzende lijkverwige huid. Daarna gieren ze, met pieperige stemmetjes, hunne blijde leute uit in eenen stapelgekken dans. Vroolijke lui! Terwijl hun stoeien ons verlustigt, vestigt eene teerbleeke, smalheupige moeder op ons haren heimweevollen blik. Op den schouder tilt ze, schreidelings gezeten, haar gruwbaar-naakt kind, een schurftig apenjong, opgevreten door een heir van vliegen, die, in bedrijvig gewarrel zich vasthechtend als zwarte vlekken aan het klonterig kopje, er | |
[pagina 272]
| |
op azen lijk bijen op een zoete honinggraat. Nooit hebben mijne ontstelde hersenen in eenen slapeloozen nacht zulk afzichtelijk tooneel kunnen uitpeinzen. Vele dier kinderen zijn éenoogig of blind; ze lijden aan de schrikkelijke plaag der streek, de oogontsteking, voortspruitend uit de lichtweerkaatsing van 't heete zand, of ook nog uit het onvoorzichtig buitenslapen tijdens de kille zomersche nachten. Omstuwd door de menigte kwâjongens, en bebast door 'n menigte honden, drentelen we langs een onnoozel straatje tot de Amr-Moskee. Deze Mahomedaansche tempel is gebouwd ter plaatse waar eertijds Amr zijne tent opsloeg. Dagteekenend uit de zevende eeuw is 't de oudste van gansch Egypte. Van Arabische kunst was er dan natuurlijk nog geen sprake: de Hedzjira, of Muzelmaansche tijdrekening begint immers maar in 622. Dit gebouw is ook heel eenvoudig. Weinige zijn zoozeer aan menschengrillen blootgesteld geweest: derhalve mag men zeggen dat gansch zijn primitief uitzicht weggegaan is. Het Haram of binnenplein is omgeven met eene dubbele rij waggelende spitsboog- en cinterarcaden, geschraagd door antieke pijlers en kolommen, die op basementen van verschillende hoogte berusten en meerendeels uit éen steenblok gehouwen zijn. Zou het te boud gesproken zijn, bij 't aanblikken dier zóo eigenaardig toegespitste bogen, te beweren dat de primitieve Moorsche kunst door de Perzische is beïnvloed geweest? Eene hooge verscheidenheid heerscht in de kapiteelen, onmatig bewerkt, zoo wat op zijn byzantijnsch, en met allerhande ornementen overladen. Te midden het oude Haram een klaterende bron. De palm en de acacia, die ze overlommeren, komen in die kale ruimte wat vriendelijkheid bijbrengen. Van achter staat de Liouân met zijn zes beuken van porfier- en graniet- en cipollijnenzuilen, in rechte lijnen gekruisdreefd. Tegen het opspijten der wankelende muren zijn houten ankers tusschen de boogrondingen ter versiering aangebracht. Bij onze aankomst verrassen we de bewoners der moskee: schroomachtige hagedissen bliksemen over de ver- | |
[pagina t.o. 272]
| |
Gezicht van Oud-Kairo
| |
[pagina 273]
| |
brokkelde zuilentrommels weg, terwijl schuchtere muurzwaluwen pijlsnel van hunne nestjes wegscheren en kwetterend kringvleugelen rondom de massale pijlers van het galmend zuilenwoud. Dan weer eene ongenaakbare kerkhofstilte. Eenmaal in 't jaar wordt de onwereldsche kalmte, die hier heerscht, gestoord, en de indruk van onherbergzaamheid iet of wat weggenomen door de diensten van den RamadanGa naar voetnoot(1). Een eindweg verder vinden we de koptische kerk van den H. Sergius, wier onbeduidende buitenwendige architectuur met eene belendende huizenmassa tezamen hangt, op den uitloop van een smal slopje, met ruw-opgetrokken muren, komt eene kristene deerne 't laag poortje opendoen. Nu vertoont zich het tempeltje in zijne volle naaktheid: wat een kerkske! Armoe staat bij. Ba! een muffige wierookgeur walmt ons tegen en pakt ons op den adem. De inwendige verdeeling, hoe bescheiden ook van afmetingen, draagt den ondubbelzinnigen stempel der Oostersche kristene basilica; inderdaad, ze komt met deze overeen in den narthex, in de breede beuk en in de houten zoldering, aan wier zichtbare cedergebinten eenige vettige oliepitjes rossig en onzeker als groote robijnen te flikkeren hangen. Ons oog is seffens bij het afscheidshek achterin de kerk. Het dateert uit de veertiende eeuw. 't Is eene samenstelling van cederhouten vlakken, ingelegd met fraai ivoorsnijwerk, waar de rozetten afwisselen met de breedarmige kruisjes, en vlakverheven beeldwerk, wiens veelhoekige orde den Arabisch-decoratieven moskeestijl in de herinnering roept: welluidende smelting van Grieksche en Moorsche elementen, die, mij dunkt, aan dit kerkje en uiterst belangrijk karakter geeft. Achter de labberlottig purperen hanggordijn, die de absis afsluit, ontwaren we een mooi deurken, met eenen hoefijzervormigen boog versierd. Boven het koorhek, een tentoonstelling van koptische iconenGa naar voetnoot(2), pek-zwart besmookt | |
[pagina 274]
| |
door den rook der waskaarsen, die godvruchtige bedevaarders er gedurig doen branden. Wat een Grieksche wansmaak, die iconen! Langs de kreupele trap dalen we naar de lage krocht, twaalf, vijftien treden. Hier vond, volgens de plaatselijke overlevering, de H. Familie een veiligheidsoord, tijdens haar verblijf in dit land. Godvruchtige ziel, erger u niet! Eene kelderachtige somberheid bekruipt u. Lieve Hemel, wat akelige rotswanden! Koud-ernstig duivelt onze cicerone tegen de legendeschenners, die deze krocht maar een twaafhonderdjarig bestaan toewijzen. Wat er ook van zij, de gedachte der vluchtende Moeder-Maagd, die nu hier vóor den geest zweeft, bezit iets zoo innemend-liefelijks, dat mijn aandoening mij overmant als we de krypt verlaten. Achter Oud-Kaïro grenst de Arabische woestijn, eindelooze steenvlakten, die voor den Woest-Arabier het ware vaderland blijven en waar uw oog noch sprietje gras noch spiegelend watervlak vermoeden kan. Nu in flinken draf teruggereden en huiswaarts gelanterfanterd langs den doolhof der bazaars. De bazaars, nog een hoofdattractie van Kaïro! Hunne bevolking? Een wonder mengsel van Afrikaansche en Aziatische rassen. Hunne samenstelling? Gangen zonder waterpasseweg, zonder stoepen noch riolen, zonder regelmaat noch kunstzin, nog verengd en versmald door de afdaken, de buitentrappen en de kraampjes der winkeliers. Alles ligt hier holderdebolder: kippen, geiten, schapen dartelen er zoo lustpootig dooreen als 't ware hun een malsche wei. 't Zwirrelt er van menschen en van ongediert. Zonder gids zoudt ge er nooit uitgeraken, ook valt er ons op geen gemakkelijk doorkomen te denken. Een breedbeladen dromadaris heeft hier maar door te stappen om er den doorgang te versperren en de voorbijgangers tegen den muur te pletten. En toch sluipen onze ezeltjes (want we zijn er weer opgestegen) al hortend tusschen de verwarde menigte heen. Wat baat het immers dat we links of rechts onze enkels rakelings schampen tegen het hobbelige der uitgestalde toontafels, of dat we, her en derwaarts geschokt, onze schouders schuren tegen de zeuren die de winkels overluifelen? | |
[pagina 275]
| |
Doch allen zijn we niet even rijkundig, en onze ezels niet alle even gedwee, en... pardaf! Daar tuimelt er een van zijn grauwtje, een geboren deugniet, en komt terecht (o die witte broek) in 't geplisplas van uitgespatte meloenen granaatpitten, en allerhande smosserij. Dat baat! En geweldig! Wie was nu meest te beklagen? - Natuurlijk broeder langoor om 't pak slaag dat hij kreeg. Zweep! zweep! Des te luider roepen we den onzen toe: Yalla, yalla, vooruit!... Om de harde werking van het verblindend daglicht te temperen, hebben de Arabieren den bazaargang met eenen breedgeribden monsterrooster overdekt: verbeeld u een doorloopend plafond, langsover de straat opgetimmerd, waar men op korte, bepaalde afstanden een plank zou hebben uitgebrokken. In dezen luchtvloer vinden we een onmiskenbaren familietrek met die van Smyrna en Beyrouth. 't Juichende zonnelicht zijpelt langs de tusschenruimten der planken, en doorboort de zilvergrijze stofwolk die onder den prikkeltred onzer viervoeters uit het mulle zand oppoeiert, en die we op de tong te proeven krijgen; 't goochelt op den rulligen weg een tooverij van overlangsche goudstrepen, die er het onverwachtste licht- en schaduwspel te weeg brengen: zacht en aangenaam lichteffekt dat in de hoeken dier winkels in schemerend halflicht wordt weergekaatst, dat de gestalten zoo innemend-mooi omspeelt, en dat den kleurigen opschik der wandelaars doorweeft met fijnteedere weerglanzen en doorzichtige schaduwomtrekken. Naarmate onze oogen, uitgerust van den hevigen zonnebrand daarbuiten, gewend geraken aan de halve schemering van hieronder, krijgen ook van lieverlede de voorwerpen hun echten glans weer. Elke nijverheid heeft hare afzonderlijke wijk. Bij den inkoom tronen de schacheraars achter hunne geldtafel, waar hun goud en zilver onder glazen stolpen op hoopjes liggen gestapeld. 't Zijn gepatenteerde woekeraars, die levende zonen van Israël: list en hebzucht flikkeren u uit hunne oogen tegen. Ook, bij zulke vrekken uw geld te laten wisselen, is bij den duivel te biechte gaan. Het moet nochtans. Opgepast dus! Ja, opgepast of niet, ge zijt toch altijd beetgenomen. | |
[pagina 276]
| |
De fruitwinkels. Eene Zuiderlandsche vruchtententoonstelling, waarop we honderden tinten ontwaren; al de gamma's der kleuren van den regenboog. Groene slangvormige komkommers, gloeiende granaatappels, kopergele watermeloenen, blauwe bijtbeziën, gulden dadels en tamarinden, vale kokosnoten, sinaasappels en kauwoerden, vijgen en olijven, barstend rijp, liggen er in bonte mengeling opeengestapeld. Daarnevens schreeuwen de verkoopers van kaïmak hunne keel dor. Wie durft er van dien Turkschen koeldrank proeven? De waar is zoo weerzienwekkend en de venten zoo vuilbeplekt. Maar onze ingewanden branden en onze keel is als gezouten̄. Exempla trahunt: naar 't stichtelijk voorbeeld dus van onzen leidsman staan we weldra allen rondom de ijstafel geschaard. Wat hemelsche kost! Eerlijk gesproken, nooit sapte smakelijker ijskreem om onzen mond. Hoe schijn toch bedriegt, eh! Andere gang: Al de produkten van den Levantijnschen handel, in een zonderling mengelmoes uitgestald, prikkelen onze nieuwsgierigheid. Te midden der onnoembare prullen der Oostersche weelderig- en zinnelijkheid, liggen de Arabieren luierig op den drempel hunner winkels hun hoeka of waterpijp te belurken: toonbeelden van geduld, wachten ze de klanten af. Nu de kans niet verkeken en onze aankoopen gedaan. Men voorziet zich dus van allerlei kleinooden, die de reisindrukken zoo vinnig ververschen en bewaren als men in 't vaderland is teruggekeerd. Wat wilt ge: een met parelmoer ingelegd ebbenhouten zeteltje, een paar of twee fijnbestikte muilen, eene rijkversierde werkdoos, een gedreven koperen schotel, een Araabsche tabakpot of narghilipijp, of een uitgesneden degenlemmer? De damen talmen bij voorkeur in den reukhandel, en verschaffen er zich allerhande snuisterij: een fleschje jasmijnolie, een muscuspaternoster, of een bundeltje welriekend met zijden draadjes gebonden santelhout. Met onzen buit beladen trekken we verder. Bij elken stap verandert het spektakel. Ziehier de koperslagers. Wat zinverbijsterend gewirwar van tegeneengetingelde metalen deksels! Waar zijt ge schilders van stillevens? U zouden deze rood- en geelkoperen | |
[pagina 277]
| |
kommen en vazen in een onweerstaanbare bekoring brengen. Het metaaldrijven is zeker het merkwaardigste werk van den Arabier. Uitstekend! Op dit gebied heeft zijn hamer als die van den Indiër eene ongeëvenaarde kunstvaardigheid. In de kramerij der kleedingstukken zoudt ge eenen heelen dag doorbrengen bij den oogenstreelenden rijkdom der Perzische sjalen, der schelkleurige broeken en der fijnbestikte tuniekrokken; bij de vernuftigheid van gordels, schouderbanden en omslagdoeken met zilverdraad doorweefd. Volop, volop! Hun pracht schettert hevig op tegen de bonte Smyrnsche en Tcheransche tapijten, wier donkerige kleuren onze oogen doen flikkeren van ongekende belustheid. Ze zouden u den laatsten beschlik uit den zak tooveren. Maar opeens grijpen we instinctief naar onzen zakdoek, onwillekeurig! Ei, wat is me dàt hier? De beenhouwerswijk. De zuiverste beschrijving zou nog al te realistisch voorkomen. We vliegen er door. Foei, die lauwzoete half bedorvene vleeschlucht. Wat een verrotting! En die vliegen! En die honden, half onzichtbaar in den in-doordringenden stankwalm der Arabische gaarkeukens van den laatsten rang!... Voort! Voort! In de laatste straat zijn de goudsmeden werkzaam. Laat u niet verschalken door den schijn van al die glinstersieraden en fonkelsteenen: 't Is al klatergoud. Onder een groenbeschilderd uitstek staat eene heele rij vaatwerk aaneengeschakeld: koffertjes, weegschalen, brillen, beiteltjes, fleschjes, heel het gerei van den zilverdrijver. 'k Denk hier op den Alchimist van Teniers den Jongere. Den Bazaar uit. Dat was 't laatste kijkje dat we wierpen op die wondere Oostersche beschaving; nergens konden we het beter: we zagen er immers de Arabieren te hunnent in de onvervalschte oorspronkelijkheid hunner zeden. - Wonderbaar volk, dat voor geen Europeesche beschaving vatbaar is. In den vooravond wordt het plan geopperd nog eenen tocht naar 't Noorden aan te steken. Allen stemmen er juichend in toe. Tegen halfzeven bommelen we derhalve met een lokaaltreintje naar Matarieh, het oude Heliopolis, de groote stad | |
[pagina 278]
| |
die nu tot een onnoozel dorpje geslonken is. Ge ziet er nog éen der twee groote obelisken, die Ousirtasen er voor den tempel der zon had doen oprichten, en dien nog ongeschonden de eeuwen trotseert. Hier kwamen Herodotus, Plato en Eudoros zich met de priesterschare mengen om de geloofsmysteries na te vorschen. Voor den tempel liep een lange Sphinxenlaan waarvan nu geen steenblok meer te vinden is. Omtrent een kwaart mijl verder groent, in eenen weligen tuin, de aartsouderlijke vijgenboom, genaamd: de boom van O.-L.-Vrouw; deze eerbiedwaardige ouderling zou, nogmaals volgens de legende, de vluchtende Heilige Familie overlommerd hebben. Hij bloeit, nog altoos even vruchtbaar, op het grondgebied van den Khedief, die dit plekje zijner domeinen, milddadig ten voordeele der bedevaarders heeft afgestaan. 't Was pikdonker toen we naar de hoofdstad terugkeerden. Den volgenden dag, toerden we naar Alexandrië.
Hoogstraten, 29 Juni 1907. Em. Broes. |
|