Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Ons leven aan de ‘schachten’Ga naar voetnoot(1)InleidingIk bewoon het Justus-Lipsius-college, vulgo ‘den Just’, Minderbroedersstraat, 29, Leuven. Aan dat - gelukkig of ongelukkig - toeval heb ik het te danken dat ik in 't bezit gekomen ben van een handschrift dat... maar ik loop te gauw. Laat me eerst klaar en methodisch en wetenschappelijk mijne zaken inleiden, zooals dat een ordentelijk handschriften-uitgever betaamt... | |
Ontdekking van het HandschriftHet handschrift dat ik de eer heb in de onderhavige bladzijden uit te geven werd, geachte lezer, door mij ontdekt op 13 Oogst 1907, omtrent twee uren van den namiddag. Te half-twee (let wel op dat het Just-Lips-noenmaal in de vakantie te half één begint in plaats van te één uur) had ik genoenmaald, een kopje koffie gebruikt - rooken doe ik niet - en daar het te heet was om te gaan wandelen ('t was twee dagen vóor half-Oogst en dan kan 't immers vervaarlijk heet zijn) ondernam ik een langzaam kuiertochtje door de schaduwrijke gangen van den linkervleugel des collegegebouws. Ik beken dat ik nieuwsgierig ben van natuur. 't Is een gebrek - maar wie heeft er geen? De deuren der studentenkamers stonden open - de witters en behangers waren er 's morgens aan den gang geweest - en ik stak overal mijnen kop eens binnen. Er was daar niet veel te zien: de meubels stonden, bestoven, te midden van den vloer en de vloer vertoonde ettelijke gesternten van kalksopvlekken. Voorts rook het er naar kalk en naar stijfselpap. Uit nieuwsgierigheid - ik heb het al gezegd dat ik nieuwsgierig ben - | |
[pagina t.o. 162]
| |
Gustave Van de Woestijne: Joz. De Cock.
| |
[pagina 163]
| |
trok ik hier en daar een schuif open en vond daar niks bijzonders in: pijpstelen zonder kop aan, brokken krijt, beroeste pennen, knoppen en dergelijke kostbaarheden meer. Nievers geld, tenzij op één plaats een kwade duit: die heb ik door 't venster in de Dijle gegooid. Zoo kwam ik aan de kamer nr 207 en dáar, in de tafellade, heb ik het handschrift ontdekt. Ik spaar u de beschrijving van mijn vreugde: stel u Colombus voor toen hij Amerika vond. | |
De SchrijverNa een aandachtig onderzoek van het handschrift, volledigd door de studie van de registers des Gestichts en door een interview met de toenmaals niet-met-verlof-zijnde knechten bleek het me dat de schrijver van het handschrift was een zekere Pol Wilmans, student in de medicijnen, gewezen schacht, oud 18 à 22 jaar, geboortig uit een Oost-Vlaamsch dorp, woonachtig in een ander dorp van dezelfde provincie. Ik schreef hem op staande voet een brief waarin ik hem de ontdekking berichtte van zijn handschrift, hem geluk wenschte met den inhoud, hem om verschooning vroeg, omdat ik er kennis van genomen had, en hem mijn diensten aanbood om het te laten drukken - want dat het een druk volkomen waard was. Hij antwoordde per omgaande: ‘Hartelijk dank, ik dacht dat het verloren was, stuur het mij a.u. bl. zoo gauw mogelijk terug. Van uitgeven kan er geen sprake zijn.’ Ik stoorde me niet aan dat antwoord. Sterk door de onwrikbare rechten der Wetenschap zond ik het handschrift per fietsenden bode naar de celgevangenis met dringend verzoek er dádelijk een afschrift van te vervaardigen. Twee dagen later stuurde ik het handschrift naar den eigenaar en het afschrift naar den drukker. | |
IIk woon vijftig trappen hoog. Boven mij is de zolder, die is onbewoond. Onder mij woont een student, die van 's morgens tot 's avonds piano speelt. Niet onophoudelijk: alleen op de tijden door 't huisreglement daartoe vergund, maar die uren neemt hij zoo stipt en zoo volledig waar, dat, | |
[pagina 164]
| |
indien ik niet uit gewoonte altijd naar mijn wekker keek, aan 't begin en 't einde van zijn muzikale oefeningen steeds juist zou weten hoe laat het is. Links van mij is een kamer waar ik nooit gerucht hoor. Dat zou me doen vermoeden dat ze leeg staat. Maar, vermits er elken morgen, laat me zeggen, elken voormiddag een student uit te voorschijn komt, moet ik aannemen dat ze althans 's nachts bewoond is, ondersteld zijnde dat het volstaat een kamer te beslapen om gezegd te kunnen worden ze te bewonen. Rechts van mij woont een student die altijd thuis is, te oordeelen aan 't voortdurend getrappel en gestommel en geschuif; ik denk dat 't een student is die studeert, tenzij hij blokte, want dat is nog heel wat anders. Rechtover mijn deur, aan den overkant van den anderhalfmeter-breeden getichelden gang, huist ook een student: die laat me nu en dan zijn tegenwoordigheid vernemen door vlijtig vioolgestrijk. Op mijn kamer is niet veel te zien. Kijk ik omhoog, dan zie ik een gewitte zoldering en in de hoeken zwartbestoven spinnewebben. Kijk ik omlaag, dan zie ik een plankenvloer met zand tússchen de voegen en verroeste nagelkoppen ernáast. Rondom aan de muren grijs behangpapier met groene blaren en roode bloemen. Voorts een kachel die zelden brandt: de kolen zijn te duur; een schrijftafel met inktvlekken en meskerven; een rekje met een stapeltje schrijfboeken, bah! - twee stoelen behoorend tot den meubelvoorraad van 't huis en een kapotte gevlochten zetel goedgunstig achtergelaten door mijn voorzaat. Slotsom: niets dat het bezien waard is. Met Gods buitenwereld ben ik in betrekking door twee vensters met versleten, wit-geweeste gordijnen. Die laten licht binnen door de ruiten. Zet ik ze open, dan stroomt er ook lucht binnen - maar niet altijd gezonde: er is ginder beneden een scheikundig laboratorium. Als er iemand op mijn kamer komt en door de vensters kijkt, zegt hij: Hier is niks te zien. Die ‘iemand’ is mis. Hij heeft oogen en hij ziet niet, zooals de Schrift zegt. Als ik naar buiten kijk, zie ik veel dingen. Alles hangt af van de oogen die men van Ons Heer gekregen heeft. Ik hoef niet eens vóor mijn venster te gaan staan. 't Is genoeg dat ik een stoel neem, mij erop zet en gerust achter- | |
[pagina 165]
| |
overleun tegen den gangmuur, met de beide voeten op den voorsten sport, dan zie ik al een heele boel. Ik zie op de hoogte van mijn vensterblad een kornis van roode uitspringende steentjes; ik zie vlak daarboven een bruingeverfde dakgoot met zinken bovenrand - door de kracht van mijn redeneervermogen weet ik dat ze van binnen met zink beslagen is; ik zie boven de goot een steilloopend dak van roode pannen, en boven de regelmatig-kronkelende vorstlijn een strook hemel, die aan den bovenkant begrensd is door den arduinen bovenrand van mijn vensterraam. Dit alles zie ik reeds bij den eersten vluchtigen blik. Maar als ik scherper toekijk en al de kleine bijzonderheden beschouw, dan ontdek ik nog zooveel meer. Ik bezie de pannen. Ze zijn van een bijzonder maaksel: vierkant met een neg te midden zoodat er twee rond uitgeholde voren in zijn en elke pan er ongeveer uitziet als een boek dat geopend maar met den rug omhoog op mijn lezenaar ligt. Oorspronkelijk waren ze naar alle vermoeden even rood. Nu niet meer. Elke pan is een schilderij op haar eigen, geteekend door regen en zon en mos. Groote verscheidenheid van kleuren is er wel niet. De grondkleur blijft onveranderlijk rood en de bijkleuren schakeeren zich tusschen donkergroen en zwart. Maar 't is de teekening, het lijnwerk op elke pan en 't is de verdeeling der kleuren, hun scherpe tegenstelling of hun zachte overgang van de eene in de andere. Er zijn geen twee pannen die op malkaar gelijken. En dan de verschillende belichting: nu eens de zon erop, die de pannen doet leven, doet lachen, doet schateren; dan weer wolken of mist, die allen gloed dooven en de pannen zoo weemoedig, zoo somber maken. Als 't regent, dan blinken de pannen en zien er zoo frisch en zoo levendig uit - men kan parmantelijk zien dat een bad hun deugd doet zoowel als aan een mensch. Ik heb al eenige keeren sneeuw op 't dak gezien: dat is eens goed voor de verandering, maar 't eentonig, dat wit overal, en 't verveelt spoedig. Ik heb liever de pannen elk met haar eigen schildering. Ik kan me waarlijk soms inbeelden dat ik in een groote muzeumzaal op een rooden raalschgevoerden kanapee zit en zalig genietend de wonderwerken der groote meesters aanschouw. Somwijlen krijg ik lust om de pannen te tellen. Dat geeft afleiding als | |
[pagina 166]
| |
men moe is van studeeren. En 't is een nuttige bezigheid: 't oefent het oog en de wiskundige knobbel. Ik ben nooit straf geweest in de wiskunde en ben er tot nogtoe niet in geslaagd met mijn optelarbeid een bevredigenden uitslag te bereiken. Maar het is geen gemakkelijk werk. Ieder keer dat ge haast gedaan hebt met een rij te tellen komt er een musch afgefladderd. Al was het acht dagen geleden dat ge er een gezien hebt, op dát oogenblik komt er een op de vorst of in de goot zitten, en verstrooid zijt ge, onvermijdelijk, en alles is te herdoen. De grootste moeilijkheid komt evenwel dáaruit voort dat niet alle rijen evenveel pannen bevatten. De tien onderste zijn afgebroken door een kapellevenster. Een aardig hokje is dit: net een kapelleken, met een schaliën dakje en een geelgeverfd deurken met twee ruitjes. Maar de ruitjes zijn gebroken. Soms staat het deurken open en vergunt me inzicht in een gapende, leege donkerte. 't Gebeurt dat er even een hoofd in verschijnt: een knecht, denk ik, die daar ergens zijn kamer heeft. Sedert een paar weken evenwel vertoonen zich daar merkwaardige dingen. Elken Zaterdag voormiddag, omtrent elf uren, verschijnen daar twee jongens. De eene moet zoowat zeventien jaar oud zijn: zwart haar, bleek gezicht, hoog wit halsboord, gouden horlogeketting. De andere is in de eerste-kommuniejaren: een levendig ventje, met langblond, zijwaarts gekamd haar en zachtblozende kaken. Beiden rooken een sigaret en spreken - ze zijn immers in een Vlaamsch college - Fransch. De kleine staat vooraan in 't daglicht: hij houdt zijn sigaret voorzichtig tusschen duim en wijsvinger vast, puft grijsblauwe rookwolkjes uit zijn rood lippentuitje en kijkt ze na in hun vlucht naar buiten, de assche strijkt hij af aan den gootrand. Nu en dan wendt hij 't hoofd naar den grooten, die achter zijn rug staat in de schemering, en lacht hem aan met witte tanden. De groote is hem zeer genegen: hij wroet met zijn lange, bleeke vingeren in de blonde lokken, verwart ze, strijkt ze weer effen, aandachtig, troetelzacht. Als de kleine zijn sigaret op heeft en 't gloeiend stompje weggooit, grijpt de groote hem met de linke hand onder het ronde kinnetje, duwt zijn guitig kopje achterover tegen zijn borst en steekt hem een nieuwe sigaret tusschen de tanden. Zoo staan ze daar stil pratend, lachend sigaret- | |
[pagina 167]
| |
tenrookend, in ongestoord-eenzame vriendschappelijkheid bij malkaar van elf uren tot half twaalf. Dan belt het, dan legt de groote zijn arm over de schouders van den kleine en trekt hem mee in de donkerte. Collegejongensgeluk!... Als ik nu mijn stoel verlaat en vóor mijn venster rechtop ga staan, de handen in de zakken, zonder me te bukken, dan zie ik, behalve de hemelstrook boven vernoemd en behalve het dito dak, een onafzienbaar muurvlak, dat loodrecht omlaag schiet van aan de bruingeverfde dakgoot tot op een diepte, die beantwoordt aan de vijftigtrapsche hoogte die ik bewoon. Dat vlak is samengesteld uit roode steenen, bleeker-rood dan de pannen. liggend de eene laag boven de andere, beurtelings hun lang zijdevlak en hun smal kopvlak vertoonend, regelmatig gescheiden door grijze, staande en dwarse mortelstrepen. Op zichzelf biedt die muur weinig afwisseling in kleur en teekening. Lang niet zoo merkwaardig als 't pannendak. Maar zijn eenkleurigheid is verbroken door twee reeksen wijd-gapende openingen, drie rijen zwartvlekkende ankerijzers en twee rijen zwartlattige ijzeren roosters. De openingen zijn gevuld met negen ruiten, gevat tusschen een arduinen dorpel, een arduinen deksteen, een arduinen kruis en het noodige houtwerk. De bovenste zes ruiten zijn doorzichtig, de onderste drie zijn mat. Door het doorzichtig glas der opperste vensterreeks heb ik een kijk op de alkoven van een college-slaapzaalGa naar voetnoot(1). Delenhouten alkoven de eene naast de andere. De lijnwaden roodgezoomde voorhangsels zijn in twee helften opzij geschoven en ik zie in elk hok een bed met sneeuwwitte sprei; naast elk hoofdeind een waschtafel met witte kom, witte kan, spiegel en de rest; naast elk voeteind een hoog, smal kleerkasje, dat opengaat met een deurtje. Op sommige kleerkasten ligt er een valies; op andere liggen bestoven boeken. 's Morgens kwart voor zessen wandelt er een bel door de slaapzaal, dan worden de plooirijke vensterbehangsels, met gezingzang van schuivende koperen ringen, weggetrokken en worden de ingewanden van de zaal voor mij zicht- | |
[pagina 168]
| |
baar. Alle alkoven zijn dicht. Tegen vijf minuten voor den zessen beginnen de gordijnen er van te leven, te schudden en te bulten door 't gestoot van ellebogen toehoorende aan wasschende en kleedende armen. Na een tijdje komt er iets naar buiten geslopen: een kop nog blinkend van 't nat en suf-droomerig - verdwijnt geluidloos in een smal gangetje. Aan de eene alkoof na de andere ontsluipt aldus een zwijgende gestalte tot ze alle leeg zijn - en er kloosterzusters komen met zwarte falies en blauwe schorten, die al de vensters opengooien en de bedden onttakelen, en rammelen en roffelen met akers en borstels, overenweer loopend met stille bedrijvigheid tot alles weer netjes en ordelijk ligt en staat en blinkt zooals 't behoort. De zaal blijft roerloos en verlaten tot 's avond kwart na den achten: dan komt een knecht met een lange wiek de gasbekken ontsteken, de vensters sluiten en de voorhangsels toetrekken. Te half negen krijgt elke alkoof weer haar levenden inhoud. Door de venstervoorhangen heen zie ik de heldere vlekken der gaspitten, anders niets. Zoo blijft het den ganschen nacht tot 's morgens kwart voor zessen: schaduwdiepe voorhangplooien en daarachter het bleeke geschijn van de gaslichten. 's Morgens herbegint weer 't spel van daags te voren. Door de onderste vensterreeks ontwaar ik zwarte lessenaars in gewitkalkte lokalen: dat zijn klassen. Op vaste uren komen daar knapen binnen met stapels boeken, die ze op hun beide handen voor hun borst dragen. Ze leggen die boeken alsook den pennestok achter hun oor en 't liniaal in hun mond, vóor hen neer op de lessenaar, maken een kruis, blijven een oogenblik rechtstaan, maken een kruis en zetten zich dan op de banken. Ze smijten boeken open, kijken, luisteren, zien om, babbelen - soms stijgt, er vaag stemgeluid door het venster heen tot mij op, geluid van den meester, die leeraart, of van den scholier, die antwoordt. Op een gegeven oogenblik staan ze allen tegelijk recht in hun banken, maken een kruis, dan nog een, steken den penhouder achter hun oor, nemen 't liniaal tusschen de tanden, laden hun boeken op hun handen tegen hun borst, en verdwijnen, reeksgewijs lijk de ganzen, door een onzichtbaar gat. Dat gaan en komen in de slaapzaal en de klassen, dat gedoe en bedrijf achter de bovenste en de onderste vensters, | |
[pagina 169]
| |
zijn als regelmatig weerkeerende levende beelden van een kinematograaf. Er is werkelijk veel te zien op mijn kamer. Vooral als ik mij nu vooroverbuk, mijn armen gekruist op mijn vensterblad steun en naar buiten staar. Dan zie ik water: van aan den voet van mijn gebouw tot aan den voet van 't college, en op 't oog geschat is dat wel tien meter ver, zie ik niets dan loopende water. Het komt van rechts, ginder van onder die houten brug met lage, roodgeverfde ijzeren leuning, het likt de wortels der struikgewassen van den tuin waartoe de houten brug toegang geeft, het schuurt mortel en steenen weg uit den collegemuur, loopt zich ten pletter tegen den pijler van de steenen brug, ginder links, en verdwijnt met pijnlijk gerimpel onder de twee donkere gewelven, waarover menschen gaan en wagens hotsen. Dat water, dat groene water is nooit moe, het loopt altijd, 't is de eeuwigdurende beweging. Sedert verscheiden maanden kijk ik elken dag een keer of tien door mijn venster: nooit staat dat water stil, het beweegt altijd, het kent geen rust, evenmin als de zon, evenmin als de tijd. 't Is een zonderling gevoel als ik me 's avonds te bed leg en even voor het inslapen denk: Nu ga ik stil liggen tot morgen vroeg half zeven, maar ondertusschen glijdt hier beneden mij, geruischloos, doch gestadig, het water. Het is onverschillig aan licht en donker. 's Avonds zie ik zijn schuiving niet: dan zie ik alleen een kuil vol zwartheid. Overdag teekent de zon er het schaduwbeeld in van den hoogen collegemuur met de kruislijnen der vensterramen en de trillende lijn van den dakgootrand; naast de dakgootlijn weerspiegelt zich dan, in het effene lichtblinkend vlak, de hemel met zijn wolkenwit en zijn luchtblauw. 'l Is alleen gevoelig voor den wind. Als die begint te schuifelen en te blazen, toornig omdat de twee hooge muren zijn opgezwollen longen platduwen, dan huivert er een rimpeling van angst over het watergelaat en in de diepte krinkelt en wringt zich de dakgootlijn als een gepijnigde slang. En dan, als het regent, dán komt er leven in het water, dán is 't de moeite waard om er naar te kijken. 't Wordt dan éen onontwarbare wemeling van gaatjes, die zoo geboord weer verzwinden, van kringetjes, die in 't verwijden samenbotsen en vervloeien, van bobbels en bellen, | |
[pagina 170]
| |
die dansen en huppen, een oogwenk maar, en dan stukspatten. O, de heerlijke ruisching van den regen, die in tallooze evenwijdige stralen neerzijgt uit de spenen der wolkenuiers daar omhoog, die afdrijft van het felblozende dak van pan tot pan in onafgebroken vloeiing, die tokkelt en rommelt in de blikken buis langs den hoogen muur en uitgulpt over den plas met een gerinkel van zilver. Hoe verandert dan in eens de kleine rivier. Haar rug zwelt zienelings, ze loopt niet meer stil en gezapig, ze stuwt en dringt met jachtig geweld haar wateren voort, ze sleept met gedempt gegrom stokken mee en droge blaren en savooistekken, draait en wentelt die speelsch-wreed-omendom in haar wielende kolken en bots! smakt ze onverhoeds tegen den pijler der steenen brug, terwijl zij, grijnslachend van pret, onder de bogen heenjoelt. Er is werkelijk veel te zien op mijn kamer. Alleszins de levende wezens, die ik te zien krijg, zijn niet zeer talrijk. Menschen komen er weinig over mijn waterstraat: er is al een paar malen een zwart vierkanten boot, een uitgediende beerbak, meen ik, voorbijgevaren dien een man met langen staak en veel krachtinspanning voortstootte tegen stroom op. Musschen, dikke grauwe musschen, zie ik dikwijls zitten sjilpen op den vorst van 't collegedak. Visschen, ja visschen... Over eenigen tijd wou ik weten of er geen visschen zaten in 't water. Ik had er nog geen enkelen zien bovenzwemmen. Maar 't kon zijn dat ik te hoog zat - vijftig trappen hoog! - om iets te kunnen ontwaren. En een verrekijker had ik niet. Doch 'k wilde zekerheid hebben en nood zoekt raad. Ik kocht een eind touw en een vischhaak, maakte den vischhaak aan het touw, stak aan den vischhaak een bolleken tarwebrood, en liet het verraderlijk aas neerzakken door mijn venster. Het touw was wel tien meter te kort en ik haalde het weer in. Toen zocht ik al de stukskens koord bijeen, die op mijn kamer te vinden waren, bedelde om de eindjes van mijn buren, knoopte alles aan mekaar en wierp het aas weer uit. Nu bereikte ik water - mijn lijn was zelfs te lang. Twee uren aan éen stuk stond ik op vangst bij mijn venster met de lijn in mijn hand, maar de visch wou niet happen. Toen werd het donker en ik bond het kamereinde | |
[pagina 171]
| |
van mijn lijn aan den poot van mijn schrijftafel. Ik liet het zoo den heelen nacht en 's anderdaags, voor ik me waschte, trok ik op: er hing een eindje riet aan. Ik zal 't eens anders beproeven, in den voormiddag wandelde ik 't veld in en ving een stekskensdooske vol pieren. Ik schoof een pier over den angel, vierde de lijn en bond ze weer stevig aan de tafel. Een dag en een nacht liet ik den pier lokken in 't water, dan haalde ik op: de pier was weg. Er is stellig visch in 't water, redeneerde ik, en ik liet er een tweede pier aan gelooven. Ook dezen tweeden liet ik een dag en een nacht te water: hij hing er nog aan, bleek-doorweekt, maar geen spoor van visch. Ik verbruikte den derden, den vierden, den vijfden, den zesden, den zevenden, den achtsten, den negenden: allemaal vruchteloos. Eindelijk, met den tienden en laatsten is het gebeurd. Ik was juist thuisgekomen van een les over scheikunde en zat bij mijn schrijftafel, met de pen in de hand, verdiept in de herziening van hetgeen ik onder de les in mijn cahier had gekrabbeld. Ik vergeleek druk de formuul van den professorGa naar voetnoot(1) met de formuul van mijn college-handboek. Het klopte niet. Ik zocht en herzocht. Was de professor mis? Of was mijn handboek mis? Of had ik niet goed geluisterd? Of verkeerd verstaan? Ik was met dit vraagstuk zoo in de war dat ik geen aandacht gaf op het langsom nader komend en langsom luider wordend geplons ginder buiten in het water, noch op het stijgend gerucht en geroep, ginder ievers in de straat. Even flitste de voorstelling door mijn brein: Alweer de man met zijn beerbak die voorbijvaart en de schooljongens die, over de brugleuning hangend, hem achternakijken... Maar opeens begint mijn tafel te leven. Snok! Ik krijg cahier, handboek, inktpot, inkt en heel den rommel op mijn schoot; pardaf! mijn tafel ligt op haar zomerzij en schravend en botsend en tuimelend rijdt ze naar mijn venster toe. Spokerij! gil ik, opschrikkend uit mijn geleerd gepeins. Dan bemerk ik dat ze voortgerukt wordt met de vischtouw aan haar poot. ‘Verduiveld, vloek ik, trekt die schurk van een | |
[pagina 172]
| |
veerman aan mijn lijn? ik giet hem een kan water over zijnen kop!’ Meteen spring ik mijn slaapkamer binnen, grijp mijn kan, leun uit het venster... Van ontsteltenis en verschot laat ik mijn kan uit mijn handen glijden - aan mijn engeltouw hangt een koe... Een roodbonte koe, tot aan den balg in 't water, staat daar met haar linker voorpoot in 't water te dorschen en te slingeren met haar gehoornden kop en te zwiepen met haar staart. Mijn lijn is rond haar poot gekronkeld en slaakt haar prooi niet. De koe snokt en trekt en stampt dat 't water ervan schuimt en opvliegt, lijk gekwispeld, en neerregent over haar rug en flanken. Mijn tafel beukt den binnenwand van mijn kamermuur met haar vier pooten tegelijk en schalottert het mooie behangpapier - deerlijk om zien. Op de steenen brug is 't zwart van volk dat kijkt en jammert en lacht en beveelt en raadt. Midden in den troep een blauwgekielde boer die, met een gezicht van wat kan ik er aan doen? het droef-dwaas bedrijf van zijn ontsnapte koe gadeslaat. ‘He daar, student, snijd die koord af, stommerik!’ schreeuwt er een peterman. ‘Wat heeft die vent mij te kommandeeren? grommel ik. Ik wil een schadevergoeding voor mijn gebroken kan. Ik hijsch die koe op en houd ze als pand op mijn kamer.’ En zonder meer komplimenten begin ik uit alle lijfkrachten te trekken aan mijn lijn. 't Gaat niet makkelijk, want de koe weert tegen. Ik trek dat mijn spieren kraken, mijn voeten geschoord tegen de plint. Knak! de lijn knapt, daar sla ik achterover op mijnen rug en lig te vloer zoo lang ik ben. Ik spring overeind en schouw door 't raam. De koe lag op haar rechterzij en drijft, spartelpootend, mee met het water in de richting van de brug. Ze stoot tegen den pijler, komt te been, zet de voorpooten op het schuin bovenvlak van den pijler, lacht de toeschouwers aan, die van schrik uiteenschuiven, klautert over de leuning, schudt het nat uit haar kleeren en gaat doodbedaard mee met den boer, die zijn pijp stopt. Daarna heb ik mijn vischtouw opgerold, mijn tafel op haar pooten gezet, de kannescherven in 't water gegooid en met nieuwen moed scheikunde gestudeerd. | |
[pagina 173]
| |
IIEergister voormiddag werd er op mijn deur geklopt. Ik was bezig met mijn scheikunde - dat is het lastigste vak in 't eerste jaar, omdat de meesten er nauwelijks 't a b c van kennen als ze te Leuven komen en omdat de professor verschrikkelijk is lijk de hertog van AlvaGa naar voetnoot(1). Ik houd me stil als een muis en overweeg bij mezelven: Zal ik opendoen of niet opendoen? Binnen kan er niemand, mijn deur is altijd op slot. En over mijn sleutelgat heb ik, met een platkop, een kartonnetje vastgeprikt, zoodat geen onbescheiden oog mij beloeren kan. Er wordt opnieuw geklopt: nu harder, zenuwachtig. Het geklop heeft gelijkenis met het teeken dat ik afgesproken heb met mijn kameraad. Misschien brengt die zijn cahier. ‘Ja! ik kom!’ Ik sta op en doe open: 't is mijn kameraad niet, 't is een student van 't vierde jaar, met een mooien langen baard, om jaloersch te worden, en met een neusnijper. ‘Ha! ge zijt toch thuis.’ zegt hij. Ik hoef hem niet te noodigen, hij komt binnen, pakt een stoel, schuift zijn viersterrige verkleurde muts in zijn nek, kruist zijn beenen, ‘Geef mij een glas bier en een sigaar,’ zegt hij. Ik gehoorzaam en geef hem een glas bier en een sigaar. Hij ontsteekt zijn sigaar, gooit het vonkend steksken op mijnen vloer, drinkt met een teug zijn glas leeg. ‘Schenk nog een vol,’ zegt hij. Ik doe dat en als ik de flesch neergezet heb kijk ik hem vragend aan. ‘Wel,’ begint hij, ‘ik kom hier als eerste schrijverGa naar voetnoot(2) van Met Tijd en Vlijt. Er is nog geen stof genoeg voor de vergadering van morgen avond. En straks moet ik naar den drukker met de kopie van de dagorde. Hebt ge niets liggen om voor te lezen? 't Moet maar een kwartier of twintig minuten duren. | |
[pagina 174]
| |
‘Ik? voorlezen? ik heb niets.’ Dat voorstel om voor te lezen in 't openbaar, iets wat ik van mijn geheel leven zelfs in mijn droomen niet had gedaan, bedonderde me zoo onverwachts en scheurde zoo'n splinternieuwe wildvreemde wereld voor mij open dat ik het met schuddend hoofd en twee afwerende handen tegelijk honderd uren van mij afwees. Maar de eerste schrijver van Met Tijd en Vlijt plooide niet. Hij keek mij vlak in 't gezicht en scheen in mijn oogen iets te lezen dat niet in den haak was. ‘Hoor eens,’ zei hij, ‘gij zijt niet voor niks lid. En als ze allemaal weigeren te lezen, waar moeten we dan naartoe? Het kunnen toch niet altijd de oudsten zijn die werken, de jonge moeten ook iets doen. Wat zou d'r gebeuren als er geen nieuwe werkers aanschoven? Ge moet niet bang zijn: d'r zal u niemand opeten, integendeel. Trouwens, ik weet dat ge kùnt. Ik heb uwe dingen gelezen in De StudentGa naar voetnoot(1). 't Was goed. 't Was heel goed. Ge zult dus morgen avond lezen, he? Zeg maar ja. Ik moet voort. ‘Als 't dan volstrekt moet,’ zei ik toegeefelijk bijdraaiend. ‘Maar ik zeg 't u voorop, 't is maar een prul, 't heeft niets te beteekenen.’ ‘Tut! tut!... wat moet ik als titel aangeven?’ ‘Ik weet het zelf niet... En ik moet er eerst nog veel aan veranderen.’ ‘Verander zooveel als 't u belieft. Ik zal dus zetten: Lezing door Pol Wilmans. Salut! Tot morgen avond!’ Hij dronk zijn glas uit, streek zijn cigaar af aan den bovenrand van mijn kachel, sloeg mijn deur met een forschen flap toe en roffelde de trappen af. Onnoozel kieken! zei ik tegen mijzelven, u zoo te laten | |
[pagina 175]
| |
vangen. Ik draaide mijn deur op slot en stoelde me weer vóor mijn scheikundige papieren. Ik boog mijn hoofd van her over de formules en bestaarde de geheimzinnige hoofdletters en cijfers, die me al zooveel hersenpijn gekost hadden. Het ging niet. Mijn oogen staarden wel op het papier en zagen de letters en de cijfers, maar slechts als iets vaags en vormloos in de verte. Mijn gedachten mijmerden gedurig weg naar de vergadering van Met Tijd en Vlijt en naar mijn lezing. Een oogenblik kwam het voornemen in mij op om maar eenvoudigweg niet te gaan: dan was ik er van af van de nachtmerrie. Maar dat vond ik laf. Ze konnen mijn voordracht uitlachen, als ze wilden, maar ik zou niet laf achteruit wijken. Ik had nu, onbezonnen genoeg, mijn woord gegeven, ik moest het nu maar houden. Maar wat zou ik lezen? Ik bezat in geheel mijne wereld niets anders dan de eerste bladzijden van een dagboek, dat ik aangelegd had na lezing van een Engelschen roman, waarin de held ook een dagboek hield. Die eerste bladzijden waren nog maar zestien in getal en behelsden - bij gebrek aan schokkende gebeurtenissen in mijn studentenleven - de zeer omslachtige, kwasi-humoristische beschrijving van het leelijk, vervelend uitzicht dat ik sedert maanden door mijn venster genoot. Er was geen ander uitkomen aan: met dat stuk dagboek moest ik maar voor de pinnen en dat bleef dus vastgesteld. Ik haalde het voor den dag uit het diepste van mijn tafellade. Ik las het. Ik herlas het. Ik herlas het vijf of zes keer. Den eenen keer vond ik het nog zoo slecht niet en dacht ik: Pol, ge zijt een kranige, er groeit nog iets uit u. Doch den keer daarop vond ik het bepaald flauw, zouteloos langdradig. Dan zette ik me aan 't veranderen, schrapte hier wat uit, laschte daar wat in, verbeterde en verslechterde links en rechts, zoodat het er op den duur ging uitzien alsof er een klokhen met twaalf kiekskens hun aas op gezocht hadden. Ik schaamde me dat gekribbelkrabbel en werd er zelf niet meer wijs uit. Ik schreef het dus van 't begin tot 't einde weer over in 't schoon, klampte me vast aan de spreuk: beter is vijand van goed en, met algeheele overgave aan mijn lot, wachtte ik den grooten Vrijdagavond af. Die Vrijdagavond kwam. Tegen kwart na acht trok ik, met een halve pieterman | |
[pagina 176]
| |
en een stuk kaas in mijn maag, met den daver op mijn lijf en met de papieren in mijnen binnenzak naar het lokaal van het taal- en letterlievendgenootschap Met Tijd en Vlijt. Dit lokaal is gestaan en gelegen in de Minderbroedersstraat, nr 20, en vereenzelvigt zich met de groote feestzaal, éenhoog, van den Boerenbond. Ik trok de poort binnen, stapte door de duisternis den gekasseiden koer over en besteeg rechts den breeden, arduinen kronkeltrap, die mij zoo meteen aan den ingang bracht van 't lokaal. Ik moest knipperoogen toen ik plots uit het donker in het schelle licht trad van de gloeilampen, die op gelijke afstanden rijen langs de lange, beschilderde zijwanden. Er was al veel volk. De eenen zaten al neer op de houten stoelen rondom de planken-op-schragen, die de tafels verbeeldden; ze hadden echter de pintfleschjes nog niet aangeraakt, die langs den rand van de tafels in 't gelid stonden, en de glazen - een glas naast elke flesch - waren nog droog; ze vergenoegden zich voorloopig met hun pijp en bliezen dikke dampen naar den hoogen, schemerigen spitsboog der bruinhouten zoldering. Anderen stonden in groepjes van drie, vier bijeen en praatten en lachten en jokten. Er hing in de zaal een nijverig geronk als van een reusachtigen biezwerm, maar boven 't vaag gemommel spichte hier en daar een schaterlach of een scherpe roep. Gedurig kwamen er nog leden binnen: ze keken een oogenblik de zaal rond om kameraden te zoeken, drumden door den hoop heen om te komen waar ze zijn wilden, hingen muts en overjas aan den kapstok of over een vrijen stoel en namen plaats. Ik had al bijval van als ik mijn hoofd liet zien. De eene riep: Vivan Pol! de ander riep: Astek! een derde vroeg: Wat ga je lezen? Velen keken mij aan als een wonderdier. 't Was te veel eer om te beginnen. Ik bemeesterde gauw den eersten stoel dien ik tegenkwam, plakte mij neer, glimlachte en zweeg. Ik haalde de kaart met de dagorde uit mijnen zak en liet er mijn oogen overheen loopen. Ik kende den tekst van buiten, want sedert 's morgens had ik hem al een keer of twintig gelezen. Maar - ik moest me toch een houding geven. En, rechtuit gezeid, het streelde mijn ijdelheid mijn naam daar voluit gedrukt te zien; mijn oogen aaiden met | |
[pagina 177]
| |
welgevallen dien enkelen regel waar voor alleman zichtbaar geschreven stond: Lezing door Pol Wilmans; ik lette niet op 1. Voorstelling van nieuwe leden, noch op 2. Over Kunst, door X. maar telkens keerden mijn blikken terug naar en bleven ze haperen bij 3. Lezing door Pol Wilmans. Ik verdiepte mij of gebaarde mij te verdiepen in de studie van de dagorde. Feitelijk echter zag ik de dagorde zonder er iets bij te denken. Ik dacht en voelde alleen mezelven als voorwerp en middenpunt van de algemeene nieuwsgierigheid. 't Was vereerend maar onaangenaam. Ter verandering trok ik nu en dan mijn uurwerk uit. De dagorde beweerde dat de vergadering te 20. 15 urenGa naar voetnoot(1) stipt beginnen zou. Maar jawel. 't Was nu al tien minuten over tijd. Waarom begonnen ze niet? Ik tuurde over de koppen heen naar het vooreind van de zaal. Aan de groene bestuurstafel zat nog niemand. De eerste schrijver drentelde daar over en weer met papieren in zijn handen en sprak nu den een aan, dan den ander. Maar ik zag den voorzitter nog niet. Zou die niet komen? Op dat oogenblik kwam hij binnen en schoot hij met haastigen stap tusschen de uitwijkende groepjes door naar voren. Hij trok zijn overjas uit, lei dien op een stapel stoelen langs den muur en smeet zijn hoed op den overjas. Dan gaf hij een hand links en een hand rechts, stelde een vraag aan den een, gaf een inlichting aan een ander, wisselde een paar woorden met den eersten schrijver, keek op zijne horloge, verschoot, zette zich gauw neer in den voorzetel achter de groene tafel en belde. Al de leden hadden nu plaats genomen, staakten hun gesprekken en staarden naar de bestuurstafel in luisterende wachting. Links van den voorzitter zat de eerste schrijver. Rechts twee hoogleeraars: een leek en een geestelijke. Verderaf, aan de hoeken der tafel: bestuurleden. Achter den rug van den voorzitter rees een tooneelverhoog, vlak vóor het bontbeschilderd afgelaten gordijn stond een leesgestoelte, beschenen door twee vér-verwijderde gasbekken. ‘Het woord is aan den eersten schrijver voor de lezing van zijn verslag over de vorige zitting.’ | |
[pagina 178]
| |
Bij dit inleidend woord van den voorzitter, stond de eerste schrijver recht, en terwijl in de zaal de gesprekken stil-zoemend herbegonnen, las de schrijver zijn verslag. Toen hij gedaan had belde de voorzitter ten tweeden male en vroeg met luide stem: ‘Zijn er nog nieuwe leden voor te stellen?’ Een oogenblik stilte en vragend naar malkaar kijken. ‘Neen! dan gaan we over tot het volgend punt van de dagorde en verleen ik het woord aan Pater X. om ons te spreken Over Kunst. Uit de voorste rijen, waar het zwart zag van soutanes en wemelde van kruinenGa naar voetnoot(1), rees er een geestelijke op, slank in zijn spannend kleed, rood van gezicht, met een bril op, die blikkerde in 't licht. Met vasten stap beklom hij den trap naar 't verhoog, bleef rechtop staan achter 't gestoelte, wendde de papieren, die hij op kinhoogte hield naar den gasbek en begon te lezen. Nu zette 't stilzwijgen voorgoed in: het werd alleen nu en dan gestoord door 't gebruis en geplof van een fleschken, dat ontstopt werd, of door 't geklok van 't bier, dat in de glazen werd geschonken. De Pater las gauw, met Hollandsche uitspraak der woorden. En hij las dingen die me kippenvleesch op 't lijf joegen en die me bitter deden berouwen dat ik een lezing toegezegd had. Als 't allemaal waar was wat de Pater uiteenzette, dan moest mijn lezing uitgelachen worden, dat was zeker. Gelijk alle kunst, zoo betoogde de Pater, heeft de dichtkunst tot eerste en voornaamste naastbijliggend doel de uitbeelding van het schoone. Dat schoone was op zichzelve iets anders dan het ware en het goede, hoewel alle drie, als uitstralingen van Gods Wezen, waarin zij ongescheiden en niet verschillend bestonden, ten nauwste met elkander korrespondeerden en elkander nooit mochten tegenspreken. Wat schoon was, moest waar zijn en goed. En deze hoogwijsgeerige kunstwetten greep hij uit de lucht niet: hij bewees ze met redeneeringen zoo diepzinnig dat ik er van duizelde en hij staafde ze met een rist Latijn- | |
[pagina 179]
| |
sche spreuken om van te rillen. Ik durfde niet meer denken aan de papieren die ik in mijn zak had en die ik straks moest voorlezen. Lieve hemel! eer ik mijn dagboek begon te schrijven had ik nooit op 't schoone of 't ware of 't goede gepeinsd - en stellig niet op Gods Wezen, waarvan die drie dingen uitstralingen bleken te zijn. En, met de hand op het hart, wat was er nu schoons aan dat pannendak dat ik zag van uit mijn kamervenster? Of wat was er waars in de vischgeschiedenis? Of goeds? Het pannendak was vervelend leelijk en de visscherij, dat was een kolossale leugen... Ik dronk mijn fleschleeg en ontstopte een tweede. Een ferm glas bier: dat zou me moed geven! Ik knipoogde tegen mijn buren die me verbaasd-glimlachend doende zagen en vezelend vroegen of ik me een stuk in mijn kraag wilde drinken... Daar! opeens daverend handgeklap. De Pater had gedaan, stapte af van 't verhoog en ging weer zijn plaats innemen in de voorste rijen. Dingelingeling! De voorzitter, haast onhoorbaar en langzaam beginnend, zooals onze onderpastoor als hij de Vasten preekt, was van oordeel dat hij het algemeen gevoelen der vergadering vertolkte als hij Pater X. bedankte voor zijn weldoordachte en sierlijk gestelde voordracht en was overtuigd dat alle aanwezigen er hun voordeel zouden mee doen. Terwijl hij nu toch het woord had, deelde hij met langsom luider wordende stem mee, dat er bij 't bestuur een betoogschrift toegekomen was gericht tegen 't gekonkel van den Deutschen Verein, en dat dit betoogschrift ter onderteekening zou rondgebracht worden aan al de tafels. De Deutsche Verein, zei hij, was een vereeniging die in de bres trad voor de rechten van enkele duizenden Duitschsprekenden, woonachtig langs de oostgrens van het Walenland. Hij achtte die streving rechtvaardig in beginsel, maar feitelijk was die Verein er op uit stokken te steken in de wielen der Vlaamsche Beweging, was hij den Vlamingen vijandig en was hij zoo onbeschaamd Vlaamsch grondgebied te stelen. Hij eigende zich tegen alle recht en reden, de grensdorpen toe in 't oosten der provincie Luik. Van huize uit zijn al die dorpen Vlaamsch. Het dialekt dat men er | |
[pagina 180]
| |
spreekt is Limburgsch dialekt. Die dorpen zijn niet meer Duitsch dan Tongeren of Sint-Truiden. Een halve eeuw geleden waren er in die dorpen Vlaamsche pastoors. Nu hebben de All-Deutschers er gekonkeld en gekuipt tot ze meester waren in de kerk en in de school. En in naam van die Duitsch-verniste Vlamingen gaan ze tegen ons, Vlamingen, te keer. Tegen die handelwijzen moeten we ons verzetten, en dat doen we. We eischen die dorpen terug... De rede van den voorzitter werd allerwegen met bijval begroet. Nu was er vijf minuten tusschenpoos gedurende dewelke het betoogschrift de ronde deed om handteekeningen op te doen en de zaalbaas rondging om de centen te verzamelen voor de geleegde bierfleschkens. De pijpen werden nog eens gevuld en er werd gelachen en gepraat. Ik deed mijn best om onverschillig te doen en mee te babbelen - maar mijn hart klopte gelijk een wekker. Want nu was 't mijn beurt. Opeens viel 't mij als een steen op het hoofd dat ik nog geen titel had voor mijn werk. Ik schrikte. Ik kon immers toch niet met de deur in huis vallen en zeggen: Ik woon vijftig trappen hoog... Dakzicht? maar dat zegde niet ge. noeg... Waterzicht? zei ook te weinig... Aan mijn venster? te alledaagsch... Ik was nog altijd op zoek naar een passend opschrift toen het schelleken klonk en allerwegen de tongen stil legde. 't Was beangstigend om hooren. ‘We gaan over tot het derde punt van de dagorde: Lezing door meneer... meneer... Pol Wilmans. Meneer Pol Wilmans heeft het woord.’ Ik brak op, drumde naar voren door een dubbele haag van nieuwsgierige blikken en van vragen als: Kent ge dien? Wat studeert hij? Vanwaar is hij? Ik struikelde over de trap, bereikte evenwel met gaaf gebeente de engte tusschen het tooneelgordijn en den lessenaar, spreidde met zenuwachtige vingeren mijn papieren open, schraapte mijn keel en - een goeie geest blies het mij in - IN DEN BELLE VUEGa naar voetnoot(1) begon ik. | |
[pagina 181]
| |
De gezichten lachplooiden, de oogen glinsterden gretig, genoegelijk gemompel kabbelde door de vergadering. Terwijl ik even wachtte tot de ruimte ontrimpelde tot weereffene stilte, blikte ik heen over den rand van mijn eerste blad: er dreef vadsig een dikke walm boven de hoofden, ik herinnerde me levendig een Septemberavond-smoor in houtbewassen diepland; de gloeilampen waren als omwolkte sterren; de brandende pijpen leken verre dwaallichten. Een zonderlinge aanblik: die roerlooze koppen, die gloeilampen en die pijpen verzwolgen in die zee van doorschijnenden blauwgrijzen tabaksrook. Vlak onder mij zag ik den gebogen rug van den voorzitter: het hoofd van den voorzitter rustte peinzend met de kin in de palm van de rechterhand. De hoogleeraar naast hem - de leek - was half naar mij gedraaid: hij lachte en plukte met zijn vingeren aan de spits van zijn scherpen rosachtigen baardGa naar voetnoot(1). De geestelijke hoogleeraar zat gekruisbeend, de handen onder den knie gevouwen en keek me aan met grijze spotoogenGa naar voetnoot(2)... Ik las. Met eentonige stem las ik de korte, nuchtere zinnen. Ik was beklemd in 't begin en mijn stem weifelde. Bij de tweede bladzijde was ze vaster, zekerder en bij de derde was ik al stout genoeg om met de voorarmen op den lezenaar te leunen. Maar 't was heet op dat verhoog. 't Was of de warmte van al de gasbekken en al de pijpen daar bijeenkwam. Mijn hoofd gloeide, ik zweette, ik kreeg dorst. Het speet me dat ik geen bier had meegenomen. En die tabaksrook pikte in mijn oogen dat ze er vochtig van werden en hij krieuwelde in mijn keel zoodat ik hoestneigingen kreeg. Ik deed me geweld aan en hield me sterk. Het ging goed. 't Was muisstil in de zaal. Waar was de zaal? Ik zag ze niet, want mijn oogen waren gebonden aan 't papier. Maar ik voelde ze als den adem van een levend wezen. Ook hoorde ik ze nu en dan: wanneer ze lachte, soms gedempt, soms luid. Mijn lezing maakte indruk: daar was ik duidelijk bewust van en 't verstevigde mijn zelfvertrouwen. Ik las | |
[pagina 182]
| |
mijn dingen met overtuigden ernst. Ik lachte niet, niet eens bij de leugens. Toen ik, aan 't slot, mijn papieren samenraapte en met nat voorhoofd en dorre keel van den tooneeltrap daalde. raasde er handgeklap door de zaal om horendol te worden. Het deed me goed maar 'k gebaarde er niets van. Doodgewoon stapte ik tusschen de proficiats naar mijn plaats, en ontstopte mijn derde flesch. Het koele bier was me een echte lafenis. Terwijl ik dronk speechte de voorzitter. Ik hoorde niet wat hij zei. Ik snapte hier en daar een woord als ‘veelbelovend’, ‘goed waargenomen’, ‘geestig’, ‘nog lezen in Met Tijd en Vlijt’ - meer niet. Maar 't was genoeg om mijn hoofd gek te maken, dat trouwens al begon te duizelen van 't bier en van de inspanning en van 't gejuich. Nadat de voorzitter de zitting geheven had liet hij mij roepen. Hij verlangde mijn handschrift om het te onderwerpen aan den opstelraad van Dietsche Warande. Ik haastte het hem te overhandigen en spoedde me dan naar buiten.
Joz. De Cock. |
|