Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
In en om KaïroEr steeg een triljubelend hoerah uit onze borst, toen de grijsbestoven middagsneltrein, die ons uit Port-Saïd naar Kaïro voerde, het Central Station der woelige wereldstad binnendommelde. Het stramme lijf, door den langen rit verstijfd, eens deugdelijk uitgerekt; dan met pak en zak, den trein af, en in allerijl ons een bres geslagen in 't gedrang der schelkleurige menigte, die langsheen het spoor onrustig dooreenwarrelt: een krioelende miereling van mannen en vrouwen uit elk gewest, van alle stand en kleedij, van den machtigen pascha tot den nietigsten drommel, van de geblankette zoetwereldsche modepop tot de halfnaakte, bruinhuidige moorin. Eerst naar het Bristol hotel. Het fijn woestijnstof, meegebracht uit de Ouadi-Toumilat, en 't onmenschelijk zweeten gedurende zeven uren in het warme spoorcoupé, hebben ons het uitzicht gegeven van soldaten die, na drukke schutoefening, zwartbepoeierd in de kazerne terugkeeren. En toch, naast onze gitzwarte dienaars komen we nog tamelijk blank voor. Luchtige kamers, die van den Bristol: op gebied van Engelsch comfortable zijn ze in niets ten achter met die onzer weelderigste hotels. Ze zouden ons nochtans minder bevreemden indien ze van een schouwberd voorzien waren en boven 't ledikant geen moustiquaire hing, een ragfijne doorzichtige bedgordijn, ter afwering van de klein-gevleugelde nachtbezoekers. Het vuilwit reiskostuum wordt uitgeschoten, en in deftig zwarte redingote treden we beneden, want, daar we een slingertje gaan maken in de Europeesche stad, hoeft het decorum een weinigje in acht genomen. Ons eerste bezoek zouden we weliswaar aan de pyramiden moeten brengen, de hoofdattractie van Kaïro; doch, de zon is nog hoog opgestoken en blaakt nog duchtig in den wit-gegloeiden hemel: en van hooren zeggen weten we dat het vermetel zou zijn en hoogst gevaarlijk door zoo'n weer | |
[pagina 142]
| |
naar het dorre Gizeh te trekken. Dus, uitgesteld tot morgen ochtend. Nu is het geraadzamer in het lommer der hooge stadsgebouwen rond te slenteren. Nieuw-Kaïro neemt bijna de halve oppervlakte der hoofdstad in. Men ziet er hooge moderne huizen met prachtige spiegelende winkels, en breede, rechthoek-snijdende straten. De voornaamste zijn met geasphalteerde voetpaden belegd. Kwamen we nu en dan geen Arabier of Libyer tegen, we zouden wellicht in twijfel geraken of we ons wel degelijk in de Khalifenstad bevinden, en of wel de Nijl op enkele honderden meters van ons af zijne onstuimige wateren voortrolt. Al de slagaders der nieuwe stad leiden tot de Esbekië. Deze plek was voorheen ingenomen door een vuil-moerassige laagte, waar de stadsafval werd ingeschoten, doch opeens, als bij tooverslag, veranderd in openbare plaats door den Khedief Ismaïl, zoon van Ibrahim-Pascha, en kleinzoon van Mehemed-Ali, stichter der regeerende dynastie. Die prachtlievende vorst stelde de poorten van zijn rijk wagenwijd open voor de westersche beschaving, zoodat gansch dit deel der stad zijn aanzijn aan hem te danken heeft. Midden de plaats, een square: de Esbekieh Gardens, waar het high-life der stad samenkomt. 't Is het Hyde Park van Kaïro, een lusthof lijk we er op gansch onze rondreis in het Oosten geen te zien kregen. Evenals de Londensche stadstuin, is hij met een ijzeren hek omheind. Met een piaster-tiket geriefd, dringen we binnen. Wat 'n groene heerlijkheid! Hoe welig schiet hier de Delta-flora op! Ze spreidt al hare schatten ten toon. Bebloezemde paden, omboord met weldadig-balsemende azalea's en jasmijnen, met knalroode begonia's en jufferachtige fuchsia's, leiden nevens spiegelgladde kronkelvijvers tot het hartje van 't park, waar een stoelengordel een kiosk om toert, en waar allerlei schittertoiletten zonderlinge bloemperken nabootsen. Juist op dit oogenblik voert het muziekkorps der Engelsche marine infanterie stukken uit van Rossini en andere Italiaansche meesters. Hoe ingrijpend werkt hier hun melodie op 't gemoed! Wat 'n zoetheid is 't ons, onder warm-suizend blâargerispel nêergevlijd, op te zien naar die wondere zuiderlandsche | |
[pagina 143]
| |
boomenwereld: reusachtige acacia's, met kwastig ineengestrengelde takken, wier jongere twijgen als slingerplanten tot op het gras nederranken en spelend vastklampen aan de bloote wortelen, die serpentachtig uit den grond opkronkelen; jeugdige dadelpalmen, die rimpelig en blankschachtig opzuilen en uitkapiteelen in teergroen-wuivenden vederbos; aardige aloë's met lansvormige bloemstelen te midden van een bos architectonische, sabelvormige blâren; boomgroote cactussen, met zware uitwassen beladen, als koraaltakken met rozige fijn-stekelige vruchten; sierlijk-gebladerde banaanboomen en kromknoestige bruin- en groengeschubte sycomoren, wier vervroegde wasdom aangename frischheid en zoele schaduwkoelte overal in het ronde verspreidt. Zacht welluidend door elkaar geslingerd stijgen de accoorden opwaarts, en vermengen hun klankstralen met het gekeuvel der zefieren in de duizenden tril-tintelende zonnestofjes van den lichtlaaienden klaartekring. Ze galmen boven onze hoofden uit... Het concert loopt ten einde; de militairen trekken af, met hun muziek voorop. Nu beiden we ook niet langer meer en stappen ze achterna onder het citroenboomengewelf tot op de plaats, waar het vroolijk gescherter hunner marsch-melodie wegdreunt en in het eindelooze diep der breede Mehemet-ali laan zachtjes dood gaat. De Esbekië ligt omboord met gebouwen van allen aard: de Beurs, waar de Levantijnsche handel bedrijvig gedreven wordt; de Operaschouwburg, die in het winterseizoen druk wordt bezocht, en de Consulaten der Europeesche mogendheden. Ja, ook nog: langgemuurde, kleingevensterde kazernen en prachtige hotels van hooggeplaatste rechtsbeambten. Niet ver van de Esbekië begint de Arabische stad: El Kahira of de Zegevierende. Haast onverwachts loopt men er in. Alhoewel we den leeftijd waarin men ezeltje rijdt reeds ettelijke jaren achter den rug hebben, gaan we ons toch eens vergasten op de potsierlijke gewaarwording de stad per ezelrit te doorkruisen. Den zadel op, en karwats! Vooruit! O die lieve Afrikaansche ezeltjes! Ze zijn zoo vlug en zoo onvermoeibaar dat men ze boven het flinkste paard zou verkiezen. Baas van de straat, trappelt ons dier, kop om- | |
[pagina 144]
| |
hoog, lijk een verstandig wezen, driftig vooruit, alsof het onze verlangens kon opsnuiven. Slimme beest! Bij elken trippeltred rinkelen de zilverige belletjes, waarmêe zijn halsband is opgesierd. Het tuig is met mooi schelpwerk bezet, en zijden draadjes franjelen van den marokijnen zadel af en kwispelfladderen naar alle windjes, rondom onze beenen. Achteraan loopt de ezeldrijver, een wakker ventje, met een pimpelwangig jongensgezicht, waar middenin een klein lodderig wipneusken wegdoezelt. Hij bestuurt zijn viervoeter gestadig door de prikken van zijn puntstokje als door een roer. Het ligt niet in onze macht ernstig te blijven bij 't aanblikken zijner aangeborene drolligheid en 't aanhooren der brabbeltaal die hij radbraakt in zijn eigenaardigen Arabischen tongval. Een der kenmerken der ezeldrijvers van Kaïro: alle heeten ze Ahmed of Mahomed, de onze natuurlijk ook. Hebt ge ooit eene Kaïrostraat bezocht in de oostersche wijk van eene onzer Brusselsche of Antwerpsche tentoonstellingen? Dan kunt ge slechts een gering denkbeeld opvatten van al het onverwachte, al het schilderachtige dat de bezoeker hier te zien krijgt. Nochtans zwenkt plotselings de illusie, hier een kakelbont oosten te vinden: de hoofdtoon der straatkleur is grijs, - eene herinnering aan het Nijlslib - grijs als vilt, grijs, dat dof zou wezen indien zoowel 't licht der oosterzon er geen bijzonderen glans aan geven kwam. Zoek ook in deze straten geen rechte lijn; aan het toeval alleen werd de richting der woningen overgelaten: met grillige uit- en insprongen staan ze aaneengereekt, bijna alle in steen en hout opgetrokken, met vensters die slechts zelden door glas zijn afgesloten. Boven de gevels wankelen vaak ongelijke terrassen, die zoozeer voorover hellen dat ze op hunne overburen dreigen te vallen; daar tusschen, een streep blauwen hemel. We loopen op een drafken onder de gewelfde bogen die hier en daar de huizen overstraats verbinden en op wier sierlijke muurvlakken de Moorsche kunst haren lust naar zonderlinge vormen heeft weten lucht te geven; 't is er soms een versieringsfantasie naast dewelke we de eigenaardigheden en de onmatigheid van onzen Modern Style nog als tamelijk klassiek zouden aanzien. | |
[pagina 145]
| |
Gaandeweg maken verrassende ontmoetingen het pittoreske van het oostersche leven nog bonter. Plaats! Plaats! Ziehier een rijk gespan, met den onvermoeibaren Saïs voorop, een voorlooper met stokken gewapend en in een prachtlivrei van schitterkleuren gedost, die met gebiedende stem de baan vrij roept. Daar, een Sheik, in zwart- en witomzoomden burnoes gehuld; zijn lichtgrijs ezeltje trippelt fier vooruit, de waardigheid van zijnen berijder bewust. Wat statige houding! En wat 'n contrast, die bleek-magere stedeling die hier naast mij op zijn grauwtje verlegen voortsukkelt, en zijn te lange beenen log over den grond laat zeulen. Dan varen Nubische kooplieden rustig op 'nen blanken, zwaarbevrachten dromadaris geruischloos voorbij, gevolgd van een langen stoet kameelen, alle door hetzelfde touw met hun snuiten vastgebonden: inundatio camelorum... Verder nog kruisen we misselijk toegetakelde matronen op den kuier, met hare eunuchen voorop. Ze zijn gesluierd met de sebleh, een afdalend zwartzijden hangdoek: smakelooze dracht, met een sprekend karakter. Hoe kwalijk steekt ze af tegen de verdrietige maluwkleur hunner kousen en 't safraangeel hunner kokette puntschoentjes. Hun bourko reikt met een klein rolvormig gouden sieraad aan hun wenkbrauwen en laat niets van 't gelaat doorschijnen dan 't voorhoofd en de oogen, kunstmatig met donkerbruine penseeltrekken afgezet, en door antimonium verlevendigd. In 't voorbijtrekken laat een achtelooze schoone, als bij toeval, haar bourko van 't hoofd glijden, ontsluiert hare bevallige trekken en lacht hare blanke tanden bloot. Wat 'n verschijnsel!... och ja, we zijn in 't land der tooverbeelden!... Niets gemeens heeft dat aanhoudend geroesmoes van menschen en dieren, gestadig heen- en weergaande in orde en stilzwijgen, met de drukke bedrijvigheid en het oorverdoovend lawaai onzer groote handelssteden. Vaak treffen we eene fontein aan. Heel aardig die fonteinen: sommige vinden we op effen vlak simpel tegen den muur geplakt en met een ijzeren traliewerk omgeven; andere hebben den vorm van een Turksch paviljoen, wijd uitgedakt als eene klok, gesierd met overrijk gevulde friezen in bontspelend muziefwerk, en barbaarsche kolonnetten ter staving. | |
[pagina 146]
| |
Wat hemelbreed verschil tusschen den Arabischen versieringstrant en den onzen! Voor het gevoel van openbare eerbaarheid (versta goed openbare), hebben de Oosterlingen, mijns dunkens, oneindig meer achting dan wij. Het heugt mij niet, bij hen éen zedeloos beeld of iets dat onmiddellijk kan aanstoot geven, ter versiering van gevel of fontein aangewend, te hebben ontwaard. Op dit gebied spellen ze den Westerlingen de les. Nu, men werpe mij op dat de Arabieren dit te danken hebben aan de verordening eener suraat van den Koran, volgens dewelke alle voorstellingen van het bezielde organische leven uit hunne gebouwen zouden gebannen wezen. - Best mogelijk! Maar zoo de Mahomedanen zich op hunnen Koran beroepen, is het dan voor ons niet uiterst billijk, ons te schikken naar onze Kristelijke zedenleer? Door 'n smalle zijstraat rinkelen we tot aan de vermaarde El-Azhar-Moskee. Dat gebouwencomplex werd in de tweede helft der tiende eeuw gesticht. Het dient niet alleen tot het uitoefenen der godsdienstige plechtigheden van den Islam, maar ook nog tot schoolvesting voor de Muzelmaansche leerende jeugd. Een oord van studie en gebed; de Mahomedaansche Sorbonne en het wetenschappelijk centrum van gansch het Oosten. De poort wordt geopend voor ons firman uit het Belgisch Consulaat. Te beginnen met het hoofdportaal is er alles aantrekkelijk. Boven den ingang gaapt een klaverboogvormige nis in speelsche samenvoeging van drie kleine kappen, fijn uitgebeiteld, zoo omtrent lijk de cellen van een bijenkorf. Eene artificieele drupsteengrot. De binnenkoer ligt met overdekte zuilengangen omgeven. Een onduidelijk gonsgefoezel gaat eruit op: een echte Babelsche taalverwarring. Honderden studenten liggen in veelkleurige groepen op matten neergehurkt; mannen van alle slag en ouderdom. Indiërs, Marokanen, Perziërs, Turken, Ethiopiërs, alle huidkleuren wisselen af op hun gelaat. De hoogeschool telt er zoo maar negen duizend, en drie honderd leeraars stallen er dagelijks hun traditioneel verachterde leering uit. Voor de Arabieren staat immers de | |
[pagina 147]
| |
wetenschap in sterk verband met den godsdienst, waarvan de Koran als het onveranderlijke wetboek wordt aangezien. We naderen. Onze intrede baart van hunnentwege overdwars opzien; met leepe oogen staren ze ons aan, en wij hen dito. Een ziertje nog en ze gaan ons hun klassiek scheldwoord ‘kristene honden’ naar den kop werpen. Pas op!.... Te laat, daar hebben we het al! Een medelijdenslach sturen we hun ten antwoord. Ras uit dat broeinest van fanatieken, voort tot het merkwaardigste deel der Moskee: de groote liouân of overdekte bidplaats. Wat 'n prachtige zuilenhalle! Een schemerend woud van kostbare kolommen, uit veelkleurig marmer, porfier en graniet, aan verschillende tempels der oudheid ontvoerd. De negen beuken geven uitzicht op een harmonisch-innemend verschiet. Langs het glazuur der rijk-versierde vensterramen zijgt een zacht-geheimzinnig daglicht neer, dat op de bonte dracht der biddende jeugd een phantastiek kleurenspel maalt. In hun midden wandelt statig de Muphti of grootmeester der Alma Mater; een lange baardman gehuld in een bonten koeftaan, met wijduithangende mantelmouw. Een jaarwedde van veertig duizend frank wordt hem toegerekend. Eene kleinigheid voorwaar! Voor de rest zijn de studiën kosteloos en worden voltrokken in eene tijdruimte van drie tot zes jaar. Nevens den koepel van het middelgebouw rijzen vijf pertige, bruingestreepte minarets omhoog en verblijden het oog door hun zonderling-verscheidene omtrekken. Nu slingeren we ons weer op den zadel en drijven ons grauwtje straat in, straat uit, en gaan altoos simpel voldaan het gehob-getob der Arabische buurten na. Opeens geraken we uit onze stemming, en worden we overrompeld door een onweersbui van sissende fluitgillen, van schorre schreeuwen en helsch gebulder, van zweepgeklets en rijtuiggedommel: we zijn in de Tabbanahstraat, de woeligste van gansch de stad. Hier vertoont zich het Arabische leven in al zijn drukte; het bloed vloeit onstuimiger. He! mannen, de hand stevig op den beugel, en goed bijeengebleven om in dat gewarrel niet verloren te sukkelen. Einde de straat houden we halt. | |
[pagina 148]
| |
De Hassan-Moskee. Wat heeft men er niet over gezegd? Alhoewel ze, op zuiver kunstgebied, met hare oudere zuster, die van Omaar te Jeruzalem, niet kan wedijveren, blijft ze toch met volle recht de parel van Kaïro, het heerlijkste gebouw der hoofdstad. Bezit deze tempel de ingrijpende grootsch- en waardigheid onzer hoofdkerken niet, ze heeft daarentegen eene wondere eenheid van vormen en eene ongelooflijke kleurenpracht. De lange, lange muur met blinde veelledige spitsbogen bezet, en de rechtlijnige reeks der acht boven elkaar geplaatste venstervlakken, laten de verhoudingen nog beter tot hun waarde komen. Edel ook het monumentale voorportaal. Volgens den geschiedkundige Makrîsi was men er reeds in den aanvang der veertiende eeuw aan werkzaam. Even als in de El-Azhar hebben we hier eene nis, door een halven koepel afgedekt. Boven het vijflobbig stalaktietengewelf neemt de groote spitsboog de volle gevelvlakte in, en maakt verrukkelijk effekt naast het spelend-slepend muziefwerk dat de beide kanten van 't portaal tooit. Als kroonlijst loopt een lange steenen bijenraat ter schraging van het platte dak. Hoe hier binnen geraakt? Langs 'nen echten doolhof van portaaltjes, gangen en zalen, leidt men ons tot de eigenlijke moskee: een groote centraalbouw, wiens koepel 55 meter hoog zwaait en op een kruisvormig grondvlak rust dat het Byzantijnsche ietwat nabijkomt. Bij onze aankomst wippen zich de deurwaarders van hunne matten op en springen schrollend vóor ons om den doortocht te ontzeggen. Halt daar! Och ja, ik vergat het: Een ‘kristene hond’ zou immers den tempel onteeren, moest hij met zijne wereldsch-bezoedelde zolen den gewijden vloer van Allah's huis betreden. 't Ware eene heiligschennis. Maar, ‘il est avec le ciel des accommodements’en dat is vooral waar in het Oosten! 't Valt ons dan ook niet moeilijk met de grijnige poortwachters tot een schikking te komen, na een spanne tijds over den inkoomprijs gedongen. - Vijf piasters. - Goed zoo. Nu wordt ons zelfs de moeite gespaard onze schoeisels uit te trekken: een paar | |
[pagina t.o. 148]
| |
De Hassan Moskee
| |
[pagina 149]
| |
strooien overmuilen en we slof-jokken, half hinkelend over het gladgepolijste marmer van den tempelvloer. Nu stralen de wegslepende schoonheid en de verrassende rijkdom der Moskee ons tegen. Eene feërieke heerlijkheid van kleuren lijk we er nooit elders dan in Aya Sophia te Constantinopel aanschouwden. Wat een reusachtig kantwerk, dat toovergewelf, doorvlochten met goudendraad en doorstikt met een driedubbele rijgveter van bloemen en kransen, van snoeren en loofwerk! Hoe fraai die rij kroonlijstige kanteelingen, omschreven met spitsvormige boogjes en gesierd met verslensd gebladerte in zwierige lijnengolven! Hoe smaakvol ook lijnt daaronder, op heel den omvang der Moskee, de fries, doorweefd met keurig filigraan! En de muren? Waar vindt ge nog zulke overweldiging van versieringsmotieven? Uw oog hangt aan die sierlijkgesternde rozetten, op zonderlinge wijze afgewisseld met blauw verglaasde tegels en doorluchtige kantvlakken, getepeld met knobbels en wratten. Luisterrijk gloren daar tusschen de opschriften, leerspreuken uit den Koran, gegrift in gulden letters en schitterend afstekend tegen het sombergroen email der dooreenkringelende bloemenkransen. Nog eens, een losbandigheid, een overdadigheid van kleuren en lijnen, waarbij de decoratieve waanzin van den Spaanschen platerescostijl het geenszins halen kan. Niettegenstaande die onuitputtelijke phantasie, waarin het Moorsche kunstvermogen van alle regels ontbonden schijnt, moet men nochtans bekennen dat er ter wereld, buiten de Grieksche en Gothische, geen kunst bestaat zooals deze: geen die in hare hoofdprinciepen beter gegrond gaat op gezond oordeel, geen die rijker is van versiering of voller van geest, geen die in beter evenwicht hangt. De Arabieren, weet ge, zijn dolzinnige nabeelders van de natuur. Zonder de minste inspanning vertolken ze hunne natuurbespiegelingen, en verklaren ze, vrij van alle slaafschheid en weepsche navolging. Gretig grijpen ze naar de duizenden verscheidene versieringsmotieven, die de Oostersche plantenwereld hun aanbrengt, en paren ze, stemmig-welluidend, met al de ophelderende bijgiften der meetkunde. | |
[pagina 150]
| |
En waarom geen langlijnige figuren? Waarom? Wel omdat de Arabieren, die woestijnmenschen zijn, met hun droombeelden zóolang hebben omgezweefd in de onmetelijke doodsche steenvlakten, dat deze hun een bijgeloovige vrees ingeboezemd hebben van al wat het rustelooze leven der natuur voorstelt. Hun beweeglijke verbeelding heeft dan ook een tegenzin van alle eentonige vlakken. Aan den Zuiderkant der Moskee beiden we nog eenige stonden bij den onontwijkbaren Mishab, eene ruime nis of halle, in half-verheven beeldwerk in den muur van den tempel gewerkt, de richting wijzend naar Mekka, de heilige stad der Muzelmannen, waartoe ze zich biddend moeten wenden. Overprachtig dat stuk! Een wonder-schoon ontlokene bloem uit de Moorsche Kunstwarande. Bepaald mooi zijn de microscopisch-fijn uitgesnedene kapiteeltjes, die op spierwit-marmeren zuiltjes het blind gloeirood booggewelf schragen. Die blanke sneeuwwitheid brengt een hemelzoete welluidendheid in 't algemeen kleurenverbond; ze behoudt iets zóo bevalligs aan de ingewikkelde tooimotieven, en verzacht, ja verkoelt zelfs eenigzins de vlamwarme kleurenpracht van den kwistig-neergeworpen marmerrijkdom. Boven ons hoofd walmen reukvaten in donkerblauw faïence hun dampen uit en vervullen met hun verkwikkende geuren 't lauwe tempelruim. Overheerlijke en onvergeetbare genietingen voor geest en zinnen; alle beschrijving is onmachtig: 't is de zwarte houtkoolschets van een warm gekleurde schilderij. Weer op de straat. Sla nu de oogen op naar de slanke torens der Moskee. Het hoofdminaret beweeglijk van vormen, en uitermate fijn in al zijn details afgewerkt, boort 86 meter diep in den ultramarijnen hemel. Boven de effene massa der vierkante basis, rijst het steeds versmallend, achtkantig naar omhoog, en loopt uit in eene peer. De uitstekken die de drie verdiepingen omgeven, zijn ondersteund door kleine boogjes, uitgewerkt als stalaktieken in fijn ciseleerwerk, en regelmatig-weêrkeerende meetkundige figuren loopen op den oudgeligen steen der tusschenvlakken heen. Hoor! Daar juist roept de mueddin van het laagste | |
[pagina 151]
| |
ommegangsbalkon de geloovigen tot het gebed. Klinkhelder galmt zijn stalen belstem uit, half slepend, half voortgezweept en sterft pianissimo weg over de platte daken. Het Muzelmaansche Angelus bengelt... Om van de Hassan Moskee tot de Citadel te gaan dienen we slechts eenige passen te doen. De burg overheerscht gansch de stad van boven een kalkachtige hoogvlakte, tegen de steil-opschietende rotsenreeksen van den Mokattam. In sterke helling glooit de kronkelweg naar omhoog. Op sa! Opwaarts, onze dappere ezeltjes! We hollen de arcadepoort in, tusschen de zwaar-gekanteelde Saladijnsche vestingtorens. Zoodra we de borstwering door zijn, ontsluiert zich voor ons de zware melancholie van dit terras. - Stil nu. Wat al denkbeelden en geschiedkundige herinneringen overstelpen hier onzen geest! De H. Ludovicus, Rijkert Leeuwenhart, Mehemed-Ali en de beruchte bloedbaden der Mamelukken! Arme Mamelukken! Me dunkt, ik zie ze, die rijkgeharnaste ruiters, door de verraderlijke uitnoodiging van den sluwen onderkoning in dezen breeden gang gelokt. Opeens knalt daarboven een pistoolschot. Ze willen vluchten,... onmogelijk! De ballen fluiten, en de dappere krijgers worden, van den eersten tot den laatsten neergeveld. Het bloed stroomt... Heldenbloed! O Mehemed Ali! Boven op het hoogvlak is 't een heel afzonderlijke stad: we zien er Moskeën, paleizen, het verblijf van den Khedief, dan eene geschutgieterij, een kruitfabriek, de Munt, en 'k weet niet meer wat nog allemaal. Het merkweerdigste monument is zonder twijfel de Mehemed-Ali Moskee, een koepelgebouw, glad en gaar in 'n albasten kleed gedost en daarom Albasten Moskee geheeten. Ze is met een koppel verbazend-spitsige minarets geflankeerd. We rennen het peripteraal pleintje in, en binden onze dieren aan een kolom van den zebragestreepten zuilengang. Midden in het plein, de Maïdaâh, de godsdienstige fontein, wier water natuurlijk geproefd moet worden. Hieraan ontvouwt zich weer de volle pracht der Moorsche ornamentiek, in fraaie afwerking van bontverglaasde tegels. | |
[pagina 152]
| |
Alhoewel de Moskee naar het grondplan van Aya Sophia opgericht is, kan ze niet in volle waarheid een bepaalden byzantijnschen tempel worden toegewezen. Het inwendige. Een eerste indruk niet zoozeer van grootschheid dan van edele lijnenharmonie. Maar hoe verder ge erin dringt, hoe betooverender de majestatisch-stoute koepelvlucht op u werkt. De middelkoepel zweeft omschanst door acht geringere, alle zeer smaakvol geëvenredigd. De kerk is keurig versierd, in weerwil der verblindende albastenweelde. Op een donzig Smyrnasch tapijt zit een Moslem, met gekruiste beenen, op zijn kleermakers neergehurkt. Wat zonderlinge manier van bidden hebben die Turken toch! Bezie dezen man: Weggesluierd in zijn wit dunplooiig opperkleed, zit hij met gebukte schouders naar den mirhab gewend. 't Een vers na 't ander, herhaalt hij een kapittel uit een ouderwetschen Koran, eenbaarlijk zaag-zingend iederen versvoet, en hem temerig scandeerend met het log-wiegelend bovenlijf. Ei, wat mineur-slepende neustoon! De man wiegelt, wiegelt altijd voort, zonder dat hij eens op ons schijnt acht te nemen. Zijn oogen blinken van eene melancholische verrukking, in de bespiegeling der blanke houri's van Alla's paradijs. Nochtans, hem zóo te zien, zou men niet vermoeden dat er zulk 'n diep gevoel, zulke gloed van Oosterschen hartstocht in dien Koran blaakt. Wie zou nu ook in dat automatisch-godvruchtig, rythmisch-hortend heen- en weer gezwijmel van dien geloovige, die zijnen God aanbidt in de deemoedige oprechtheid zijner ziel, iets belachelijks vinden? Nochtans komt het ons toch zóo vreemd voor, dat het onzen ernst op eene harde proef stelt, en, bij toeval, of juister, per ongeluk, glipt mijn zonnescherm uit mijn handen en valt klits-klets-klinkend met z'n metalen kop op den marmeren vloer.. Me miserum! mijn schuldelooze nalatigheid brengt een felle ontsteltenis te weeg onder de prevelende menigte: een somber gemor gaat eruit op, en een iman dondert al tierend op mij los. Bof! Wat demonische haatgrijns! Maar ‘geld dat stom is, maakt recht wat krom is’, en een handvol piasters snoert alweer den mond van den op geld belusten duivel, die stom-vingerend in de haren van zijn | |
[pagina 153]
| |
mephistophelischen puntbaard meesmuilend heengaat. Dat feitje geeft ons nu eens de kans de godsvrucht der moskeepriesters naar hare juiste waarde te schatten. Nog een kortstondig oponthoud bij 't graf van Mehemet-Ali, stichter der Moskee. De beroemde despoot rust in een ruim vertrek en over zijnen kostbaar marmeren praalzerk flonkert een goudgeborduurd laken, dat jaarlijks zorgvuldig vernieuwd wordt. Daar rondom een hek van hooge kunstwaarde. Frisch gekleurde tapijten gelijk, zijn de wandvlakken met uitgesneden lijnornementen getooid. Zacht bescheiden piept een roode zonnestraal door het kleurig vensterraam en glijdt op het bont glazuur der muren als een garf van sprankelend goud, roodgedempt en phantastiek. We gaan de vesting niet verlaten alvorens eerst een kijkje te nemen van boven den belvedere: een terrasvormig vierkant boven een akelig-gapend barathrum. Wat 'n hoogte! 't Riekt hier naar buskruit! Wel ja, gelijk zwarte draken, steken de Engelsche kanonnen hier naast ons, hunne vuurmonden in de richting der stad. Inwoners van Kaïro, opgepast! Uw leven hangt aan een draadje. Nu naar beneden gekeken! Een visioen van Kaïro, betooverend schoon. Ge hebt aan uw voeten de onmetelijk-groote Khalifenstad, met het onontwarbaar warrelnet harer nauwe straten. Koepels en nog koepels; en dan dat aspersiënveld van minarets, met hun kopjes blank-gelig uitnaaldend boven de scharlaken lichtpartijen der daken en tusschen donkere vlekken van groene dadelboschjes; dartel spel, sidderend kleurgetoover van ineensmeltende en dan weer uitvloeiende tinten. Aan den Noordkant liggen in lang-uit-geschuif de reuzenwijden van de Delta. Wat is nu, ginder, die glanzig-bruine streep? 't Is de Nijl, met groen omlijnd en doorboomd van den onweergeefbaar-glimmenden bloedschijn van den gouden, laag-deinzenden zonnebal. Op den achtergrond, de paarsverschoten stoere hoekigheid der groote Pyramiden. Rechts overschouwt ge in een ruime vlakte de grafsteden der Khalifen, in lange rei aaneengeschakeld: ge zoudt | |
[pagina 154]
| |
zeggen, kinderspeelgoed van groot gehalte. Over hun vergane minarets en half-ingevallene koepels hangt een wasem van droefgeestigheid: heden vergeten en verlaten, schijnen ze zich te troosten in het fier herdenken van hun luisterlijk verleden. Een kameelenkaravaan stapt plechtig langsheen hunne gestreepte muren, en verhoogt nog het schilderachtige der nabijgelegene woestijn, wijl een sintelig-gevlerkte lammergier in wijde kringen statig rondwiekt, gevaalverfd in den schavotrooden schemer der stervende zonnetinten. Wat 'n phantasia! Moest men hier zijne verbeelding laten werken, en zijne droomen botvieren! Dichterlijk schouwspel, als 't floers van den nacht heel die doodsche heerlijkheid oversluiert; als de blanke maan, zacht schommelend aan den reinen hemeltrans, in zilverige schemerblauwte, die torentjes minzaam-groetend tegenpinkt. Maar voor ons is nu geen kans lang te mijmeren en te bespiegelen: 't begint al laat te worden en we zijn uitgerammeld van honger. Pedibus apostolorum dalen we weer de vesting af, en regelen met onzen gids den teruggang langs de groote en weelderige Touloun moskee. Wat een doodenveld! De vernielingszucht der menschen heeft er aan de Moorsche kunst eenen geweldigen slag geleverd: de muren zijn grootendeels gesloopt; wilt ge er nog kunststukken van bewonderen, ga naar 't Kensington Museum te Londen, waar de Engelsche roofridders (zeker familie van Lord Elgin?) ze hebben heengevoerd. De enkele kolommen en kapiteelen van eene barbaarsch-gemengde orde, het stuk zuilengang en de eenige brokken mozaïeken, die we hier nog ontwaren, leveren een zonneklaar bewijs op, dat in den loop der negende eeuw, de Byzantijnen op den Arabischen stijl eenen duurzamen invloed hebben doen gelden. Onder 't vallende donker rennen we in éenen draf tot den Bristol. Om al 't hamelgebraad dat men ons hier op drie verschillende wijzen opdischte, beter te verteren, gaan we nog een avondluchtje scheppen op de Esbekiëplaats. Door het raam van een weelderige woning, bespeuren | |
[pagina 155]
| |
we, in 't voorbijwandelen, beweging achter de afgelaten doorschijnende rolgordijn: 't zijn wellicht vrouwen van een aristocratisch harem, die ons met nieuwsgierig-glurende oogen naturen. Weldra hebben we een plekje gevonden, in opene lucht, vóor éen der prachtige koffiehuizen. Hier rijst nu de oostersche beschaving onwraakbaarschoon vóor onze oogen. Alles bevreemdt ons, behalve (we zijn immers Vlamingen) de liter ijskoele ‘munich’, die schuimend op de tafel bruint. Nevens ons smakken 'n stuk of drie vier roodgefezde Turken aan de welligheid van 'nen Moka, dien ze uit zwarte miniatuurtasjes opslurpen, terwijl ze om hunne vingeren de ambergele kralen wentelen van hun comboloïo, Turksche bidsnoer samengesteld uit honderd bollekens, die aan de zoovele bijnamen van Allah beantwoorden. Verder liggen zwijgende Arabieren slaperig neergehurkt op bontgevlochtene matten. Groene tulbanden en witte talaren 't is heel hun dracht. Gestadig laten ze 't geurig rozenwater klotsen in het flikker-kristal hunner onontbeerlijke narghilépijp; de bedwelmde dampen stijgen in lichtblauwe voortkringelende rookpluimen uitdunnend op, en wolken weg in de killige verstarringen van 't maanachtig elektriek. Daar spoort, fier lijk een kalkoenschen haan, een breed-gepelsmantelde staatsbeambte voorbij, met eenen troep somber-gesluierde vrouwengestalten: wandelende draperiën die ge in de avondschemerte voor maskeradedomino's zoudt aanzien. Een drietal praalzieke ruiters, jonge officieren van het Britisch garnizoen, huppelstappen de spoken achterna, op Araabsche paarden die temet al doldriftig steigerend, hunne vurige wildheid uitslaan. Zou men niet zeggen dat de menschen hier 's avonds eerst beginnen te leven? 't Is of dat al dat volkske hier met rondslenteren aan den kost moest komen. Al wat beenen heeft is op route; tot den armen bedoeïen toe, die z'n bedelaarsronde aanvangt. Hier roept er ons al een toe: ‘Bakshiesh, bakshiesh’Ga naar voetnoot(1). Arme drommel, wat | |
[pagina 156]
| |
ziet er hij ongelukkig uit! Een kemelsharen paan, gepoeierd met het stof der woestijn omgordt zijn afgeleefde lenden, en zijn zwartgekroesd haar, dooreengeward lijk wild struikgewas, stoppelt uit boven zijn grimmig schrompelig-leêren facies, gebakken en herbakken in de blakende zonnevlam: hij heeft zóo iets schimmigs over zichzelven dat hij niet meer tot deze wereld behoort; zóo ook stel ik me de oude spelonkbewoners der Thebaïde voor. Hoe brutaal steekt zijn dorverrimpeld vel af tegen de melkig-floersche huidigheid der twee gitana's, die dàar tusschen de zuilen van het koffiehuis listig binnensluipen, en zich begeleidend met hun ronkend snaartuig, een oorstreelend aria aanheffen! Terwijl we het adagio aanhooren, trachten de Araabsche straatleurders, die hier legio heeten, hunne waren aan den man te brengen. 't Zou vrij lastig wezen een ding uit te peinzen dat ons dien heuglijken avond niet aangeboden werd. Kleedingstukken van allen aard, vruchten van alle soort, allerlei lekkerbeetjes der oostersche verfijning, koeldranken, kunstvoorwerpen van twijfelachtige afkomst, rattenvallen, keukengerief, ja, zelfs opgevulde krokodillen. De eene volgt den anderen op in onafgebroken stoet. Hoe er van afgeraakt? - Gevonden! Onze gids leert ons op staanden voet een Arabische formuul, die de vervelende parasieten terstond zou doen heengaan: ‘Dat Allah u verleene, 't geen ge van mij vergt’ - of toch iets dergelijks. En 't effekt? - Wonderbaar! De woorden klonken in hun ooren als een onweerstaanbare tooverzin. Nu volgt een deugddoende kalmte. Hier zóo gezellig neergezeten, hebben we waarlijk lol in al de ongelijksoortige nachtwandelaars der wereldburgerlijke stad te zien defileeren; waarachtig, nooit zag een nieuwsgierig oog door de kijkers van een kaleidoscoop meer afwisseling van typen. Bij het stom indiepend beschouwen van al dat joelen en woelen, drijven de nevelen der geestvermoeienis weg, onder den invloed der zinsbegoocheling, die hier elk wezen omhult. Sa! Middernacht! Het blijspel schijnt afgespeeld: nu rollen de Arabieren hun matten op. Voor ons is 't dan ook tijd om huiswaarts te keeren. | |
[pagina 157]
| |
O die prachtige nachtwandeling! Heerlijk frisch is de lucht. De natuur sluimert roerloos, en geen avondbries trilt door de fijngetande palmkronen van het Esbekiëpark. Een ideale Afrikaansche mid-zomernacht. De hemelen spreken; de hemelen van het bijna tropische halfrond. Boven de massief-opkoepelende stadsgebouwen, zwellend in halfdonker, blinkt de scherpgehoornde maan, als een zilveren sikkel in 't zilveren sterrenveld. Coeli enarrant gloriam Dei!... Welk een contrast, die joelig woelende menigte van hier onder, en dat rustig, klaar tintelend gesternte van daar boven! Hier zijn we er; 't spijt ons, we hadden er zoo graag nog een uurtje bijgedaan. De menschen zijn nog niet slapen. Voorwaar, dit laatste valt moeilijk in Kaïro! 't Gedurig zenuwprikkelend tramgezoef en 't loeiend stratengegrom borrelen tienvoudig op tegen de vensters onzer kamers en rumoeren tegen de ruiten dat ze er van kletteren.
(Wordt vervolgd.) Em. Broes. |
|