Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |||||||
Iets over de staatkunde en de staatkundige partijen in NederlandOm eene wetenschappelijke bijdrage is het hier niet te doen; we zouden alleen wat meer belangstelling willen wekken voor de staatkundige gebeurtenissen in Nederland, want, 't moet gezeid, de ontwikkelde Vlamingen weten doorgaans hierover zeer weinig; tot zelfs de namen en het programma der voornaamste staatkundige partijen zijn dikwijls onbekend. Eene verzachtende omstandigheid is in te roepen: namelijk dat er veel schakeeringen zijn onder de politieke partijen in Nederland en dat het voor een vreemdeling tamelijk moeilijk is klaar te zien in die veelvuldigheid. In 't woord van Mr de Bosch Kemper: ‘Geen volk is minder geschikt dan het Nederlandsche om in goed georganiseerde partijen afgedeeld te worden’, ligt er wel een grond van waarheid.
* * *
Het politiek leven in Nederland begint eigenlijk maar naar aanleiding der grondwet van 1848. De inlijving bij Frankrijk, door Napoleon, in 1810, vond geen merkelijk verzet, alhoewel Nederland bij die inlijving veel verloor: met de tiërceering werden de eischers der openbare schuld van de 2/3 hunner inkomsten beroofd - de rente werd maar voor 1/3 onder de lasten gebracht -;Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 639]
| |||||||
het continentaal stelsel om Engeland's handel dood te leggen, werd streng toegepast; de belastingen groeiden aan, enz. Maar na lijden kwam verblijden: de vrede van Parijs, in 1814, bracht voor Nederland vermeerdering van gebied mee: 't Zuiden werd bij 't Noorden gevoegd, onder het gezag van Koning Willem I. De Grondwet van 1815 verzekerde aan den Koning veel macht; eigenzinnig als hij van nature was, nam hij er nog wat bij; algeheele instemming vond dit stellig niet, maar er ontstond toch geen ernstig staatkundig streven naar iets beters. Toen kwam de scheiding tusschen Noord en Zuid. Het volk had eerst den oorlog met België als eene nationale zaak aangezien en zoo was 't naderbij zijn koning gebracht; maar toen het bleek dat de koning zich in 't gebeurde niet kon schikken veranderden de gemoederen. België had eene liberale grondwet gekregen; ook in Nederland vonden de vrijzinnige denkbeelden hunnen weg en stilletjes aan kwam er gisting. De scheiding met België maakte het noodzakelijk dat de grondwet herzien werd en de hoop ontstond dat er in de nieuwe grondwet met de nieuwe betrachtingen rekening zou gehouden worden. Maar de herziening van 1840 bracht weinig of geen verandering: zij was, heeft Thorbecke gezegd, eene ‘nationale teleurstelling’ en de gisting bleef voortduren tot dat eene nieuwe herziening, in 1848, eene vrijzinnige staatsregeling invoerde: de vrijheid van drukpers, 't recht van vereeniging en vergadering, de verantwoordelijkheid der ministers, de jaarlijksche begrooting van inkomsten en uitgaven, de rechtstreeksche verkiezing der leden van de Tweede Kamer werden er in opgenomen. De liberalen zagen hier dus hunne denkbeelden zegevieren. Aan hun hoofd stond een man van ongewone begaafdheid, Thorbecke, beroemd geworden sedert de uitgaaf van zijn Aanteekening op de Grondwet, in 1839. Maar de liberalen, op hun eigen, waren nog zwak. Zij zochten steun en vonden dien bij de katholieken. Lang vóór 1848 kende de grondwet aan de katholieken dezelfde burgerlijke en politieke rechten toe als aan de hervormden, | |||||||
[pagina 640]
| |||||||
maar feitelijk werden de katholieken miskend, zij werden zelfs voor niet-volk gescholden. De katholieken haakten naar vrijheid; velen waren nog doordrongen van de liberale denkbeelden van Lacordaire en Montalembert. Eene politieke partij zouden de katholieken eerst veel later vormen; nu werd hun steun toegezegd, aan hen die vooruitkwamen voor eene ‘eerlijke en gulle toepassing der beginselen van vrijheden en rechten in de grondwet neergelegd’. Dikwijls werd er beweerd dat er toen eene verbintenis gesloten geweest is tusschen de katholieken - ‘Papo-Torbeckianen’ werden ze wel eens genoemd - en de liberalen; steun, zeer zeker, maar van verbond kon geen spraak zijnGa naar voetnoot(1) Thorbecke was niet met de katholieken uit godsdienstovertuiging, hij streefde naar een ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’, maar hij wilde dat de overtuiging der katholieken zou geëerbiedigd worden. Tegenover de liberalen en de katholieken stonden, in 1848, de conservatieven, de mannen van den ouden eed, die met leede oogen het indringen der vrijzinnige beginselen en ook het opkomen der katholieken aanzagen; daartegenover stonden ook Groen van Prinsterer en zijne aanhangers, de kern van de anti-revolutionnaire partij, die later, onder Dr Kuyper, zoo machtig worden zou. Groen van Prinsterer is Nederlands streng protestantsche geschiedschrijver; overal ziet hij den vinger Gods; de grootste kwaal werd in de moderne wereld gebracht door de Fransche omwenteling die God buiten de maatschappij bande en 't staatsgezag steunde op het volk; daarom is Groen's leuze: het Evangelie tegen de omwenteling; vandaar de naam van Anti-Revolutionnairen. In zijn Handboek der Geschiedenis van het VaderlandGa naar voetnoot(2) komt die leering altijd weer. Maar Groen was te scherp protestant om volkomene vrijheid voor de katholieken te verlangen. Eerst later zou | |||||||
[pagina 641]
| |||||||
ingezien worden dat al de geloovigen moeten samenwerken om den wassenden vloed van het ongeloof in te dijken.
* * *
Het herstel der kerkelijke hierarchie zou de katholieken nog nader bij de liberalen brengen. Sedert ongeveer 3 eeuwen was Nederland van zijn bisschoppen beroofd, en werd het kerkelijk beheerd als een land van missie: de Noorderlijke districten stonden onder het onmiddellijk bestuur van Rome, met aan hun hoofd een Vice superior, op voorstel der Propaganda door den Paus benoemd; zelfs de katholieke zuiderlijke distrikten hadden geene bisschoppen: zij werden beheerd door Apostolische Vicarissen. Sedert jaren waren stemmen opgegaan om het herstel der bisdommen te vragen en alzoo een krachtiger kerkelijk bestuur te krijgen. Door de brieven van 4 Maart 1853 bepaalde Z.H. Pius IX: ‘dat in het Koninkrijk Holland en Brabant, op den voet der algemeene regelen der Kerk, het kerkbestuur van krachte zij der Bisschoppen-Ordinarissen, benoemd voor de Zetels, welke wij, bij dit ons tegenwoordig schrijven, oprichten en tot eene Kerkelijke Provincie instellen. Het is Onze wil en Onze bepaling dat voor het tegenwoordige vijf zetels worden opgericht en gevestigd, te weten die van Utrecht, van Haarlem, van 's Hertogenbosch, van Breda en van Roermond.’Ga naar voetnoot(1) De zetel van Utrecht werd tot de Aartsbisschoppelijke waardigheid verheven. Die breve en de vorm van de pauselijke toespraak aan het college van kardinalen over dat herstel der hierarchie, den 7n Maart, verwekten onder de protestanten de gisting wel bekend onder den naam van Aprilbeweging. We zullen hier op de opruiingen dier dagen en op de bejegening der | |||||||
[pagina 642]
| |||||||
katholieken niet nader ingaan; slechts moeten we doen opmerken dat de Aprilbeweging het niet alleen gemunt had op de katholieken. Thorbecke was aan 't hoofd van 't ministerie; de conservatieven laadden een groot deel der schuld op hem: 't was tegen Thorbecke en Rome dat de strijd ging; tegen Thorbecke lukte het, want reeds den 19n April was hij uit zijn ministersambt ontslagen. De kiezingen die op dit ontslag volgden werden natuurlijk door de afgeloopen gebeurtenissen beheerscht. Conservatieven, Anti-revolutionnairen en al wat Nederland aan anti-roomschen telde spanden samen; liberalen en katholieken hielden ook aaneen. Zij leden de nederlaag, maar bleven in de Kamer malkander steunen tegen het ‘April-ministerie.’ Toch waren er meer vooruitziende katholieken die betreurden dat hunne geloofsgenooten alzoo aan den leiband liepen der liberalen. ‘Men vergeet geheel, schreef J.A. Mutsaerts, dat het liberalistisch beginsel voor ons katholieken zijn tijd gehad heeft, en dat wij voortaan niets goeds meer van hetzelve te wachten hebben. Het is alsof de Voorzienigheid dat beginsel in ons land vallen deed juist op het oogenblik, toen zijne taak voor de katholieke zaak vervuld was.’ Eerst met den schoolstrijd zouden de katholieken zich geheel en gansch van de liberalen losscheuren.
* * *
De oplossing van drie vragen heeft hoofdzakelijk de politiek in Nederland beheerscht: het beheer der kolonies, de lagere school en de maatschappelijke beweging, waarbij, inzonderheid, het kiesrecht. Over de oplossing te geven aan de twee laatste vragen wordt nog altijd getwist. Er heerscht nu eenstemmigheid bij de verschillende partijen over de koloniale politiek. Elke bespreking der begrooting bewijst dat er nog wel verschillende meeningen bestaan, maar dat verschil van meening is persoonlijk, 't geldt geene partijuitspraken meer. Niet altijd was het zoo. Lang, voornamelijk in de jaren '60, is de koloniale politiek een twistvraag geweest tusschen conservatieven en liberalen. | |||||||
[pagina 643]
| |||||||
Nederland heeft veel geld gewonnen met zijne Oost-Indische kolonies, maar 't was in den tijd dat de kolonies nog eerst en vooral moesten dienst doen als melkkoeien voor 't moederland. De strijd ging vooral over het al of niet behouden van 't cultuurstelsel, eene instelling stammende uit den tijd der Oost-Indische Compagnie. Op 't papier was dat stelsel stellig te verdedigen. Ziehier hoe de schrijver, die het laatst de geschiedenis geboekt heeft van het Nederlandsch Beheer over Java gedurende drie eeuwenGa naar voetnoot(1), het plan van het cultuurstelsel uiteenzet zooals het opgevat werd door generaal Van den Bosch, in 1829: ‘In stede van aan het gouvernement een zeker deel van hunne oogsten af te staan, zouden de inlanders een zeker deel van hun grond en werktijd te zijner beschikking stellen. De inkomsten zouden dan niet bestaan in rijst, die bijna overal werd verbouwd en die voor het gouvernement van betrekkelijk weinig waarde was, maar in uitvoerproducten, geteeld onder het beheer van gouvernements contractanten, op de gronden die door de opheffing der vroegere belasting vrij zouden komen. Volgens het plan, zouden de inlanders slechts een-vijfde van hun grond geven, in stede van twee-vijfde van hun voornaamsten oogst; de Regeering stelde zich verder voor, verliezen ten gevolge van mislukking van oogsten te vergoeden, indien deze niet onmiddellijk aan de landbouwers te wijten zouden zijn en beloofde bovendien een zeker klein bedrag aan de inlanders te zullen betalen voor de produkten, die zij zouden leveren. De Regeering hoopte op die wijze de beschikking te krijgen over producten geschikt voor uitvoer naar de Europeesche markt, waarvoor zij dan prijzen hoopte te maken, tot een bedrag grooter dan hetgeen aan de inlanders en de contractanten zou betaald worden, te zamen met de kosten van beheer’Ga naar voetnoot(2). Maar zóo werd het plan niet uitgevoerd: Java moest geld opbrengen aan Nederland: meer land dan 1/5 en meer | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
dan 1/5 van zijnen arbeidstijd moest het volk aan opbrengst van koffie, suiker, indigo, thee, tabak, enz. voor de Regeering besteden; verliezen ten gevolge van misgewin werden door de regeering nooit gedragen; in vele gevallen was er benevens dien gedwongen arbeid nog landrente te betalen in geld. Wanneer de eischen van de Regeering door bemiddeling van de inlandsche hoofden bij 't volk toekwamen, vermeerderden zij nog veel ten voordeele dier inlandsche hoofden. Stilaan werd ingezien dat de misbruiken onafscheidbaar waren van 't stelsel ‘De Nederlanders moesten kiezen, schrijft Clive Day, tusschen het maken van geld met opoffering van de inlanders, en het beschermen dier menschen met opoffering van geldelijke belangen. Het regeeringsreglement (van 1854, waardoor naar verbetering gestreefd werd) kon niet worden toegepast zonder dat het naar een dezer uitwegen leidde. Langzamerhand begonnen de Nederlandsche wetgevers dat te bespeuren, en zich in twee scherp begrensde partijen te splitsen, over de vraag: handhaving of afschaffing van het cultuurstelsel’Ga naar voetnoot(1). Onder het bestuur van Rochussen, gouverneur generaal van 1845 tot 1851, waren reeds hinderlijke misbruiken geweerd, maar de eer het Nederlandsche volk wakker geschud en tot het inzien van zijn plicht gebracht te hebben komt toe aan den Max Havelaar van Multatuli, verschenen in 1860. Toch zou het nog jaren duren vooraleer het cultuurstelsel afgeschaft werd: de liberalen wilden van de Javanen vrije grondbezitters maken, maar deze waren, volgens de Conservatieven, daartoe niet rijp, en onder de ‘Javanenliefde’ schuilde, zoo meenden de Conservatieven, eigenbelang: bijzonderen zouden instrijken wat nu aan de schatkist ten goede kwam. Zelfs onder de liberalen bracht de koloniale kwestie scheuring: Thorbecke wilde geleidelijk vooruitgaan; Franssen Van de Putte was voor veel ingrijpender maatregelen. Zijne zienswijze bekwam ten slotte de overhand. De Agrarische wet, ook Akkerwet geheeten, van 19n April 1870, was, mag men zeggen, het einde van den strijd; de minder belangrijke regeeringcultures waren reeds in den loop der jaren '60 | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
opgegeven, het stelsel der gedwongene bewinningen bleef nog zekeren tijd bestaan, maar van nu voortaan moest het uitsterven.
* * *
De schoolstrijd, we deden het reeds opmerken, moest de katholieken van de liberalen losmaken; hij zou anderzijds katholieken en anti-revolutionnairen bijeen brengen. Dit gebeurde ter gelegenheid van de stemming der schoolwet van 1857, die vrijheid bracht voor de oprichting van bijzondere scholen, maar de onzijdigheid van het openbaar onderwijs huldigde. Al de conservatieven en liberalen stemden voor de wet, en ook 6 op de 12 katholieke leden der Tweede Kamer. Het beginsel der onzijdigheid trok hen niet aan, zij stemden met de liberalen omdat zij zulks nu eenmaal gewoon waren. De 6 andere katholieke kamerleden stemden er tegen met de 7 anti-revolutionnairen. De scheiding van katholieken en liberalen zou volkomen zijn met de kiezingen van 1866 en als gevolg van het bisschoppelijk mandement van 22n Juli 1868 over het onderwijs. De liberalen hadden de staatkundige gebeurtenissen in Italië toegejuicht; zij werden langsom meer anti-clericaal; de Syllabus deed ten andere blijken hoe de liberale en de katholieke beginselen onvereenigbaar zijn. Om al die redenen kwamen de katholieken naderbij de Conservatieven die, het moet gezeid, uit hunne hoogte van ‘de groote protestantsche partij’ al merkelijk waren afgedaald. - Er gingen stemmen op om verandering aan de lagere onderwijswet van 1857 te vragen. In April 1868 had minister Heemskerk, een conservatief, een wetsontwerp ingediend tot wijziging der onderwijswet; met zijn ontwerp had echter geen enkele partij vrede. Het ministerie Fock, dat in Juni 1866 optrad, was ‘van zuiver liberaal allooi’ en minister Fock verklaarde uitdrukkelijk dat de wet op het lager onderwijs, door dit ministerie niet zou gewijzigd worden. Maar toen kwam het Mandement van de Bisschoppen, dat duidelijk de plichten der katholieken tegenover de on- | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
zijdige scholen voorhoudt. ‘Alleen daar waar geen katholieke school bestaat en in de neutrale school niets onderwezen wordt, dat in strijd is met den godsdienst en de christelijke zedenleer, kan het bezoek der laatste worden toegestaan als een droeve noodzakelijkheid. ‘Bestaan er echter katholieke scholen, dan nemen Wij het niet op Ons, om hem, die zijn kinderen zendt naar de neutrale school, hieromtrent lichtelijk gerust te stellen.’Ga naar voetnoot(1) De strijd voor het katholiek onderwijs begon hiermee; hij duurt nog altijd voort. Ook de liberalen vroegen dat de onderwijswet van 1857 zou gewijzigd worden: zij waren voorstanders van leerplicht, wilden meer personeel in de scholen en hooger bezoldiging, verlangden voor de gemeente minder en voor den Staat meer macht over het onderwijs. Den 17n Augustus 1878 bracht een nieuwe onderwijswet, maar aan de bezwaren van katholieken en anti-revolutionnairen werd niet te gemoet gekomen; alleen de liberalen kregen voldoening, uitgezonderd nochtans in zake leerplicht. Eerst in 1889, onder het anti-liberaal ministerie Mackay, bestaande uit 4 anti-revolutionnairen, 2 katholieken en 1 behoudsgezinde, zouden de anti-liberalen een begin van overwinning behalen: de wet van 8 December 1889, in de tweede Kamer gestemd met de medewerking van 17 liberalen - zij zagen ze immers als eene ‘pacificatiewet’ aan - voorzag de mogelijkheid van het verleenen van hulpgelden voor het lager onderwijs. En op dat beginsel zou voortgebouwd worden; maar vooreerst moest de leerplicht nog het verschil van meening onder de mannen van een zelfde partij doen uitkomen: de wet van 7n Juli 1900, houdende bepalingen tot regeling van den leerplicht, waardoor de ouders, voogden of verzorgers van kinderen verplicht zijn deze naar de school te zenden of huisonderwijs te doen geven, van het zesde of zevende jaar tot het twaalfde of dertiende, werd in de Tweede Kamer aangenomen met 50 stemmen tegen 49: 3 liberalen stemden tegen, al de anderen vóor; bij de katholieken waren er maar twee voorstanders: Schaepman en de tegenwoordige leider der katholieken in de tweede Kamer, Kolkman. | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
De schoolwet van 1889 werd door de liberalen als eene wet van verzoening aangezien: het bijzonder onderwijs kon nu immers hulpgelden genieten. Maar zoo meenden het de voorstanders van de bijzondere scholen niet, wat ze in 1889 gekregen hadden was maar op afbetaling; de wet van 24n Juni 1901 voorzag verhoogde rijksbijdrage zoowel voor het bijzonder als voor het openbaar onderwijs; dat was eigenlijk het gevolg van de leerplichtwet, die meer kinderen op de school bracht, maar daardoor zelf de onkosten vergrootte. Aan minister Kuyper was het gegeven den beslissenden stap te doen en door zijne wet van 3n Juni 1905 de rechtsgelijkheid van het openbaar en van het bijzonder onderwijs te huldigen.
* * *
In Nederland, evenals overal, wint de democratie veld. En dat zij verdeeldheid zou brengen in de bestaande politieke partijen valt licht te begrijpen. We willen hier de arbeiderswetten in Nederland in deze laatste twintig jaar tot stand gekomen, niet bespreken noch zelfs aanhalen. Enkele woorden maar over hetgeen, naar aanleiding van de democratische gedachten, wel het meest tot twist en scheuring leidde: over het kiesrecht. Artikel 76 der grondwet van 1848 bepaalt: ‘De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van fl. 20, noch boven dat van fl. 160, in de kieswet zal worden vereischt.’ In 1848 vonden velen de grondwet te liberaal, maar de gedachten staan niet stil. Reeds onder 't derde ministerie Thorbecke, dat optrad in 't begin van 1871, was er verdeeldheid onder de liberalen; toen reeds werd de uitbreiding van 't kiesrecht door sommigen voorgestaan. In 1879 was het nog diezelfde vraag over het al of niet wenschelijke het kiesrecht uit te breiden en daartoe de | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
grondwet te herzien die verwarring bracht onder de liberalen en ten groote deele oorzaak was waarom het liberaal ministerie Kappeyne, moest aftreden. Die verdeeldheid onder de liberalen was schuld dat zij achteruit gingen en zelfs bij de kiezingen van 1884 voor de Tweede Kamer tegenover de samenwerkende katholieken, anti-revolutionnairen en conservatieven in minderheid geraakten. De liberale Unie, opgericht den 17n December 1884, om de liberale partij voor verderen achteruitgang te behoeden, kon er alleen in gelukken de meer vooruitstrevende bestanddeelen der partij te vereenigen. Maar toch won het denkbeeld van een uitgebreider kiesrecht veld, zoodanig dat den 13n Mei 1883 eene staatscommissie werd ingesteld, bestaande uit personen van zeer verschillende staatkundige denkwijze om de raadzaamheid en de strekking eener grondwetsherziening te onderzoeken. De herziening zou niet gemakkelijk tot stand komen. Radicalen en socialisten verlangden algemeen stemrecht; de katholieken en de anti-revolutionnairen wilden aan de herziening niet meewerken, indien niet tevens het Xe hoofdstuk, handelende over het onderwijs, werd gewijzigd. Eerst na eene ontbinding der Tweede Kamer, kwam men tot de herziening der grondwet, in 1887. ‘De leden der Tweede Kamer, zoo wordt er in artikel 80 voorzien, worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten, en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie-en-twintig jaren mag zijn, hebben bereikt’. Scherp bepaald is dit alleszins niet; over den zin dier woorden werd veel getwist: laten ze toe het algemeen stemrecht in te brengen? De wetgever begon met in ‘Additioneele artikelen’ aan de Grondwet, vast te stellen wie kiezer zijn zou: de cijns werd behouden, maar verminderd, zoodat 't getal kiezers ongeveer verdriedubbelde (van 100,000 tot 350,000; volgens anderen van 130,000 tot 290,000). Die regeling was voorloopig; er moest eene nieuwe kieswet komen. | |||||||
[pagina 649]
| |||||||
Tak van Poortvliet, minister van Binnenlandsche Zaken in 't vooruitstrevend liberaal ministerie van Tienhoven, legde in 1892 de vermaarde ‘Kieswet-Tak’ voor, die zooveel verdeeldheid in alle politieke partijen zou veroorzaken. Artikel 80 der grondwet eischt ‘kenteekenenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’; als kenteeken van geschiktheid moest gelden het kunnen lezen en schrijven; de maatschappelijke welstand bleek uit het feit dat de kiezer, noch zijne vrouw, noch inwonende kinderen gedurende het laatst verloopen burgerlijk jaar onderstand hadden genoten van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur, en dat de kiezer in het bevolkingsregister der gemeente was ingeschreven. Dat was bijna het algemeen stemrecht; het aantal kiezers zou tot 800.000 beloopen! Was dat niet te ver gegaan? En was zoo eene kieswet overeen te brengen met art. 80 der grondwet? ‘Die kieswet werkte als een wigge in het partijverband, zoowel ter linker zijde als ter rechter.’Ga naar voetnoot(1) 't Was te dezer gelegenheid dat er scheuring kwam onder de anti-revolutionnairen. De leider, Dr Kuyper, was, naar de meening van sommige meer aristocratische bestanddeelen van zijne partij, te volksgezind; zij scheidden zich van hem af, en vormden met Mr de Savornin Lohman aan hun hoofd, de vrije anti-revolutionnairen. Tegen den wil van 't ministerie in, nam de Tweede Kamer het amendement De Meyer aan, dat van de hoofden van huisgezinnen het gebruik van eene woning van minstens twee vertrekken, en van afzonderlijk levende of bij anderen inwonende personen het bewonen van eene afzonderlijke kamer met haardstede vergde. Hoe de partijen verdeeld waren, blijkt genoeg uit de stemming over dit amendement: 19 liberalen vóor en 32 tegen; 23 katholieken vóor en 2 tegen; 15 anti-revolutionnairen vóor en 5 tegen. De wetsontwerpen tot regeling van het kiesrecht werden door 't ministerie ingetrokken en de kamerontbinding volgde. ‘Voor of tegen Tak’ was de leuze bij de kiezing; maar 't | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
ministerie leed eene volkomene nederlaag en werd den 7n Mei door een gematigd liberaal ministerie vervangen, dat o.a. zich ten doel stelde in de regeling van het kiesrecht aan ‘rechtmatige wenschen’ te voldoen en ‘op breeden grondslag te bouwen’. In 1895 bracht de minister van Binnenlandsche Zaken, Mr S. van Houten, zijn ontwerp tot regeling van het kiesrecht in de Tweede Kamer. Het ontwerp eischte het betalen van een zekere belasting als teeken van welstand, maar daarnevens werden nog andere kenmerken van welstand en geschiktheid aangenomen: bewonen van een huis met een minimum huur, een zekeren tijd in dezelfde betrekking zijn met een minste inkomen, 50 gulden op de Rijkpostspaarbank hebben, diploma voor benoembaarheid tot eenig ambt, enz. Na lange bespreking werd het ontwerp aangenomen. Hier weer waren de verschillende partijen bij de stemming fel verdeeld; onder de stemmers tegen waren er voor wie het ontwerp te ver, maar veel meer voor wie het niet ver genoeg ging: 34 liberalen stemden vóor in de Tweede Kamer, 18 tegen; 14 katholieken vóor, 11 tegen; 7 anti-revolutionnairen tegen, 1 vóor; 6 vrije anti-revolutionnairen vóor, 1 tegen; 1 conservatief vóor, 2 tegen. De kieswet van 1896 breidt het aantal kiezers uit tot 580.000. Met het bestaande artikel 80 der grondwet is het niet wel mogelijk veel verder te gaan. Dat verstaan ook de voorstanders van een meer uitgebreid kiesrecht: op het verdwijnen van art. 80 zijn zij dan ook uit. Maar om het te wijzigen zijn de 2/3 der stemmen noodig, en die zijn voor algemeen stemrecht nog niet te vinden. Daarom juist heeft de liberale Unie een middel voorgesteld waardoor, op den gepasten tijd, een uitgebreider stemrecht zou ingevoerd worden, namelijk artikel 80 in zulken zin te veranderen dat aan den gewonen wetgever volkomene vrijheid zou toegekend worden voor 't regelen van het kiesrecht, met de gewone meerderheid van stemmen. Dat is de zin van het bekende blanco-artikel, waar zooveel voor en tegen werd gezegd en geschreven en waarmee het tegenwoordig ministerie ingenomen is. De vraag voor regeling van het kiesrecht blijft altijd | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
gesteld; men mag zeggen dat het antwoord eene der voorname bekommernissen is voor de vooruitstrevende liberalen, voor de katholieken en de anti-revolutionnairen.
* * *
Na dit zeer vluchtig politiek overzicht zal de lezer, hopen we, gemakkelijker den huidigen stand van de staatkundige partijen in Nederland begrijpenGa naar voetnoot(1). Die partijen vormen twee groepen, of beter gezegd hun streven gaat in twee richtingen: naar links en rechts. Het ministerie De Meester, dat nu aan 't bewind is, steunt op de partijen van links; niet dat het uit de verschillende partijen van links ontsproten is; alleen de liberale Unie is eigenlijk regeeringspartij; haar hoofd, Goeman Borgesius, had immers eerst opdracht ontvangen het kabinet samen te stellen, maar er was geen sterke meerderheid genoeg links, daarom bleef hij liever achter de schermen. Het onzekere van het ministerie De Meester blijkt uit zijne geringe werkkracht en ook uit de lange ministeriecrisis onlangs. Terecht kenschetste het hoofd der socialisten, Troelstra, het ministerie als zijnde ‘een gebouw zonder stijl, licht en luchtig opgetrokken met halvesteen muurtjes; de deuren hangen niet eens goed in de hengsels, men is er aan weer en wind blootgesteld; revolutiegebouw! Het is niet slechts niet bestand tegen aanvallen van buiten, maar de bouwmeester zelfGa naar voetnoot(2) vertrouwt zijn hechtheid zoo weinig, dat hij | |||||||
[pagina 652]
| |||||||
met het oog op zijn vurig temperament, het niet eens aandurft daar binnen plaats te nemen.’ Wanneer het er op aankomt kan 't ministerie toch op alle partijen van links rekenen, en zoo leeft het. Van 1901 tot 1905 waren de partijen van rechts, de kerkelijken, aan 't bewind, met Dr Kuyper aan hun hoofd. Het is wonder hoe, sedert de grondwetsherziening van 1887 die bepaalt dat al de leden der Tweede Kamer tegelijk aan herkiezing onderworpen zijn, niet éen ministerie na eene algemeene kiezing is kunnen aanblijven. Na de kiezing van 1905 waren er in de Tweede Kamer 52 leden links: 24 Unie-liberalen, 11 vrijzinnige democraten, 10 oud-liberalen, en 7 socialisten; de partijen rechts hadden samen 48 leden: de katholieken 25, de anti-revolutionnairen 15, de christelijk-historischen 7 en de Frieschchristelijk historischen éen. Sedert de kiezing van J.Th. de Visser, te Leiden, is de meerderheid van links op 2 gedaald: 51 tegen 49. In de Eerste Kamer hebben de partijen van rechts de meerderheid: er zijn 31 anti-liberalen tegen 19 liberalen. De schoolkwestie is nu voorloopig geregeld door Dr Kuyper's schoolwet van 1905; de regeling van het kiesrecht is nog altijd een doorn in den voet van velen; welke oplossing er moet gegeven worden aan maatschappelijke vraagstukken dat scheidt niet te scherp de partijen van rechts en links; met het woord antithese, de tegenstelling van geloof en ongeloof, wordt in de Nederlandsche politiek veel geschermd; dat is een muur opgetrokken tusschen de twee richtingen naar rechts en links zegt men, in plaats van de nationale eenheid te bewerken en dikwijls wordt er in 't linksche kamp aan de kerklijken een verwijt van gemaakt dat zij die tegenstelling ook in politiek doen voorkomen, alsof het mogelijk ware dat gansch tegenstrijdige wereld- en levensbeschouwingen 't staatkundige leven onaangeroerd zouden laten. Dr A.E.J. Holwerda, hoogleeraar te Leiden, geen kerkelijke nochtans, heeft het heel kernachtig aan zijne ‘mede-intellectueelen’ gezegd ‘Geen menschelijke vereeniging, ook de Staat niet, kan bestaan zonder zedelijke grondbeginselen en iemand, die godsdienst heeft, kan dien godsdienst niet van zijne zedelijke begrippen en daarom | |||||||
[pagina 653]
| |||||||
ook niet van zijn doen en laten als staatsburger scheiden. Als een regeering zijn hoogste, heiligste zedelijk-godsdienstige beginselen aantast, dan zal hij, als hij een man is, tegen haar optreden en zich zeker niet om ons armzalig gekerm bekommeren, van: foei, foei, gij moogt den godsdienst niet vermengen met de staatkunde. Wij maken ons erg boos, als er in kerken voor den uitslag van verkiezingen gebeden wordt. Als wij wisten wat bidden is, zouden wij het heel natuurlijk vinden, dat iemand den Almachtige smeekt om de zegepraal zijner heiligste beginselen’Ga naar voetnoot(1).
* * *
Eenige woorden nu over de verschillende partijen. Laten we beginnen met de partijen van rechts. Vooraan komen, om hunne getalsterkte de katholieken. ‘Bestaat er eene katholieke partij in Nederland?’ Zoo begon Dr Schaepman zijn opstel over de katholieke partij in Nederland in het Gedenkboek Les Pays-Bas uitgegeven door den kring der Nederlandsche dagbladschrijversGa naar voetnoot(2). En 't antwoord luidt: Neen indien ge voor 't bestaan eener partij een scherp afgeteekend programma eischt, ook over de hedendaagsche practische vragen, leidend tot een regeeringsbeleid of tot eene bepaalde eerlijke tegenkanting der regeering. Maar de programma's maken niet altijd de partijen; de overlevering is dikwijls machtiger dan alle princiepverklaring, en de katholieke partij is eene partij van de overlevering, door de geschiedenis heen gevormd en gevormd zooals zij nu nog is. En 't slot van het betoog van Dr Schaepman is: er bestaat eene katholieke partij, met een zeer breed programma, dat niet de eensgezindheid eischt in alles, maar de eendracht, dat liever vermijdt wat kan verdeelen, als zou zijn: behoudsgezindheid of voortvarendheid. De katholieken zijn getrouw gebleven aan hunne overleveringen: verdediging der godsdienstige rechten, verdediging van het | |||||||
[pagina 654]
| |||||||
gewone, het gemeene recht voor alle burgers, verdediging van de nationale en katholieke belangen. Daarop zijn ze vereenigd en staan ze sterk: ‘De inrichting der partij is nog maar plaatselijk, maar de ontwikkeling begint en op een schoonen dag zal de geheele inrichting daar staan’. Dit werd geschreven op 't einde der vorige eeuw en, werkelijk, de ontwikkeling heeft sindsdien haar werk gedaan. Schaepman was geen persoonlijkheid om zich altijd en in alles naar het goedvinden der meerderheid van zijne partijgenooten te schikken. En toch heeft niemand meer dan hij bijgedragen tot de staatkundige eenheid der katholieken in NederlandGa naar voetnoot(1). In de Septemberaflevering 1883 van zijn tijdschrift. De Wachter liet hij eene Proeve van een program verschijnen. Alleman was het met den Doctor niet eens; als bewijs schrijven we alleen dezen zin over uit het vlugschrift dat als opwerping verscheen: Een Katholieke Partij. Proeve van een program door Dr H.J.A.M. Schaepman, beoordeeld door Mr Julius Verwer. ‘Gij, die weet dat vele katholieken in Nederland het optreden eener katholieke partij niet wenschen; Gij, die weet dat er onder uwe katholieke medeleden der 2e Kamer gevonden worden die uwe partijleiding niet willen - waar is uw titel krachtens welken gij de katholieken oproept, om te kiezen tusschen uw persoon en hen’.Ga naar voetnoot(2) | |||||||
[pagina 655]
| |||||||
Verwer zag liever dat de katholieken geene afzonderlijke partij vormden en eene soort van ‘hospitanten’ der behoudsgezinden bleven. De Doctor bleef natuurlijk het antwoord niet schuldig,Ga naar voetnoot(1) en alhoewel zijn programma eigenlijk noch aangenomen noch verworpen werd, toch heeft het grooten invloed uitgeoefend. Den 20n October 1896 stelden de 25 katholieke leden der Tweede Kamer een Program van de katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal vast, breed opgevat, dat alleen de hoofdgedachten aanwijst en alzoo eindigt. ‘Zij (de 25 onderteekenaars) hopen en vertrouwen dat al hunne katholieke landgenooten aan bovenstaand program hun krachtigen en onontbeerlijken steun zullen verleenen’.Ga naar voetnoot(2) En die steun werd verleend: de afgevaardigden der kiesvereenigingen, te Utrecht bijeengekomen den 5n Mei 1897, namen het programma aan. Den 16n Maart 1901, met het oog op de algemeene verkiezingen, verscheen eene korte ‘aanvulling van het katholiek program’ ‘namens de club van katholieke leden der Tweede Kamer’Ga naar voetnoot(3). Een stevig ingerichte partij bestond nog niet. In 1904 werd de Algemeene Bond van Roomsch-Katholieke Kiesvereenigingen in Nederland gesticht, met het doel volgens artikel twee van het reglement ‘bij de verkiezingen van leden van de Tweede Kamer de samenwerking der katholieke kiezers in Nederland te bevorderen door gemeenschappelijk overleg omtrent:
| |||||||
[pagina 656]
| |||||||
Een algemeene bond is het tot hiertoe echter alleen bij naam, want de kiesvereenigingen van Noord-Brabant en Limburg traden den Bond niet bij. ‘Elk kies-district zal volgens het reglement slechts een stem uitbrengen. Noord-Brabant en Limburg, dat van de 25 katholieke afgevaardigden er 17 naar de Kamer zendt, zou op de algemeene politiek dus niet meer invloed uitoefenen dan Groningen, Friesland en Drenthe’.Ga naar voetnoot(1) Persoonlijk zijn de katholieke kamerleden wel min of meer vooruitstrevend: de twee katholieke hoofdbladen, De Tijd en Het Centrum, zijn daarvan 't beste bewijs. Maar toch houdt de katholieke Kamerclub goed aaneen. Aan zijn hoofd staat Mr Kolkman; de bekendste leden zijn verder: Aalberse, Dr Nolens, baron van Wijnbergen, Jr van Nispen tot Sevenaer, de Steurs, Pastoors, Louff, enz.
* * *
Dr Schaepman heeft altijd het samenwerken van de katholieken met de anti-revolutionnairen voorgestaan; alzoo alleen is er kans dat de christelijke wereldbeschouwing op de ongeloovige zal zegevieren. Groen van Prinsterer had de grondvesten gelegd waarop de anti-revolutionnaire partij zou gebouwd worden, maar hij was de man niet om 't gebouw op te trekken. Als 't kiezing was gaf hij de leuze aan, maar toen, in 1872, De Standaard, het anti-revolutionnaire dagblad, gesticht werd, was er nog geene eigenlijke anti-revolutionnaire partij. De hoofdopsteller van 't nieuwe dagblad, Dr Kuyper, zou de partij inrichten. Hij stond veel nader tot het volk dan Groen, en wist Groen's denkbeelden scherp uit te werken en tot het volk te brengen. De anti-revolutionnaire-partij was de eerste partij die met een programma optrad. Het verscheen den 1n Januari 1878, en was het werk van Dr Kuyper, die het in een reeks bijdragen van zijnen Standaard toelichtteGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 657]
| |||||||
Wij schrijven eenige punten over uit het programma van beginselen: Art. 1. Richting. De anti-revolutionnaire of Christelijk-historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grond van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder den invloed der hervorming omstreeks 1572 zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoefte van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen. Dit zijn nog altijd de beginselen der anti-revolutionnaire partij; maar nevens het Programma van Beginselen is er nog voor elke kiezing een Programma van Actie, een grondslag voor de verkiezing, en ook een Programma van Urgentie, bevattende die artikelen uit het Programma van Actie die, volgens de partij, geen uitstel dulden en het eerst aan de dagorde moeten staan. In dienzelfden zin is het Programma van Patrimonium, het anti-revolutionnaire werkliedenverbond, opgevat. Als bewijs schrijven we artikel 5 af van 't Sociaal Programma, vastgesteld den 9n Mei 1894: | |||||||
[pagina 658]
| |||||||
‘Daar de zonde de schandvlek der natiën is, vraagt Patrimonium, dat de Overheid het houden van hoerenhuizen bij de wet strafbaar stelle; dat zij het onderzoek naar het vaderschap toelate; dat zij allen handel in binnen- en buitenlandsche loterij were; dat zij breke met alles wat in Indië den vloek van den opium- en hier ten lande van den drankduivel bevorderen kan; en dat, naar Gods inzetting, de doodstraf weder in onze wetgeving worde opgenomen’Ga naar voetnoot(1). ‘Even als Calvyn was Groen een aristocratische natuur’, schrijft heer de Savornin Lohman in zijne bijdrage in het Gedenkboek Les Pays-BasGa naar voetnoot(2) en hij toont aan hoe er reeds onder Groen behoudsgezinde en volksgezinde anti-revolutionnairen waren; maar ze bleven bijeen. Dr Kuyper was volksgezinder dan Groen, maar hij gelukte er toch ook in de verschillende elementen van zijne partij vereenigd te houden tot dat, naar aanleiding van de kieswet-Tak en de verkiezingen van 1894, de ‘Adellijken’ met Jhr Savornin Lohman aan 't hoofd, in 1895, eene nieuwe partij stichtten: De Vrij-anti-revolutionnairen. 't Jaar daarop, in 1896, zou nog een andere groep van de anti-revolutionnaire partij afscheiden: de Christelijk-Historischen.
* * *
De Vrij-anti-revolutionnairen zijn beginselmannen, even als de anti-revolutionnairen. Dat blijkt genoeg uit de twee eerste artikelen van hun Program van Beginselen dat ze den 19n September 1898 te Utrecht vast stelden: Art. 1. Zedelijkheid en recht, gezag en vrijheid, en derhalve ook de instellingen, welke dienen om die te handhaven en te bevorderen, vinden hunnen grondslag niet in den volkswil noch in het goedvinden en onderling overleg der menschen, maar in eene in de Heilige schrift geopenbaarde ordening Gods, welke ook op staatkundig gebied richtsnoer en toetssteen in alles moet wezen. | |||||||
[pagina 659]
| |||||||
overeenkomstig de door God geschapen, maar door de zonde misvormde menschelijke natuur; de gang dier ontwikkeling mag derhalve niet naar willekeur verwrongen, doch moet bij het licht van Gods Woord verder geleid worden, opdat en de maatschappelijke toestanden en de daarop passende rechtsregelen voldoen aan hetgeen God gebiedt. * * *
Lohmann is een star protestant en daarin komt hij goed overeen met de mannen van den Christelijk-Historischen Kiezersbond die zich, in 1896, van de Anti-revolutionnairen afscheurden. De beginselen van den Bond werden reeds meermalen omschreven en zijn nog eens neergelegd in het Program, vastgesteld den 25n November 1900. ‘Wij bevorderen, zoo luidt art. 2 van dit Program, om die reden eene staatkunde, die het leven van het Nederlandsche Volk ontwikkelt naar zijn aard en geschiedenis, en gaan uit van het beginsel, dat de overheid eene macht is, van God over het volk gesteld’. En in art. 4 wordt bepaald. ‘Wij steunen niet wat leiden kan tot scheiding van Staat en Godsdienst;Ga naar voetnoot(1) tot verkorting van gewetensvrijheid; tot het uitwisschen van hetgeen ons volk kenmerkt als protestantsche natie; tot verkrachting van rechten, op wettige wijze door kerkgenootschappen verkregen; tot het verdringen der Ned. Hervormde Kerk van de plaats die zij inneemt in het openbare leven. Wij zijn tegen het herstel van het Nederlandsche gezantschap bij den Pauselijken Stoel en tegen het behoud van den nuntius bij het Hof, dewijl deze alleen specifiek-roomsche belangen behartigt en geen wereldlijk vorst meer vertegenwoordigt’. | |||||||
[pagina 660]
| |||||||
Dr Bronsvelt doet ons zelf uiteen waarom de christelijk historischen zich afscheidden van de anti-revolutionnairen: ‘Tal van lieden dachten dat het hier niet geoorloofd was in politiek samen te gaan met hen die op kerkelijk gebied hunne ergste tegenstrevers waren... Toen, in 't begin van verleden jaar, (1897) alle partijen zich bereidden tot den grooten politieken strijd die ging losbarsten, zag men dat de anti-revolutionnairen besloten waren hand in hand te gaan met de katholieken tegen de liberalen, en velen waren van meening dat de gebeurlijke overwinning van de bondgenooten voor gevolg zou hebben dat het grootste voordeel voor de katholieken zijn zou’.Ga naar voetnoot(1) Volgens Dr Kuyper's Standaard bestaat de Christelijkhistorische Bond uit ‘versleten’ liberalen. Vóór alles is hij anti-papist; kerkelijk is hij wel, maar de leuze is hij getrouw ‘liever turksch dan paapsch!’Ga naar voetnoot(2) Dat anti-papisme en die genegenheid voor 't oud-liberalisme is toch voornamelijk het kenmerk van Dr Bronsveld en de Utrechtsche afdeeling van den Bond, en zoo is uit te leggen dat den 25n Mei 1903, te Amsterdam, de Vrij-anti-revolutionnaire partij en de Christelijk-Historische Bond samensmolten tot eene nieuwe partij: de Christelijk-Historische partij. Dr Bronsveld en zijne Utrechtsche vrienden deden niet mee, maar hun invloed vermindert van langsom meer.
Nog een andere groep van den Christelijk historischen Kiezersbond trad de nieuwe partij niet bij, namelijk die uit Friesland. Zij vormde zelf eene partij op haar eigen, de Friesch-Christelijk-Historische Bond, maar in 't begin dezer maand brachten de bladen ons de mare dat de Friesch-Christelijk Historischen zouden versmelten met de Christelijk-Historischen, zoodat er nu, rechts, maar drie partijen meer zijn: de Katholieken, de Anti-revolutionnairen en de Christelijk-Historischen.
* * * | |||||||
[pagina 661]
| |||||||
De behoudsgezinde partij, eenmaal zoo machtig, was stilaan verbrokkeld; jaren lang verdween zij geheel en gansch uit 't politiek leven. Den 7n October dook ze weer op, te 's Gravenhage, onder den naam van Nationaal-Historische partij. Haar Program van Beginselen is niet veelzeggend: Art. 1. De Nationaal-historische partij plaatst zich op den bodem van het historisch staatsrecht en streeft dientengevolge naar eene ontwikkeling van staat en maatschappij op historischen grondslag. Uit de Memorie van Toelichting willen we nog afschrijven wat over den godsdienst gezegd wordt: Wij zijn van oordeel dat daar, waar een hooger moreel richtsnoer dan dat van het materialistisch egoism ontbreekt, op ware geestesbeschaving niet valt te rekenen. De godsdienst behoort zeer zeker tot het gebied van het maatschappelijk leven, doch voor dit groote volksbelang zal de regeering een open oog moeten hebben. Zij behoort daarbij niet slechts te waken voor de handhaving der openbare orde en zedelijkheid, doch ook datgene te doen wat strekken kan tot verlevendiging van den godsdienstzin. Waar het particulier initiatief onmachtig is gebleken om in bestaande godsdienstige behoeften te voorzien, daar worde het door de Overheid gesteund, naar bevind van zaken, doch zonder onderscheid van godsdienstige gezindheidGa naar voetnoot(2). Tot hiertoe heeft die nieuwe partij niet veel te beteekenen; zij is als een overgang tusschen de partijen van rechts en van links. Van de samentrekking der liberale krachten om de invoering van algemeen kiesrecht mogelijk te maken, wil zij niet hooren; maar aan een anderen kant verwerpt zij de | |||||||
[pagina 662]
| |||||||
scheidslijn tusschen geloovigen en ongeloovigen, zooals die door de kerkelijke partijen wordt getrokken.
* * *
Met het oog op de voorstaande verkiezingen liet de oud-minister Mr W.H. De Beaufort, in 1897, een vlugschrift verschijnen: De Liberale partij en de verkiezingenGa naar voetnoot(1), dat aldus begint: ‘Het lijkt wellicht vermetel om op het tegenwoordige oogenblik nog te spreken van eene liberale partij. De vraag: Waar is die partij te vinden? zal misschien velen op de lippen komen. Inderdaad, te ontkennen valt het niet dat zij in de Tweede Kamer der Staten Generaal, ofschoon de liberalen er talrijk zijn, als zoodanig niet meer bestaat. Door de Kamerontbinding van 1894 uiteengeslagen, heeft de liberale Kamerpartij, sedert die gebeurtenis, de verdeeldheid in hare gelederen voortdurend zien toenemen.’ Een ander oud-minister, Mr S. Van Houten, schrijft in 1899: ‘De waarheid is, dat een deel der liberalen onder den invloed van socialistische theoriën is geraakt en aan de op grond daarvan gedane eischen, in strijd met de liberale vrijheids- en rechtsbegrippen, steun verleent.’Ga naar voetnoot(2) Zooals Mr W.H. De Beaufort het schreef, waren er nog liberalen van den ouden stempel in 't parlement, maar zij hadden geene inrichting en ook geen positief programma. Den 18n Februari 1905 verscheen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een Manifest der Oud-Liberalen, door 75 namen onderteekend, die ‘front maakten’ tegenover de regeering, die hare onderwijspolitiek, de voorgestelde wijziging van het tarief van invoerrechten en ‘de vermenging van godsdienst en politiek’ afkeurden, maar eene nieuwe regeling van het kiesrecht niet wenschelijk vonden. | |||||||
[pagina 663]
| |||||||
't Duurde tot half 1906 vooraleer er eene oud-liberale of vrij-liberale partij ingericht werd. Den 23n Juni 1906 kwamen de vrij-liberalen (vrij omdat zij niet aansloten bij de ‘concentratie’ van de Liberale Unie en den Vrijzinnig Democratischen Bond - te Utrecht bijeen en stichtten de Vrij-Liberale partij die voor doel heeft de samenwerking te bevorderen van hen die instemmen met de vrij-liberale beginselen, den invloed daarvan op het staatsbeleid te versterken en bij verkiezingen van algemeene politieke beteekenis de kiezers voor te lichten.
* * *
We weten reeds hoe, den 17n December 1884, de Liberale Unie ingericht werd met het doel de liberale partij voor verderen achteruitgang te bewaren en ‘door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking den staatkundigen invloed der kerkelijke partijen te bestrijden en de toepassing der liberale beginselen te bevorderen’. Eensgezindheid onder de liberalen heeft zij niet gebracht. ‘Men heeft, zoo schrijft de oud-minister Mr W.H. De Beaufort, ten opzichte van de liberale partij in de laatste jaren met veel ijver en, ik ben er van overtuigd, met de beste bedoelingen, naar een staatkundig vereenigingspunt gezocht. De Liberale Unie heeft zich met die taak bezig gehouden, maar hare werkzaamheden hebben er slechts toe geleid om de liberale partij voortdurend te verdeelen en aldus te verzwakken.’Ga naar voetnoot(1) Dit werd dikwijls aan de Liberale Unie verweten, maar zij is altijd tegen dit verwijt opgekomen. ‘Men heeft gezegd, lezen we in een vlugschrift door haar bestuur uitgegeven, dat het optreden der Liberale Unie geleid heeft tot scheuring onder de liberalen. Dit is slechts ten deele waar. Haar consequent voortschrijden op den van den aanvang af door haar ingetogen weg, die moet leiden tot het optreden eener ware hervormingspartij, heeft de bestaande verdeeldheid aan 't licht gebracht en het uiteengaan van heterogene elementen bevorderd. Maar daarom is zij geen scheurmaak- | |||||||
[pagina 664]
| |||||||
ster. Een dergelijk zuiveringsproces kan niet met het scheppen van verdeeldheid gelijk gesteld worden. Het voert tot krachtiger organisatie van werkelijk gelijkgezinden, wat aan de gezonde ontwikkeling van het politieke leven ten goede moet komen.’Ga naar voetnoot(1) De Liberale Unie is de draagster der vooruitstrevende liberale beginselen; reeds verscheidene keeren heeft zij manifesten, en programma's, en hervormingsprogramma's uitgegeven. ‘Dat uitvoerige en gedetailleerde, daarin juist wordt door velen de groote fout gezien... Den bestrijders van het program... kan niet beter geantwoord worden dan dat het bij alle punten het streven is geweest zich los te maken van de phrases, die zoo lang de liberale politiek hebben beheerscht en tot onmacht gedoemd, maar tevens dat, zoo daarvoor in de plaats zijn gesteld scherper omlijnde maatregelen, niet te min in de toepassing de voldoende ruimte van beweging is gelaten, waarop zelfstandige liberalen prijs stellen.’Ga naar voetnoot(2) Juist omdat de programma's van geen beginsel uitgaan kunnen wij ze hier door twee, drie aanhalingen niet kenschetsen. De Liberale Unie is de groote voorstandster van het blanco-artikel, waarover we reeds schreven. Ze wil dat aan den gewonen wetgever bevoegdheid gelaten worde om het kiesrecht te regelen, en in welken zin ze die regeling wenscht blijkt uit de beslissing van 2n Juni 1900 om het eerste § van het hervormingsprogramma te doen luiden: De Liberale Unie handhavende haar herhaaldelijk uitgesproken meening ten gunste eener regeling van de kiesbevoegdheid, los van elken band met belastingen, is van oordeel, dat ter verkrijging daarvan wijziging der artikelen 80, 127 en 143 der Grondwet noodzakelijk gebleken is, en dat deze wijziging behoort te geschieden in dien zin, dat invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk wordt.’Ga naar voetnoot(3) * * * | |||||||
[pagina 665]
| |||||||
De Liberale Unie was tot stand gekomen om een ‘vereenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen’ te zijn. Toch waren onder hare leden vooruitstrevers en nog meer-vooruitstrevers, en de kamerleden van de Unie schenen in die meer-vooruitstrevende richting te willen gaan, want in het najaar 1897 werd een vrijzinnig-democratische Kamerclub gesticht onder leiding van Kerdyk. Tot stichting van den Vrijzinnig-Democratischen Bond kwam het echter eerst in 1901 en wel in de volgende omstandigheden: De Liberale Unie, wij hebben er zoo even aan herinnerd, had in 1900, in het 1e § van haar Hervormingsprogramma het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen opgenomen. In 1901, op de algemeene vergadering, wilde het bestuur van de Unie een stap verder gaan en met de algemeene verkiezingen van 1901 dit eerste § op den voorgrond brengen en van de candidaten eischen ‘dat zij met volle overtuiging de urgentie van den in § 1 genoemden maatregel steunen’. Maar als 't op stemmen aankwam, was 't bestuur in minderheid en als gevolg trad het bestuur af en stichtte de geslagen minderheid den Vrijzinnig-Democratischen Bond. Te Amsterdam bestond onder voorzitterschap van C.V. Gerritsen, de Radicale Bond, een meer bepaald Amsterdamsch, voor drie vierden socialistisch partijkenGa naar voetnoot(1). Het ging zich aansluiten bij den Vrijzinnig-Democratischen Bond en loste zich daarin op. Deze legde zijne beginselen o.a. neer in de volgende verklaring, gedaan door de algemeene vergadering, den 4n Mei 1901: ‘De vrijzinnig-democratische bond spreekt als beginsel uit, dat door eene krachtige sociale wetgeving moet worden aangestuurd op het wegnemen van de maatschappelijke oorzaken, welke tusschen de leden van het volk ongelijkheid scheppen of versterken ten aanzien van hunne ontwikkelingsvoorwaarden. Hij is van oordeel, dat, ter verkrijging van maatschappelijken vooruitgang, tempering niet verscherping van den klassenstrijd noodzakelijk is. Eenerzijds keurt hij af het streven naar afschaffing van het persoonlijk eigendomsrecht of productiemiddelen; anderzijds verwerpt hij de meening, | |||||||
[pagina 666]
| |||||||
dat de Staat in het economisch leven zijner burgers slechts noodgedrongen, schoorvoetend behoort in te grijpen’.Ga naar voetnoot(1) De nederlaag der liberalen bij de verkiezingen van 1901, waardoor de partijen van rechts 't bewind bemeesterden, werd ten deele aan de vrijzinnig-democraten geweten. ‘Door hunne ontijdige afscheiding, schreef het liberale Handelsblad, hebben zij eene verdeeldheid gezaaid, die stellig heeft teruggewerkt op de opkomst der liberale kiezers en de aandacht heeft afgeleid van het groote gevaar: de samenwerking der kerkelijken’. Met de volgende algemeene verkiezingen van 1905, kwam een vergelijk tot stand tusschen beide groepen: het Handelsblad, schreef luimig over het ‘politiek huwelijk’ tusschen ‘den heer Bond en mejuffrouw Unie’ waarbij het blanco-artikel als leuze moest dienst doen.
* * *
Er blijven ons nog eenige woorden te zeggen over de socialistische of, zooals 't in Nederland luidt, over de sociaal-democratische groepen. Groepen: want de Nederlandsche socialisten zijn nogal erg verdeeld. Domela Nieuwenhuis, de vroegere voorman der Nederlandsche socialisten, zetelde in de Tweede Kamer van 1888 tot 1891. Sinds is hij meer links gaan overhellen, naar her anarchistisch of ‘vrij’-socialism; van 't parlementair-socialism weet hij geen goed meer te zeggen. De parlementairen hebben in de Tweede Kamer aan hun hoofd Mr Troelstra, maar ook hij mag op geen eensgezindheid steunen: de jongste Congressen der socialisten hebben de diepe verdeeldheid der ‘twistende broeders’ doen inzien; de parlementairen, anders gezegd de opportunisten, aan de eenen kant, de ‘intellectueelen’, de Marxisten, met Gorter, van der Goes en Mevr. Roland-Holst aan den anderen kant. Op het laatste Congres, in April 1906 te Utrecht gehouden, werd aangaande de inrichting der partij en de partijleiding o.a. dit besluit aangenomen: | |||||||
[pagina 667]
| |||||||
Het congres der Sociaal Democratische Arbeiders Partij, overwegende dat sinds eenige jaren in de partij het verschijnsel te constateeren valt, dat stelselmatig op zekere partijgenooten het stempel van beginselzwakheid, opportunisme, revisionisme, enz., wordt gedrukt door andere partijgenooten, die meenen in het bizonder bevoegd en verplicht te zijn om de partij te bewaren van verwatering, afwijking van de door het beginsel voorgeschreven lijn, enz.; dat dit verschijnsel van de andere zijde tegenstand heeft uitgelokt, die zich uit in even grievende qualificaties tegen de bedoelde partijgenooten; dat tengevolge daarvan de eenheid der partij noodwendig in gevaar moet worden gebracht; betreurt dit misbruik van de vrijheid van critiek, welke vrijheid in onze partij boven allen twijfel staat. En legt aan alle partijgenooten de plicht op om die kritiek te houden binnen dusdanige perken, dat de partijgenooten elkanders waardigheid en de eenheid der partij hooghouden; en gaat over tot de orde van den dag. * * *
Dat twisten en kibbelen in politiek, en partijen op hun eigen maken zit de Nederlanders een beetje in 't bloed. Dat blijkt, meenen we, genoeg uit hetgeen voorafgaat. Om te eindigen zullen we eenige beschouwingen daaromtrent overschrijven uit het liberale Handelsblad, naar aanleiding van het klagen van Mr Troelstra over gemis aan partijtucht bij de zijnen. ‘Schuttingen zetten - Mr N.G. Pierson heeft het eens gezegd - is ons liefste werk. “Afgescheidenen” heet één onzer secten; eigenlijk is dat geen naam, die iemand onderscheidt van anderen; wie behoort ten onzent tot een partij, die zich niet ereis van een andere heeft afgescheiden? Wij hebben anti-revolutionnairen en vrij-anti-revolutionnairen - die nu, voor zoo lang als het duurt, mee Christelijk-Historischen heeten; - wij hebben Christelijk-Historischen en nog een apaart soortje van deze; zelfs onder de Roomschen is het niet altijd alles pais en vrêe, en wat is er over van wat eens de liberale partij heette? Scheuring op scheuring, afscheiding op afscheiding heeft zij gekend! Mr Troelstra mag waarlijk nog van geluk spreken: om minder dan Troelstra en Gorter verdeeld houdt scheurde indertijd de Liberale Unie in twee! Blijvend kan slechts één partij ten onzent bestaan, de anarchistische, op voorwaarde, dat zij anarchistisch | |||||||
[pagina 668]
| |||||||
genoeg is om geen partij, geen vereeniging, geen bond te willen vormen. 15 Mei '07. E. Vliebergh. |
|