| |
| |
| |
Rosa
(Vervolg)
VI
Vol zoet genot vlogen voor Roosje de weken en maanden om, sedert de muziekavonden ingericht waren, dank zij den ijver van Godfried Rasse. Hij had alles geschikt, alle hinderpalen uit den weg geruimd, een merkwaardig kwartet gevormd, de meest-gevorderde leerlingen zoo gedrild, dat ze zich in 't openbaar konden laten hooren. De heele zaak had hij in handen genomen en doen bloeien vanaf 't eerste oogenblik.
Reeds twee concerten van kamermuziek had Lena kunnen geven. Behendig was zij er in geslaagd de drie plaatsen van het benedenhuis in ééne zaal te vervormen, groot genoeg om een honderdtal toehoorders te plaatsen. Erg veel werk was er wel aan meubel-verhuizing en stoelen-schikking, en kosten ook brachten die soirées onvermijdelijk bij. Maar Lena getroostte 't zich gaarne alles zoo te beredderen om Rosa genoegen te verschaffen en in hare loopbaan vooruit te helpen. Overigens, de bijval loonde de moeite, en weldra bleken die feestjes een deugdelijke reclame te zijn. Dank daaraan begon Rosa als zangeres in de stad bekend te worden, en ze werd niet zelden uitgenoodigd om op feestavonden of in intieme kringen te zingen. Zoo kwam er meer welvaart in 't huishouden. 't Jong meisje kon zich gemakkelijk de avondtoiletten aanschaffen, die ze noodig had, en Lena moest minder scherp hare uitgaven uitrekenen.
De repetities hadden drie of vier keeren per week plaats, in den vooravond, ter wille der leerlingen, die er bij afwisseling deel aan namen. Rosa was zot naar die gezellige samenkomsten, en Lena verlangde er bijna evenveel naar; 't was voor haar diep genot en weldoende uitspanning. Ze kon geen werkend aandeel nemen: daartoe was hare muzikale opleiding ontoereikend; maar al meer en meer hield
| |
| |
ze van muziek, en stelde ze belang in de jonge kunstenaars, Godfried Rasse en zijne collegas, die met jeugdige geestdrift aan 't werk gevallen waren, en geene moeite spaarden om tot een schoonen uitslag te geraken.
Dikwijls vielen zij aan 't twisten, als goede kameraden, over de interpretatie van 't een of ander werk dat ze op touw hadden, zoo hevig alsof ze in elkanders haar wilden vliegen! Maar Lena bemerkte dat Godfried Rasse eindelijk altijd gelijk kreeg, ondanks het tegenstribbelen zijner makkers. Instinctmatig erkenden zij zijne superioriteit, ondergingen zijn invloed, en luisterden onbewust naar hem, als naar hun meester. Dat deed Rosa ook; en Lena begreep het. Heel snel had ze ingezien dat hij ver boven zijne kameraden stond, met zijn algemeene cultuur, met zijn ideaal, met zijn kunstenaarsziel.
De anderen, alhoewel goede, gewetensvolle artisten, bleven in hunne alledaagsche, wat enge wereld gesloten, gaven lessen, speelden in 't orkest, en waren tevreden. Hij zag verder, las en studeerde om zijne onvolmaakte opvoeding zooveel mogelijk te volledigen. De groote dichters kende hij even goed als de groote toonmeesters; las en herlas Homeros, Shakespeare, Vondel, Dante. Bij dezen laatste, beweerde hij, had hij zijne zuiverste ingevingen geborgd; hij spoorde Rosa aan om ook te lezen, en bracht haar boeken mee. En 't meisje, dat nooit veel om zulke hooge lectuur gegeven had, las de boeken die hij haar leende, en doordrong haren geest en haar hart met dien leeuwenkost.
Lena woonde de ontluiking van haar zusterken bij met zekere verwondering, niet altijd vrij van jaloerschheid. Als een bloemenknop zijn blaadjes een voor een ontplooit onder de koesterende zonnestralen, zoo ook ging 's meisjes ziel open voor al wat grootsch en edel is. En Lena troostte zich met de gedachte dat zij het toch was, alhoewel onrechtstreeks, die dien invloed op Rosa uitoefende, vermits het ontwerp van die kunstavonden haar ontwerp was.
Waarlijk, 't was eene ingeving van boven geweest! Nu had Rosa al wat ze verlangde: haar thuis was een echt paradijs. Ze had het zelve onlangs nog gezegd.
Dankbaar en gelukkig dacht Lena over dit alles na, zekeren avond dat Rosa op een verlovingsfeest was gaan zingen
| |
| |
bij een oude leerling van de school. Verscheidene keeren reeds was ze in diezelfde familie uitgenoodigd geweest, en telkens had men haar naar huis laten brengen door een bediende of met een rijtuig. Zoo mocht de oudere zuster gerust zijn. Ze keek naar het uurwerk: bijna half elf. 't Meisje zou niet lang meer uitblijven; ze zong vroeg, en had gezegd dat ze dadelijk daarna zou weggaan.
Lena las nog eenige bladzijden van een Engelschen roman; maar het boek boeide haar niet erg, en ze was vermoeid. Ze schoof haren stoel achteruit om het scherpe licht der lamp te ontwijken, en trachtte op het werk van morgen te denken. Maar hare oogen vielen toe, ondanks haar tegenstreven, en zij soezelde stilaan weg.
't Sloeg half elf, dan elf uren: Rosa was nog niet daar. Waar bleef ze toch? Lena schoot wakker, stond op, en wandelde op en neer, reeds ongerust. Op eens bleef ze staan, gespannen luisterend. Hoorde zij geen gerucht aan de straatdeur? Ja, een sleutel draaide in 't slot. Eindelijk!
Snel liep Lena naar de deur en trok ze open:
‘Roosje, zijt ge daar eindelijk?’
‘Ja. 't Is laat geworden, nietwaar?’
‘Ge zijt niet alleen?’ vroeg Lena, die tot hare verwondering iemand in de duisternis ontwaarde, maar niet kon herkennen wie het was.
‘'t Is mijnheer Rasse. Kom binnen, mijnheer,’ zegde Rosa.
Ze gingen naar de kamer, waar de theepot op een alcoholvlammetje stond te warmen, en de gedekte tafel iets gezelligs bijbracht in het aangename, stille vertrek.
Rosa wierp haar langen kapmantel op een stoel; trok hare witte handschoenen uit, haalde nog een kopje te voorschijn, en schonk het vol.
‘Ge zult wel een kopje thee met ons drinken, mijnheer Godfried?’ zegde ze lief, terwijl ze voor Lena en haarzelve insgelijks inschonk.
‘Hoe komt ge toch samen thuis?’ vroeg Lena, hare bevreemding nog niet meester.
‘Ik moest viool spelen op dat verlovingsfeest,’ antwoordde hij.
‘Zoo? Dat wist ik niet!’
| |
| |
‘Ja, ik had vergeten het u te zeggen,’ zegde Rosa. ‘En als ik gedaan had, en wilde weggaan, dan was er nog geen rijtuig daar; de meid was bezig ververschingen rond te dragen, de knecht ook; en ik had geen goesting om nog langer te blijven; maar alleen durfde ik ook niet wegtrekken, omdat het zoo laat was,’ babbelde ze vroolijk voort.
‘En ik was ook juist gereed om weg te gaan; ik heb juffrouw Rosa voorgesteld, haar naar huis te brengen,’ voegde de jonge man er bij.
‘En ik heb natuurlijk aangenomen! - Ik ben nieuwsgierig te weten wat ze zullen gedacht hebben toen ze me niet meer zagen!’ riep Rosa lachend uit.
‘Dan moeten ze maar bescheid vragen aan dien majestueuzen knecht die ons heeft uitgelaten, en den neus optrok omdat hij zich moest derangeeren voor twee arme drommels van artisten,’ lachte hij ook.
Lena had geene lust om mee te lachen. Met een haar oneigen slecht humeur luisterde zij. Waarom had Rosa dat gedaan? Dat paste niet! 't Meisje was toch groot genoeg om dat zelf te weten! Ontevreden schudde zij het hoofd.
‘Wat is er, Lena? Zijt ge boos? Vindt ge 't niet aardig?’ vroeg Rosa verwonderd.
‘Neen, ik moet het wel bekennen, 'k vind het in 't geheel niet aardig. Ge had beter gedaan te wachten, dat men u naar huis liet brengen, gelijk de andere keeren.’
‘Waarom toch? 'k Heb niets slechts gedaan!’ pruilde Rozeken. Ze was 't niet gewoon bekeven te worden, en vond het maar een vervelend spel.
‘'t Past niet voor een meisje, zoo laat door de straten te wandelen met een jongeling. 't Spijt me dat mijnheer Rasse daaraan niet zelf heeft gedacht...’
Ze kon hare ontevredenheid niet onderdrukken, en voelde in haar hart eene gramschap opwellen, die niet in evenredigheid was met de begane fout.
Rosa en Godfried keken elkander onthutst aan.
‘'t Is nu genoeg, ik zal er niet meer over spreken, Rosa, maar 't mag niet meer gebeuren; 'k vind het hoogst onaangenaam! Ik hecht aan uwen goeden naam, indien gij er niet om geeft!’
Ze had lust om te snikken en om heviger uit te varen, en
| |
| |
voelde dat ze zichzelve met moeite zou bedwingen, indien ze in de kamer bleef. Zonder nog een woord te zeggen, ging ze naar boven om een glas water te drinken en hare gewone kalmte terug te vinden.
Rosa en Godfried waren alle twee opgestaan en bezagen malkaar verstomd.
‘Wat heeft Lena? Hebben we dan zoozeer misdaan?... Ik had daarvan geen 't minste vermoeden...’ murmelde 't meisje terneergeslagen. Tranen blonken in hare oogen.
Hij trad op haar toe, op eens hevig ontsteld.
‘Ze heeft gelijk... en ik ben onbezonnen geweest... Ik had het recht niet u naar huis te brengen... niemand heeft dat recht... tenzij...’
Zijne stem smoorde in zijne keel, en hij deed moeite om het trillen van zijne lippen, en het zenuwtrekken van zijn gelaat te bedwingen.
Zij was heel bleek geworden, en leunde tegen de tafel, want ook zij begon te beven. Toch wilde zij den zin uithooren.
‘Tenzij?...’ murmelde zij met neergeslagen oogen.
‘Tenzij uw bruidegom,’ stiet hij uit, heesch en ruw.
Ze zegde niets; ze had dit verwacht, zonder het eigenlijk te weten... Woorden vond ze niet... 't had haar te schielijk gepakt. In haar wit kleedje stond ze daar, gansch bleek, hare blauwe oogen nu wijd opengesperd en naar hem opstarend.
Hoe lief en fijn ze was, met haar zwierig blond haar! juist een fijn en broos Tanagrabeeldje.
Hij trad op haar toe, en stak de handen naar haar uit:
‘Rosa!’
Zij maakte geene beweging, maar legde hare handen in de zijne, terwijl een dikke traan, een traan van ontroering en geluk op haar kleed viel.
Hij drukte hare handen, trachtte zich te bedwingen, kon niet, greep haar onstuimig in zijne armen, en drukte ze tegen zijne borst. Haar kussen durfde hij nog niet: hij voelde zich te zeer ontsteld en vreesde haar angstig te maken.
‘Rosa,’ fluisterde hij met een hartstocht, die haar door merg en been drong. ‘Rosa, mijne welbeminde, mijne liefde!’
| |
| |
In innige, warme tonen, jubelde hij het uit. Zij herkende zijne stem bijna niet, zoo veranderd was de klank er van. Zij beefde niet meer, in hare ziel daalde een groot licht, en ze voelde dat zij ook hem liefhad met al de kracht van haar jong hart; dat zij hem sedert lang reeds beminde; dat hij alles voor haar was; dat zij zonder hem niet meer zou kunnen leven.
Aan Lena's vreemde opgewondenheid en overdreven ontevredenheid dacht zij niet eens meer. Zij die vroeger alleen aan Lena dacht, enkel door Lena's oogen zag, was Lena opeens heelemaal vergeten! Godfried alleen bestond nog voor haar, Godfried en hare liefde! Zonder te spreken legde zij eenen arm om zijnen hals en drukte haar hoofdje tegen zijnen schouder, in eene overgave van heel haar wezen.
Hij fluisterde haar streelende woorden, brandende liefdewoorden, zijn mond dicht tegen haar oor.
Eindelijk kwam Rosa tot bezinning terug. Zacht onttrok zij zich aan de armen die haar omknelden, en trad een of twee stappen achteruit, blozend, de roode lippen half geopend door een schuchteren glimlach, de armen langs haar lichaam hangend.
‘Mag ik aan uwe zuster spreken? Zoudt ge ze niet gaan halen?’ murmelde hij met jeugdig ongeduld.
‘Nu?... Misschien zou ze nog meer ontevreden zijn, dat het zoo gauw is gegaan...’
‘Integendeel... ze zal ons onze vergissing van dezen avond vergeven... Nu toch valt onze handelswijze niet meer te beknibbelen...’
‘Seffens zal ze komen...’
‘We zullen 't haar dadelijk zeggen, Rosa... en zoo gauw mogelijk trouwen, nietwaar? Zoo lang ge mijn vrouwtje niet zijt, zal ik niet meer leven!’
‘Ja, ja... Maar laat mij 't aan Lena zeggen... Ga nu naar huis... 'k Ben zeker dat het zoo beter is... Tot morgen,... Godfried!’
‘Tot morgen dan, mijn lieveling, mijn Roosje!’
Eindelijk was hij weg. Rosa's hart klopte luid van jubelend geluk. Hoe schoon toch was het leven! Hoe schoon de liefde! Wie had kunnen voorzien welken schat van onpeilbaar geluk haar die avond voorbehield! Hoe had zij
| |
| |
toch geen voorgevoel gehad van hetgeen God haar bereidde?
Wat zou Lena zeggen? Lena, die haar altijd met zulke diepe, moederlijke verkleefdheid verzorgd en beschermd had?
Oh! ongetwijfeld zou ze deel nemen in 't geluk van haar zusterken! Ze hield van Godfried; had zij 't niet meermaals gezegd? Niet langer dus, met de bekentenis gedraald!
‘Lena! Komt ge niet meer naar beneden? Mag ik het licht uitdoen?’ riep Rosa aan den voet van de trap.
‘Jawel, ik kom nog eventjes,’ antwoordde Lena, die intusschen kalm was geworden, en spijt kreeg over haren uitval.
Zij kwam de trap afgeloopen.
‘Is mijnheer Rasse al weg?’ vroeg ze verwonderd.
‘Ja, zoo even... Hebt ge mij de deur niet hooren sluiten?’
‘Neen! 't Spijt me; ik had hem gaarne nog gezien... Ik ben misschien wat hevig geweest, straks; hij meende 't zeker goed...’
‘Oh! ja!... Dat kunt ge toch wel denken... Hij was gansch uit zijn lood omdat ge er zoo boos uitzaagt!’
‘Ik heb er waarlijk spijt van, en 'k zal 't hem zeggen zoo gauw hij komt. 't Is een beste jongen! maar hij moet de gebruiken der wereld nog wat bij leeren.’
‘Hij zal morgen terugkomen...’ stotterde Rosa.
't Wilde er niet zoo gemakkelijk uit.
‘Morgen? Er is toch geen repetitie?’ vroeg Lena met bevreemding.
‘Neen...’
‘Twaalf uren!’ riep Lena, die 't uurwerk bij toeval bekeek. ‘Kom gauw slapen, Roosje, anders zijt ge morgen vermoeid!’
Meteen draaide zij 't licht uit; ze schoof haren arm tusschen dien van Rosa en ze gingen naar boven.
't Biechten werd bepaald moeilijk; en toch moest het gedaan worden.
Lena bracht haar zusje tot in hare kamer, keek even de straat op, liet de valgordijn af, stak het licht aan en opende het bed.
‘Goeden nacht, kindje, slaap wel: tot morgen!’
| |
| |
Zij kuste het meisje en trad in hare slaapkamer, die op den tuin uitgaf. Onstuimig klopte Rosa's hart: ze moest haar geheim toch vertellen! Waarom begreep Lena niet dat er iets voorgevallen was?
Rosa volgde hare zuster, die reeds aan haar nachttoilet bezig was. Verwonderd keek ze om naar het jong meisje.
‘Kunt ge uw kleed niet loskrijgen, Roosje? - Ge zijt toch niet ziek?’ vroeg ze al dadelijk bezorgd.
‘Neen, neen... Ik wilde nog even met u komen praten,’ was het aarzelend antwoord.
‘Wacht tot morgen, lieveken, en ga nu slapen. - Is er iets bijzonders, ge zijt zoo bleek?’ vroeg ze reeds angstig.
't Meisje nam haar om den hals, en schuilde tegen haar aan, als een bevend vogelken.
‘Lenaken, zijt ge nog boos op Godfried?’
‘Wel neen, kind! 'k Heb het u immers reeds gezegd? Hij is onbezonnen geweest als een kind. Maar 't is een goede jongen.’
‘Dan ziet ge hem nog gaarne?’
‘Wel zeker, juist gelijk vroeger! Waarom schijnt u dat zoo angstig te maken!’ vroeg ze, terwijl ze Rosa's hoofdje naar zich zocht te draaien.
‘Omdat... omdat... hij mij gezegd heeft... dat ge gelijk hadt hem te berispen... dat niemand het recht had mij naar huis te brengen... niemand dan een bruidegom...’
Lena maakte eene beweging, maar Rosa ging voort:
‘En hij heeft mij gezegd... dat hij mij lief had...’
‘Wat? Wat zegt ge?’
En met een hevig gebaar maakte Lena zich los uit Rosa's armen, greep hare handen en dwong Roosje's blikken naar zich op.
‘Wat vertelt ge me daar?’
Rosa begon te weenen.
‘Wat is er? Waarom zijt ge weer boos?’
Met een wil bedwong Lena zichzelve.
‘Ik ben niet boos... ik sta enkel verstomd... herhaal me wat ge aan 't zeggen waart van mijnheer Rasse...’
Hare stem beefde, en toch sprak ze zoo bedaard mogelijk.
Rosa liet haar hoofdje hangen; tranen perelden aan hare wimpers, maar moedig ging ze voort:
| |
| |
‘Hij heeft me gezegd dat hij me gaarne ziet... dat ik zijne eenige liefde ben... En ik bemin hem ook... ik heb het hem gezegd...’
‘Maar, Roosje, toch! Ge weet niet eens wat het woord beteekent!’ trachtte Lena te schertsen.
‘Jawel, ik weet het, ik voel het!... En hij wil zoo gauw Mogelijk trouwen..’ zegde 't jong meisje, de oogen smeekend opgericht naar de groote zuster, die altijd zoo zacht en goed voor haar was geweest.
Lena barstte in een luiden lach, in een bitteren lach.
‘Trouwen? twee kerstenkinderen bijeen? Speel liever nog wat met uwe pop!’
Rosa richtte zich op, gekwetst:
‘Ik heb geene pop noodig; een kind ben ik niet meer!... Ik weet wat ik zeg, als ik zeg dat ik Godfried bemin!’ en hare stem beefde, maar klonk beslist.
Lena keek haar doordringend aan. 't Jong meisje scheen opeens grooter en ouder; in haar aschbleek gelaat fonkelden hare oogen donker
‘Rosa!... Godfried is toch maar pas een-en-twintig jaar!... Een kind!’
‘Hij is een man, wat hart en verstand betreft... Ge hebt zelve dikwijls genoeg gezegd dat hij u beviel!’
‘Ja... maar nooit heb ik aan hem gedacht als aan een echtgenoot voor u!...’
‘Waarom? Is hij minder begaafd, minder goed van inborst, minder edel van hart, omdat hij met mij wil trouwen?’
‘Kind, ge weet niet waarvan ge spreekt! Het huwelijk is toch geene zoo lichte zaak om op een, twee, drie geklonken te worden, van 't oogenblik af dat de eerste de beste melkbaard er goesting voor krijgt!... Wat zoudt ge aanvangen, indien ik u zoo maar dadelijk liet trouwen? Hoe zoudt ge leven?’
‘Hoe leven we nu? - Hij zou voortgaan zijn lessen te geven, ik ook! - En hij zal zijn weg maken, dat weet ge zelve wel... en ik zal ook meer bekend geraken, en meer geld verdienen... indien dat uw bezwaar is?’ antwoordde Rosa, met verontwaardiging in de stem.
‘Zeker denk ik daaraan, al vindt gij 't laag en bekrompen.
| |
| |
Men moet toch niet al te kinderachtig redeneeren!... Wat zoudt ge beginnen indien ge kinderen kreegt, en misschien ziek werdt, gij die toch niet heel sterk zijt?’
‘Indien... indien!... Waarom alles toch in 't zwart zien? Waarom zouden wij niet gelukkig zijn, eenvoudig weg? Kom, Lenaken, wees zoo somber niet! Ge zijt altijd zoo goed voor mij geweest, waarom zijt ge nu ineens zoo hard?’
Lena's hart smolt en haar oogen werden vochtig. Zij sloot Rosa in hare armen, en deed ze nevens haar op het laag bed neerzitten.
‘Ik ben hard in schijn, omdat ik u liefheb, kind, en de handen niet wil leenen tot uw ongeluk; ge zijt te jong nog om te begrijpen dat ik niet anders kan! Al deze lange jaren ben ik uwe moeder geweest, en ik wil mijn kind haar heel leven niet zien verbrodden en verwoesten voor een oogenblik dwaasheid!’
Ze sprak hartstochtelijk en tranen sprongen uit hare oogen. Maar in Rosa's ooren klonk eene andere stem, eene mannelijke stem, even hartstochtelijk, en Lena's woorden vonden geen echo in haar hart.
‘Toe, lieveken, laat ons dat zoo zwaar niet opnemen! Ga nu slapen, en tracht te rusten. Morgen, als we beiden kalm zijn, zullen we dat eens goed bespreken,’ zegde Lena zacht, en streek het verward haar van haar zusterken uit haar gezicht.
Maar Rosa stiet haar weg.
‘Neen, neen! Ge zoekt me te paaien als een kind... Ge denkt dat het een voorbijgaande gril is, die binnen eenige dagen zal vergeten worden... Ge weet niet wat het is, ge zoudt anders zoo niet zijn... Maar ik heb Godfried lief, Lena. Zonder hem kan ik niet meer leven! En hij ook niet zonder mij!’ zegde ze fier.
‘En is die groote liefde zoo opeens ontstaan?’ vroeg Lena spottend.
‘Neen, we beminnen elkander sedert lang... maar we wisten het niet... Hij vond altijd redenen om te komen... en ik was nooit zoo gelukkig als toen hij kwam... Altijd is hij zoo voorkomend voor ons geweest... en hij is zoo verstandig... hij heeft zoo'n edel wezen... zoo'n hooge ziel...
| |
| |
Oh! Lena, kunt ge dan niet begrijpen dat ik hem zoo diep, zoo volkomen bemin?’
Lena antwoordde niet terstond. Haar hart werd altijd zwaarder; ze zou 't wel uitgeschreeuwd hebben van de pijn, om Rosa's onbewuste wreedheid.
‘Laat me,’ zegde ze eindelijk toonloos, ‘mijn hoofd bonst zoo, ik kan niet meer denken... Morgen zullen we spreken... en ik hoop dat ge redelijk zult zijn.’
‘Ik zal alles aanhooren, Lena, maar veranderen, nooit!’ zegde Rosa beslist, terwijl ze opstond en naar hare kamer ging.
Lena zag de witte verschijning verdwijnen; ze hoorde Rosa zich haastig en zenuwachtig uitkleeden; ze hoorde ze een tijd lang zacht weenen in haar bed. - Dan werd alles stil. De slaap had gezegevierd over 't verdriet van 't negentienjarig hart.
Lena zat nog op haar bed, de oogen wijd open, als verbijsterd vóór zich heen starend. In haar hart woelde en stormde het geweldig; het klopte en beefde pijnlijk, en haar lichaam rilde van de koorts.
Wat deed haar het meeste pijn? Dat Rosa haar ongeluk wilde bewerken door een onbezonnen huwelijk? - Of dat in Rosa's hart de liefde was ontstaan; de liefde die alle andere gevoelens zou overvleugelen, zelfs hare genegenheid voor hare zuster?
| |
VII
Traag kroop de nacht voorbij voor de slapelooze. Geen enkel oogenblik kwam de slaap haar bonzend hoofd bedaren, haar woelig hart sussen. Altijd opnieuw vlamden Rosa's woorden op in haar afgemat brein.
‘Onmogelijk is 't, onmogelijk! Rosa kan niet ernstig gesproken hebben!... Met een armen artist trouwen... Wat zou er van haar geworden, zij die zoo gewoon is gekoesterd te worden! Ik kan het niet laten doorgaan, ik mag niet toegeven... ik wil niet!’ riep zij zichzelve toe. ‘Mijn arm kind!... is het dan om daartoe te geraken, dat ik haar alles heb opgeofferd?... Mijne heele jeugd, mijn heele leven... en nu zou ze mij verlaten... en voor zulk huwelijk!’
| |
| |
Heete tranen brandden in hare oogen, en met moeite hield zij hare snikken terug, nog bezorgd om Rosa's rust niet te stooren.
‘Oh! mijn God!’ murmelde ze smartelijk. ‘Ik weet niet of het de zelfzucht is die in mij spreekt, maar ik kan haar niet opgeven... ik heb den moed niet... Ik kan niet, ik kan niet!...’
Zij stond op om haar brandend gezicht met koud water te verfrisschen. In de nevenkamer, sliep Rosa haren gerusten kinderslaap, ongestoord door de gebeurtenissen van eenige uren te voren.
Reeds begon de hemel wat op te klaren; een flauw licht liet de voorwerpen duidelijker uitkomen; en, op straat, was er reeds een geluid van menschen en karren. De dag zou niet lang meer uitblijven.
Langzaam kleedde zich Lena aan, en ging stil naar beneden. 't Was nog geen vier uren; maar wat zou ze boven in haar bed blijven? Aan slapen viel toch niet te denken; en eene kleine wandeling in den hof zou hare zenuwen bedaren. Ze trad naar buiten en stapte gejaagd over de naakte speelplaats en langs de smalle wegelkens van den tuin. Koud en licht beneveld was de lucht: en droppels water hingen aan bladeren en bloemen. Allengskens verdwenen de laatste bleeke sterren, en klaarte doordrong den grauwen hemel. In het veil tegen den muur begonnen de vogels te bewegen, en zachtjes te tjilpen.
De koelte beurde Lena een weinig op; langzamerhand week de vermoeidheid die haar verpletterde.
't Sloeg vijf uren: klaar en vreedzaam begon de klok eener naburige kapel te kleppen. Een voor een rezen de kerken uit hunne nachtsluimering; en de klankvolle klokken riepen de geloovigen naar de eerste mis. Op straat heerschte reeds leven en drukte.
Werktuiglijk ging Lena mantel en hoed aandoen, en, ze stapte de straat op. Naar de kerk wilde zij, om kalmte en vrede, die zij zoo noodig had. Op zulk ongewoon uur moest ze niet vreezen de sporen die de smartelijke nacht op haar had gelaten onder bekende oogen te brengen.
In de straten ontmoette zij enkel werklieden die naar hunnen arbeid, of boeren die naar de markt trokken; hier en daar ook eene dienstbode op weg naar de mis.
| |
| |
Zij spoedde voort in 't stralend licht der blijde morgenzon, triomfantelijk te voorschijn tredend uit eene pracht van citroengele lucht en wegvliedende rozeroode wolkjes. Maar ze had geene oogen voor de schoonheid van den hemel; ze ging met gebogen hoofd, en neergeslagen blik.
Te vroeg kwam ze, en ging in een eenzamen halfdonkeren hoek knielen. Heet en kwellend stroomden de tranen weer uit hare oogen, en haar hart was vol wanhoop en opstand.
‘Oh! mijn God!’ bad ze smeekend en dringend, ‘Ge zult dat toch niet toelaten? Ge zult me mijn kind niet afnemen? Heb medelijden met mij!... Open hare oogen, mijn God... laat haar de dwaasheid van hare liefde begrijpen... ik kan mijn Roosje niet laten gaan!... Ik heb te veel geleden... Ik heb de kracht niet meer... Ik ben bang voor nieuwe smart!... Oh! Heer, wees barmhartig!...’
Geen ander gebed kwam over hare lippen; altijd opnieuw murmelde zij deze klacht, met eene vurigheid, eene diepte van lijden, die haar gansch doortrilde. Kracht om dat nieuwe kruis te dragen vroeg zij niet; ze dacht er zelfs niet aan. Haar eenige gedachte was dien bitteren kelk te verwijderen.
Nooit was het in haar opgekomen, dat Rosa haar eens zou kunnen verlaten om een echtgenoot te volgen. Nog altijd aanzag ze haar als het klein kind dat ze zoo menige jaren aan den dood had betwist, dat haar zoo hulpeloos te laste was gebleven en voor hetwelk zij haar eigen geluk had verzaakt.
Zonder dat zij het zichzelve had bekend, was het kind eene vrouw geworden, eene vrouw in wier hart de liefde op eens ontvlamde. Ha! reeds bij 't eerste woord van dien Godfried, maar pas in haar leven getreden, had Rosa de levenslange toewijding van hare zuster vergeten. De liefde had haar een wenk gegeven, en reeds was ze gereed alles te verloochenen om dien wenk te volgen.
Bitter rolden de tranen tusschen hare vingers. Aan het altaar tjinkelden de zilveren bellekens voor de consecratie. Lena boog dieper; haar bloedend hart offerde zij op, en ze smeekte om bescherming.
‘Oh! Heer, ge hebt mij vroeger getroost en gesteund... Zoudt ge me nu verlaten? - Ontferm U mijner... ontferm
| |
| |
U onzer... Onmogelijk kunt Gij 't geluk van mijn kind beoogen met die liefde!... Wat moet ik doen, zeg, wat moet ik doen?’
Zoo bleef zij God aanroepen, zelfs als de priester het altaar reeds verlaten had. Zij vroeg om licht; maar éene zaak stond bij haar toch duidelijk en vast. Dat huwelijk moest ze tegenhouden. Zoover strekte toch wel haar gezag dat ze Rosa van Godfried kon scheiden, lang genoeg, om haar tot een beter besef der zaken te doen komen.
Maar, indien Rosa niet redelijk genoeg was, en niet wilde gehoorzamen? Ze was zoo gewoon haren wil door te drijven?...
Met Godfried moest Lena spreken, en alleen... Geen ander middel. Maar hoe dat aanleggen buiten Rosa's weten?... Nu, dat zou wel gevonden worden.
Een weinig kalmer ging ze naar huis. Nog was Rosa niet beneden. Zooveel te beter; Lena trachtte naar eenzaamheid. Ze wierp hoed en mantel af, en ging in de verandah zitten. In de keuken hoorde ze de meid pompen, en daarna hard in het vuur koteren. 't Was vroeg nog en 't ontbijt was niet klaar.
Een oogenblik later kwam de dienstbode binnen om de tafel te dekken, en Lena greep een boek vast, om in schijn bezig te zijn, en zoo aan een gesprek te ontsnappen. Te vergeefs!
‘U zijt al vroeg opgeweest, van morgen, juffrouw!’
‘Ja!’
‘Ik heb u wel de trappen hooren afdalen! En 'k heb me verschrikt! Ik dacht dat ik den wekker had overslapen... Maar 't was nog niet klaar. Ge waart toch niet ziek, dat ge zoo vroeg in den tuin zijt gaan wandelen?’
‘Een weinig hoofdpijn.’
‘Dat heb ik gedacht! Maar als ik u heb hooren uitgaan heb ik in mijzelve gezegd: de juffrouw zal toch niet heel ziek zijn, anders zou ze niet op straat gaan wandelen. Ze zal zeker naar de kerk gaan.’
‘Inderdaad.’
Lena hoopte haar te ontmoedigen door hare korte antwoorden. Maar 't was een ijdele hoop; ze moest luisteren en antwoorden; hare orders geven voor het middagmaal; hare zienswijze over de manier een overschot kalfsvleesch te
| |
| |
gebruiken en croquetten te bereiden; ook moest ze luisteren naar de nieuwtjes vernomen uit den mond van bakker en melkboer.
Was er dan geen middel om aan dat gepraat te ontsnappen? Als een bliksem flitste het door Lena's hoofd. Naar den telegraaf zou ze gaan, en Godfried door een snelbericht in haar bureau ontbieden. Rosa kwam er nooit, als ze dacht dat er volk was; op die wijze zou ze den jongeling alleen kunnen spreken.
Zoo gedacht, zoo gedaan. Snel liep zij naar het dichtst bijgelegen kantoor, en zond een telegram: ‘Verwacht u om half vijf, Lena Van Loo.’
Om dat uur gaf Rosa eene les, en was Lena vrij. Ze zou wel zorgen dat ze tijdens 't onderhoud haar niet kwamen lastig vallen.
Wat opgebeurd keerde zij terug. Reeds wachtte het ontbijt, en zij hoorde Rosa de vensters van haar slaapkamer opentrekken, en een oogenblik later langzaam de trappen afkomen.
Zij trachtte haar beven te bedwingen, en groette het binnentredend meisje met schijnbare kalmte.
Rosa verlangde vurig het onderwerp harer liefde weer op het tapijt te brengen, maar durfde niet beginnen, en wachtte met ongeduld dat Lena 't zou doen. - Maar Lena sprak enkel over onverschillige zaken, over de lessen, over de leerlingen, over haar werk, en over de ouders die moesten komen, alsof er votstrekt niets gebeurd was.
Rosa begreep dat ze over het voorgevallene niet wilde reppen; maar het getrokken gelaat, de ingezonken oogen, de bleekheid harer zuster, verrieden den storm harer ziel.
‘Hebt ge niet goed geslapen, Lena?’ vroeg ze schuchter toen Lena, na 't ontbijt, een oogenblik in een zetel ging liggen.
‘Neen. Gij wel?...’
‘Nogal, ja... Zijt ge ziek?’
‘Toch niet... een weinig vermoeid maar.’
‘Kan ik niets voor u doen, Lena?’ vroeg 't meisje over hare zuster buigend.
Lena keek in hare bezorgde blauwe oogen, en was op het punt haar in hare armen te klemmen, en uit te roepen:
| |
| |
‘Ja, ge kunt mijn hart geruststellen, en me zeggen dat ik alles maar heb gedroomd.’
Maar zij hield dien kreet terug en zegde eenvoudig:
‘Indien ik een weinig eau de Cologne had, me dunkt, 't zou me opbeuren.’
‘Dadelijk.’
Met een wip was Rosa weg en weer terug, een fleschje eau de Cologne in de hand. Ze liet Lena den verkwikkenden geur inademen, goot eenige droppels op haren zakdoek, vulde een klein kristallen reukfleschje met zilveren slot, en zegde: ‘Daar, Lena, steek mijn reukfleschje in uwen zak. 't Is gemakkelijker mee te dragen dan deze groote flesch.’
‘Dank u, lieve,’ zegde Lena erkentelijk, ‘'k voel me al beter. Hoe laat is het? - Wat, reeds half negen? Dan mag ik niet langer meer den luierik uithangen,’ ging ze voort met een flauwe poging tot scherts.
Ze stond op en trad naar hare spreekkamer. Reeds hoorde zij de eerst aankomende leerlingen aan de straatdeur bellen.
‘Tot straks, Rosa.’
‘Lena, zijt ge kwaad op mij?’ murmelde Rosa haastig.
‘Neen, neen! Spreek daar nu niet over, 't is 't oogenblik niet... Dezen avond!’
Als een schichtig dier, liep Lena weg. Iemand klopte aan de deur van het bureau. 't Was juffrouw Vereecken, die schrijfboeken kwam vragen voor een nieuwe leerling. Een oogenblik daarna kwam ook juffrouw Biesmans om over eene verandering van uren te spreken. Gedwongen viel Lena in hare bezigheden terug.
Den ganschen dag kweet zij zich van hare plicht van bestuurster: luisterde naar de onderwijzeressen, en besprak opvoedings- en onderwijspunten met hen; gaf hare eigene lessen, ondervroeg de leerlingen, stond de ouders te woord, die haar over hunne kinderen kwamen raadplegen, dat alles werktuiglijk, als voortgeduwd door de kracht der gewoonte.
Eindelijk was ze van hare schooltaak bevrijd. Diep schepte zij adem, en zocht het luid pochen van haar hart te bedaren. Weldra zou zij den slag moeten leveren.
Inderdaad, nog was het half uur niet geslagen, en reeds stond Godfried vóór haar. Hij groette met een hem ongewone linkschheid en schuchterheid. Koel gaf zij hem den
| |
| |
groet terug, en noodigde hem uit met een gebaar, plaats te nemen tegenover haar.
Nog zweeg zij, bevend in haar hart, en naar bedaardheid trachtend. Hij brak eerst het lastig stilzwijgen.
‘Ge hebt me geroepen, mejuffrouw?’ vroeg hij aarzelend.
‘Ja,’ zegde ze met gesluierde stem, en langzaam sprekend om haar beven meester te worden. ‘Ik wilde alleen met u spreken... Wat is het dat Rosa mij gisteren avond verteld heeft... Ge wilt met haar trouwen?’
Ze sprak scherp. Gramschap rees in haar hart tegen dien jongeling die haar heele leven dreigde te verwoesten; en ze had moeite hem niet weg te jagen als een boosdoener.
Hij stond op en kwam naar haar toe met uitgestrekte handen en stralende oogen:
‘Ja, ik wil met haar trouwen, want ik bemin haar!’ zegde hij warm, en wilde hare handen grijpen.
Zij voelde dat hij oprecht was, maar haar wrok werd hierdoor niet gekoeld. Zij wenkte hem op zij.
‘Ziet ge zelf niet hoe onmogelijk dat is?’ vroeg ze.
‘Onmogelijk? en waarom? Ik ben een eerlijk man, en mijne vraag is ook eerlijk!’
‘Ge zijt een kind! Hebt ge maar ééne enkele seconde na gedacht? Waarmee zoudt ge uwe vrouw onderhouden?’
‘Wel wij verdienen toch alle twee? Wij hebben geene millioenen noodig om gelukkig te zijn!’ zegde hij glimlachend.
Zij maakte een ongeduldig gebaar.
‘'t Is geene zaak om over te schertsen, mijnheer Rasse. Ik betreur dat ge zoo onbezonnen waart eerst met Rosa te spreken... En laat mij toe u te zeggen dat ik uwe handelwijze hierin niet heel kiesch vind!’
Hij steigerde als een ros dat het spoor voelt.
‘Niet kiesch? Hoe dat? Ik ben misschien te gauw geweest, en wellicht had ik correcter gehandeld met er u eerst over te spreken!... Maar wist ik dan op voorhand wat er gisteren avond ging voorvallen? 'k Wist zelf niet dat ik ze zoo lief had!... 't Zijn uw eigen woorden van verwijt, die mij opeens de oogen hebben geopend en die liefdebekentenis ontrukt!’
Dus had zij zelve door haar ongeduld, door haar instinc- | |
| |
tieve jaloerschheid, het onheil los doen breken! Een bitter mea culpa sprak zij inwendig.
Heviger ging hij voort.
‘Wat hebt ge toch tegen mij? Mijne jaren? Ik ben rijper dan mijne jaren... Mijn weg heb ik gansch alleen gemaakt,... dat vormt een karakter!... Ge moet dat toch wel weten!... Waart gij nog een kind op een-en-twintig jaren?’
Neen, dat was ze zeker niet meer. 't Leven had haar vroeg genoeg tot vrouw gemaakt!
‘Ik ben arm, dat is waar... en ik betreur genoeg haar geene weelde te kunnen geven... Maar dat is toch geene oneer!... En spoedig zal mijn geldelijke toestand beteren, dat weet ik zeker!... Ge zijt toch zelf overtuigd dat ik geen gewoon orkestmuzikantje zal blijven?’ vroeg hij verontwaardigd.
‘Ik vraag niet beter dan het te gelooven... Laat ons dan wachten tot ge zoo ver geraakt zijt!... Nu wil ik van niets hooren tusschen Rosa en u!... Ik ken het leven... en wil niet dat mijne zuster mij eens mijne al te groote toegeeflijkheid zou kunnen verwijten.’
‘Is het dan een ongeluk bekrompen te moeten leven? Voor mij zijn er veel ergere zaken... Ware ik een slechte jongen... een meisjeszot, een bezoeker van slechte huizen!... Maar ik heb mij altijd recht gehouden, en ben braaf gebleven... en dat is niet gemakkelijk voor een jongen gansch aan zichzelf overgelaten... voor een artist, die met allerlei slach van menschen moet omgaan! Degene die niet worden meegesleept hebben er eer van, mejuffrouw!... Zoudt ge Rosa dan liever geven aan een van die rijke koopluizonen, die hun geld op schandelijke wijze verbrassen, en hunne jeugd onnuttig verknoeien? Denkt ge op die wijze haar geluk te bevorderen, zoowel als uwe ambitie?’
‘Neen! Ik stel Rosa te hoog om haar aan een onwaardige te geven... Maar ze is niet sterk... ze is veel zorg gewoon... Ik wil haar tegen ontberingen en ellende vrijwaren! Indien ge haar meer dan uzelven bemindt zult ge mij begrijpen en gelijk geven!’
Hij boog het hoofd diep op zijne borst, kruiste de armen, en bleef een oogenblik in gedachten verzonken. Dan hief hij het hoofd weer op, staarde haar aan, en riep met wilden hartstocht in de stem: ‘Ik kan haar niet opgeven,... vraag
| |
| |
mij dat niet!... Dag en nacht zal ik werken... mij geene opoffering sparen om haar meer welzijn te geven... Als eene koningin zal ik haar dienen... Niets zal mij te zwaar schijnen, indien ik haar de mijne mag noemen!’
Zij antwoordde niet, de scène had reeds te lang geduurd. Besloten was zij zich niet te laten overhalen.
‘Hoe kunt ge zoo onmeedoogend zijn! Hebt gij dan geen hart voor de liefde? Weet ge dan niet wat de liefde is?’
Ze hief de oogen naar hem op, bleek tot in de lippen. Alsof hij tot op den bodem van hare ziel wilde lezen, keek hij haar aan; zijn gelaat was verwrongen door pijn en verontwaardiging, en zijne oogen schitterden koortsachtig.
‘Jawel,’ zegde zij schor, ‘ik weet wat liefde is! Ik weet vooral dat het geen kinderspel is; en dat men voor de eerste de beste opwelling van een gevoel, waaraan men lichtzinnig den naam van liefde geeft, niet dadelijk het lot van twee wezens verbindt, op gevaar af ze tot levenslang ongeluk te doemen!...’
‘Wat moet ik doen om u van mijne oprechtheid te overtuigen?’
‘Rosa niet meer zien of spreken, om haar den tijd te laten weer tot bezinning te komen en in haar eigen hart te lezen.’
‘En gij hoopt dat ze mij dan zal vergeten, nietwaar?’ vroeg hij bitter.
Zij antwoordde niet.
‘Ha! mejuffer, ik wil gelooven dat ge enkel gedreven wordt door Rosa's belang!... Ge zijt onverbiddelijk en ik moet u gehoorzamen... Maar op onze liefde hebt ge geene macht: al was het binnen jaren, ge zoudt mij onveranderd vinden... en Rosa zal mij ook blijven beminnen!’
‘Laat ons het afwachten!... Ik zal Rosa op de hoogte brengen van hetgeen er tusschen ons is voorgevallen, mijnheer, en haar melden dat de muziekavonden en de repetities voorloopig opgeschorst zijn...’
Krampachtig beet hij op zijne lippen, wierp haar een blik vol verwijtingen toe, scheen in tranen te willen losbarsten als een diepgegriefd kind, maar hield zich in, en hief het hoofd trotsch op.
‘'t Zij... ik zal niet meer komen... Rosa zal lijden, en ik
| |
| |
ook... Maar een dag zal komen, dat uwe oogen zullen opengaan, en begrijpen dat liefde boven weelde gaat!’
Meteen boog hij en verdween haastig.
Zij was meester gebleven van het slagveld, en drukte hare beide handen op haar pijnlijk kloppend hart. - Had ze goed gehandeld? In elk geval had ze wijs gedaan, dat zou niemand betwisten. Die jonge man bleef, trots alles, een gunstigen indruk op haar maken; hij had een open en edel gemoed... en zijne liefde was oprecht...
Ongeduldig schokschouderde zij. Liefde!... een knaap en een klein meisje, wat wisten die af van liefde! Kalverliefde was het, ja! Eenige weken zouden volstaan om er alle sporen van uit te wisschen.
En 't was haar dringende plicht een einde te stellen aan die kinderachtigheid!...
Nog moest ze met Rosa spreken. Onwillekeurig kromp haar hart, als ze het bedroefd gezichtje en de verwijtingsvolle oogen van 't meisje in hare verbeelding zag. En tegelijkertijd vervulde een gevoel van onwil, bijna van haat hare ziel tegen hem, die haar wilde berooven van haren kostbaarsten schat.
Zij trok de deur der eetkamer open; een meisje was er bezig aan 't schrijven; eene leerling die alle dagen tot zes uren op school bleef om daar haar huiswerk te maken en hare klavieroefeningen te spelen. Lena was haar gansch vergeten. Alvorens het kind weg was, zou ze met Rosa niet kunnen spreken.
Vermoeid en gejaagd deed ze de deur weer toe, en ze ging traag naar haar werk. Maar te vergeefs. In haar hoofd bonsde en hamerde het onverpoosd. Weer stond ze op, en ging naar de eetkamer.
‘Klara,’ zegde ze tegen 't schrijvend meisje, ‘'t is bij half zes. Zoudt ge niet beter doen nu naar huis te gaan? De lucht wordt gansch zwart, 't zou kunnen gaan regenen.’
't Meisje vroeg niet beter. Snel was ze klaar en weg.
Dan ging Lena naar de verandah, waar Roosje in den leunstoel gemakkelijk lag te lezen en te droomen, juist van hare les teruggekeerd Zij glimlachte tegen hare zuster, en deed haar teeken nevens haar te komen zitten. Dan nam ze Lena's hand tusschen de hare en streelde ze vleiend.
| |
| |
‘Lenaken, ge zijt niet meer kwaad, nietwaar? - En ge zult ook niet boos zijn op dien armen Godfried?... Hij zal gaan komen...’ murmelde zij, een weinig bevreesd, maar te zeker van hare macht over Lena om ernstig ongerust te zijn.
Met een ruk had Lena hare hand teruggetrokken.
Zonder naar haar zuster te kijken, zegde zij heesch:
‘Hij zal niet komen, noch vandaag, noch morgen...’
‘Wat? Hoe weet ge dat? Is hem iets gebeurd?’ riep Rosa verschrikt uit.
‘Er is hem niets gebeurd... Hij is hier geweest, daar even...’
Rosa sprong recht.
‘En ge hebt mij niet geroepen?’
‘Ik wilde met hem spreken.’
‘En nu is hij weg, zonder bij mij te komen! - Wat hebt ge hem gezegd? - Oh! Lena hoe kunt ge zoo zijn?’
Een tranenvloed versmoorde hare stem. Lena keek naar een anderen kant. Die tranen, die voor Godfried vloeiden, martelden haar.
‘Ik heb hem gezegd dat ik niet kon instemmen met een huwelijk dat mij voorkomt als onzin; dat ik overigens geen geloof hecht aan de eeuwigheid eener zoo jonge liefde, en dat ik hem verzocht zijne bezoeken voorloopig te schorsen.’
Zij zegde dit alles bijna ruw; zonder de teedere voorzorg waarmee zij het brooze meisje altijd behandelde.
Rosa snikte luid.
‘Hoe kunt ge zoo wreed zijn, Lena! Hoe kunt ge zoo hard en onmeedoogend zijn!’
‘Ik ben niet hard, kind; later zult ge beter begrijpen en mij bedanken.’
‘Nooit, nooit, zal ik u bedanken mijn hart te hebben gebroken... Is dat uwe genegenheid voor mij? Dan moet ik er niets van hebben!’ snikte Rosa, met het dof verlangen Lena ook te doen lijden.
‘Rosa!’
‘Ja, 't is zoo... 't is zoo! Ge spreekt met verachting van onze liefde... Maar wat weet gij van liefde? Nooit hebt ge iemand bemind... uw heel leven zijt ge altijd maar om 't geld bekommerd geweest!’
‘Rosa, zwijg!’
| |
| |
Lena was op hare beurt recht gesprongen, greep de handen van het wreed onrechtvaardig meisje vast, en drukte ze alsof zij ze wilde verpletteren.
‘Zwijg! - gij minder dan wie ook, hebt het recht mij dát te zeggen!...’
Zoo hevig beefden hare lippen, dat zij niet verder spreken kon.
Rosa weende krampachtig; ze had berouw over hare kwetsende woorden, maar haar hoogmoed fluisterde haar in dat Lena 't meeste onrecht had en de eerste stappen moest doen tot eene verzoening.
Doch haar hart kon niet koud blijven tegenover Lena's zichtbaar lijden. Zij onttrok hare handen aan de knellende schroef, vaagde hare oogen af, maar te vergeefs, want altijd opnieuw vloeiden de tranen.
‘Lena, ik had dat niet moeten zeggen... Ge hebt het aan mij niet verdiend... Maar ik heb zooveel verdriet...’
‘Denkt ge soms dat ik er geen heb, Rosa?’
‘'t Is 't zelfde niet! Ge wilt mij van Godfried scheiden, - en ik kan zonder hem niet meer leven...’
‘Dat zullen we zien. Indien uwe liefde waarlijk zoo diep geworteld en zoo eeuwig is, zal ze tegen wat wachten kunnen.’
‘Nooit zal mijne liefde veranderen, al moest ik op Godfried wachten, tot mijn haar grijs wordt,’ zegde Rosa plechtig.
‘Laat ons beiden afwachten wat de tijd ons brengen zal,’ antwoordde Lena mat.
| |
VIII
Droevig en traag kropen de weken. In 't zwijgend huis klonk niet langer Rosa's frissche lach noch haar heldere stem. Ook haar fijne blos was heen. Zij had een afkeer van alle voedsel, en werd mager en wit. Hare muziek verwaarloosde zij, alsof de klanken van haar klavier te duurbare en te wreede herinneringen in haar wakker riepen. Midden in hare oefeningen hield ze op, en vergat voort te gaan, in treurige mijmering verzinkend. Zelfs verzuimde ze dikwijls hare lessen te geven, als had zij 't begrip van den tijd niet meer. En om 't minste woord barstte ze in tranen los.
| |
| |
Lena begon ernstig ongerust te worden. Op die wijze kon 't niet blijven duren: met hare gezondheid zou 't haar zusterken bekoopen.
De oudere zuster had geen spijt over hare handelwijze: ze had haar plicht gedaan; enkel gehandeld volgens de ingevingen van gezonde rede, ondervinding, voorzichtigheid.
Toch was er iets dat haar plaagde en knaagde: zij kon zich niet ontveinzen dat nog eene andere drijfveer, minder belangloos, minder edel haar had voortgestuwd: hare jaloersche verknochtheid aan Rosa. Ze had het over haar hart niet kunnen krijgen haar zusterken aan Godfried af te staan,... maar aan een ander zou zij 't evenmin kunnen, dat voelde zij duidelijk. Ze wilde haar voor zichzelve bewaren. Gaf hare lange toewijding haar dan geen recht daartoe?
Toen de donderslag haar trof, zoo onverwacht, had de pijn haar hard en scherp doen spreken, erger dan 't haar eigen was; en hierover had ze spijt. Wie weet, indien ze zich beter had kunnen bedwingen, misschien waren de zaken anders uitgevallen; misschien had Rosa dan gewilliger geluisterd en vanzelf van haar dwaze gedachten afgezien. Zeker had de scherpe crisis kunnen vermeden worden. Nu was 't te laat: gedane zaken hebben geenen keer.
Lena's hart bloedde als ze 't kind, dat ze zoo innig beminde, zag kwijnen en treuren, zichzelve als opeten van smart. Te vergeefs zocht zij het meisje op te beuren. Niets hielp. Rosa vluchtte zooveel mogelijk alle samenzijn met hare zuster alleen, en sloot zich in hare droefheid op. Als eene machine zonder ziel leefde ze voort. Geen verwijt, geen onaangenaam woord kwam meer over hare lippen; als Lena haar het woord toestuurde, antwoordde ze met zachtheid. Maar geen oogenblik verloor ze den droevigen blik, de gebogen houding, die haar 't voorkomen gaf van een lam tot slachtoffer veroordeeld.
Zij bezat noch de wilskracht, noch de geest van toewijding, die Lena hadden rechtgehouden in de smarten van haar jong leven; en de plicht had voor haar eene minder diepe beteekenis.
't Was een zachte en lieve natuur, eerlijk en edelmoedig; van kindsbeen af was ze aan Lena gehecht geweest door eene
| |
| |
soort van aanbidding. Desniettemin, gewoon als ze was het middenpunt van Lena's gedachten en zorgen te zijn, beschouwde zij gemakkelijk alles uit haar persoonlijk oogpunt, onbekwaam de zaken aan te zien met Lena's blik.
Ook vond zij de handelwijze van hare zuster onvergeeflijk-wreed, en kon maar niet begrijpen dat zij haar willens en wetens zulk groot verdriet kon aandoen. Want scherp leed ze sedert ze Godfried niet meer zag, en vond het leven zonder hem een te zwaren last voor haar smalle schouders.
Door meer dan gewone voorkomendheid trachtte Lena de droefheid van Rosa te lenigen; maar steunde hare hoop vooral op tijd en afwezigheid. Reeds eene maand was verloopen sedert zij Godfried had weggezonden. Met ongeduld trachtte zij naar het groot verlof, dat haar de vrijheid zou geven de stad te verlaten en haar zusterken verstrooiïng te bezorgen.
Zekeren nacht was ze na veel woelen, eindelijk in slaap gevallen, toen ze eensklaps weer schielijk wakker werd. 't Wit licht der maan vloeide in hare kamer, en liet haar de omtrekken der voorwerpen duidelijk bespeuren. Dadelijk zag ze dat de verbindingsdeur tusschen hare kamer en die van Rosa, gesloten was; dat was anders nooit gebeurd. Wat had het meisje daartoe gedreven? Waarschijnlijk had het geluid van die toedraaiende deur Lena's slaap onderbroken.
Zou Rosa onwel zijn? Zou zij weer weenen? Waarom sliep ze niet?
Ongerust zat Lena op in haar bed, en luisterde gespannen.
Eensklaps, als opgezweept, sprong zij 't bed uit, naar de deur, die ze geruischloos opende. Een der vensters van Rosa's kamer stond half open, en zij in haar wit nachtgewaad, bijna achter de gordijn verborgen, keek zoo aandachtig naar buiten, dat ze Lena niet hoorde binnentreden. En deze hoorde nu gansch duidelijk wat zij een oogenblik had gehoopt een oorbedrog te zijn.
Daar buiten, in den stillen, klaren zomernacht, trilde eene melodij, een lied van zuivere, diepe tonen, een lied van hartstochtelijke, geestdriftige liefde.
't Was eene viool die zong, en wel herkende Lena die volle, warme klanken. Geen ander dan Godfried kon zoo spelen, en zoo zijn lijden en liefde in tonen vertolken.
| |
| |
Onstuimig liep zij vooruit, trok Rosa weg, sloot 't venster toe, en liet de valgordijn af. Nauwelijks eenige seconden duurde dit alles; maar zij had den tijd gehad Godfried te zien staan op het trottoir tegenover hun huis, spelend alsof hij in eene concertzaal was, terwijl reeds eenige late voorbijgangers bleven staan, en vensters opengetrokken werden.
‘Ga naar uw bed, Rosa, en geef u niet ten prooi aan de nieuwsgierigheid van de geburen,’ gebood Lena streng.
't Bevend meisje sprak geen woord, en scheen geene kracht meer te hebben; Lena moest haar bijna in haar bed dragen. Zij klappertande, en rilde van hoofd tot teen; en, opeens viel ze in eenen hevigen zenuwaanval. Zij kromp ineen alsof zij stuipen had; hare armen en beenen trokken in bruuske, krampachtige gebaren. Uit haren dichtgesloten mond drongen vreemd heesche of scherpe klanken, en aan de hoeken der blauwe lippen drong een weinig schuim.
Geweldig schrikte Lena. Nog nooit had zij een zenuwaanval bijgewoond; en in hare eerste beweging wilde ze de meid opbellen en een geneesheer doen halen. Maar al dadelijk dacht zij dat het beter was niemand op de hoogte van 't gebeurde te zetten. Deze crisis was waarschijnlijk 't resultaat van de pijnlijke spanning der laatste weken, en getuigde luid hoe geschokt Rosa's zenuwgestel was. Snel ging Lena water halen, een reukfleschje, en wat ze verder kon vinden; zacht baadde zij 's meisjes slapen, en liet haar 't reukwerk inademen. Buiten had de viool schielijk opgehouden: dat was toch éene voldoening, dacht Lena bitter.
Nog kromde zich Rosa bevend en kreunend, maar de eerste hevigheid van den aanval scheen toch voorbij. Een tijdlang duurde 't evenwel nog, alvorens zij eindelijk stil lag, bleek en afgemat, met roode randen om de oogen, en blauwe lippen.
Zwaar en dom overmeesterde haar de slaap. Maar den heelen nacht bleef Lena bij haar, ongerust hare minste beweging bespiedend en gedurig luisterend naar hare ademhaling. Zij zelve was te diep geschokt om aan slapen te denken. Hoe onverwacht was dit alles weer gebeurd! - En hoe brutaal van Godfried, onder Rosa's vensters te komen spelen!
Waarschijnlijk, met zijne gewone onbezonnenheid, had
| |
| |
hij er geen oogenblik aan gedacht dat hij 't meisje op die wijze in opspraak kon brengen. En nochtans was 't genoeg om haar karakter voor altijd te schenden, en zelfs om een slechten naam aan de school te geven!
Dat zou er nog bij moeten komen, dat die kwâjongen niet alleen haar zusterken van streek bracht, maar ook nog hare zaken! Waarlijk, 't was eene ingeving van den booze geweest, toen ze dien ellendigen kunstenaar in haar huis had gelokt!
‘'t Is altijd hetzelfde,’ murmelde ze vergramd, ‘als 't kalf verdronken is dan vult men den put! Hoe viel 't mij niet vroeger in dat ik den wolf niet in 't schapenhok moest brengen! Ik had toch wel kunnen denken dat Godfried op Rosa zou verliefd worden... ze is er lief en mooi genoeg voor... Maar dat zij hem zou beminnen!... Dat ze zoo zeer de kinderschoenen is uitgewassen, kan ik me nog niet wijsmaken... Mijn arm Roosje!’
Hare gramschap was verdwenen en tranen welden uit hare oogen. Neen, 't leven was jegens haar niet goed geweest, en het betrekkelijk geluk der laatste jaren was wel sterk aan 't wankelen. Weggevlucht was de prachtige droom van heerlijke zielerust! Daar stond weer een worsteling in 't verschiet, zoo pijnlijk als de ergste van voorheen, want nu zag zij in dat Rosa niet spoedig zou vergeten.
Indien 't meisje maar geen onbezonnen stappen waagde, riep het angstig in haar hart. Weet men ooit waartoe een opgehitst wanhopig meisje in staat is?... En Rosa volgde licht hare eerste beweging... Neen, toch! Ze had plichtgevoel genoeg om niets onherroepelijks te doen...
Langzaam sloop de nacht en klaarde de dag. Lena ging zich aankleeden, en kwam weer hare plaats nevens Rosa's bed innemen. 't Meisje sliep maar altijd voort, en geruster en dieper scheen haar slaap.
‘God geve dat de schok van dezen nacht geen blijvende gevolgen heeft!’ dacht Lena.
Weer doemden de sukkeljaren van vroeger op. Neen, alles liever dan dat!
Vandaag moest Rosa te bed blijven en een kalmeerend middel innemen; dan zou ze morgen wel beter zijn.
Buiten hernam allengskens 't leven der stad zijne rechten.
| |
| |
De dag stelde warm in; reeds brandde de vroege morgenzon, en geen adempje verfrischte de zware zomerlucht.
Lena liet de persiennes af, en opende de vensters wagenwijd in de twee kamers.
Dan belde ze de meid en verzocht haar op Rosa te letten totdat zij zelve terugkwam.
‘Is juffrouw Rosa ziek?’ vroeg de meid verwonderd.
‘Ziek niet, wat onpasselijk.’
‘Is dat dezen nacht gebeurd, juffrouw?’
‘Ja.’
‘Ik heb toch niets gehoord. Heeft de juffrouw geroepen? Och, ze zag er toch al een heelen tijd onwel uit!’
‘De juffrouw is bijna van haar zelve gevallen; 't zal niets zijn; ze moet enkel rusten,’ antwoordde Lena kort, terwijl ze de kamer verliet.
't Was bij half negen. Snel ging ze naar beneden en dronk een teugje koffie; eten kon zij niet, hare keel was als toegeschroefd. Niet zelden gebeurde haar dat sedert eenigen tijd, en 't was nog wonder dat ze zoo kloek en gezond bleef. Weliswaar waren droefheid en moeilijkheden haar geene onbekende bezoekers; en gelukkig voor haar had ze geen tijd om op zichzelve te denken.
Zij bleef beneden totdat onderwijzeressen en leerlingen binnen waren, en ging dan weer naar boven. Rosa begon wakker te worden, en opende de oogen flauw. Eerst scheen ze niets meer te weten van de nachtelijke gebeurtenissen. Maar weldra kwam de herinnering terug, en ze weende bitter. Te vergeefs trachtte Lena haar te sussen; noch door strengheid, noch door zachte woorden kon ze iets bekomen. Onophoudelijk vloeiden 's meisjes tranen.
Half gebelgd, half weenend ook, wist Lena eindelijk niet meer wat te doen. Bovenal, gezien den overprikkelden toestand van 't meisje, vreesde zij een nieuwen zenuwtoeval.
‘Toe, Rosa, wees toch wat ernstiger! Zijt ge niet beschaamd u zoo aan te stellen, en u en mij ziek te maken?’ vroeg ze eindelijk. ‘Indien gij 't voor u zelve niet wilt doen, doe het voor mij dan, en tracht uwe zenuwen te bemeesteren. Denk toch eens dat ik een zwaren last heb te dragen, waarvoor ik al mijne kalmte en tegenwoordigheid van geest noodig heb!’
| |
| |
Rosa antwoordde niet, maar deed zichtbaar haar best om haar snikken te bedaren.
Lena nam haar in hare armen, en leunde het betraand gezichtje tegen zich aan:
‘Arm Rozeken, ge vindt mij wreed en onmeedoogend... Indien ge kondet begrijpen hoe diep ik u bemin, met welke toewijding... en wat ik lijd door uwe smart... Maar 't moet... ik kan niet anders handelen... ik mag niet... Later zult ge 't zelve bekennen...’
‘Nooit! - Ik zal u gehoorzamen, Lena, zooveel ik kan: ge zijt de oudste, en ge zijt vroeger altijd zoo goed voor mij geweest... Nu hebt ge mijn ongeluk bewerkt; ik zal er van sterven... Maar veranderen zal ik nooit, en u bedanken ook niet... Ge hebt mijn leven verbrijzeld... ik weet niet of ik het u kan vergeven!’
Ze sprak met eene vlam van opstand in den blik; 't bloed steeg in hare wangen; ze zag er koortsig uit.
Ook in Lena's hart blies opstand en moedwil. Zij richtte zich op:
‘Zoo gemakkelijk sterft men niet. Binnen eenigen tijd zult ge alles wel redelijker inzien. - Blijf stil liggen vandaag, en tracht een weinig te eten,’ voegde zij er zachter bij. ‘Ik moet nu eene les in de hoogste klas gaan geven. Kom, geef mij een kus, kindje!’
Rosa gaf haar een kus, maar haar hart was er niet bij, en Lena ging treurig naar beneden.
Den ganschen dag, en den volgenden bleef Rosa in bed. Zij scheen den moed niet meer te hebben om op te staan, en weigerde bijna alle voedsel.
Onrust verteerde Lena's hart. Zij kende haar zusterken; ze wist hoe gevoelig ze was, en hoe ze met hart en ziel de verwezenlijking van hare verlangens kon najagen. Ze was den ziekelijken hartstocht niet vergeten met denwelke Roosje aan haar in hare kinderjaren gehecht was geweest!
Was het niet juist omdat zij de te groote gevoeligheid van dat kind kende, en het ernstig zag verkwijnen tijdens eene korte scheiding, dat zij haar eigen huwelijk niet had durven doordrijven?
Nu gold Rosa's hartstocht een ander. Lena kwam niet langer op de eerste plaats: Godfried vervulde gansch haar
| |
| |
hart; aan hem hing ze met dezelfde vurige, uitsluitelijke, bijna ziekelijke liefde. Hare vroolijkheid, hare zorgeloosheid, waren enkel éen kant van haar karakter. De alles beheerschende hartstocht bleef altijd smeulen, en had alleen eene gelegenheid gewacht om met eene laaie vlam uit te barsten.
‘Wat moet ik doen, oh! God, wat moet ik doen?’ was de altijd herhaalde ernstige bede van Lena.
Toegeven? Het negentienjarig Roosje, zonder fortuin en vaste gezondheid, met een doodarm muzikant van een-entwintig jaren laten trouwen? Belachelijk!
't Geneesmiddel zou erger uitvallen dan de kwaal!
Wat dan? - Wachten en bidden, en Roosje door onvermoeide zorg en liefderijkheid zoeken te herwinnen en tot inkeer te doen komen.
Moeilijke taak; toch scheen Rosa haar best te willen doen. Na eenige dagen stond ze eindelijk op, en trachtte haar gewoon werk weer aan te pakken. Maar zichtbaar ging zij achteruit, en dwaalde door het huis als een lichaam zonder ziel. Alles was haar te veel. De bel die het einde der lessen aankondigde, het roepen en luid lachen der kinderen op de speelplaats, het dof geknars hunner laarzen op de trappen; de stemmen der lesgevende onderwijzeressen, het eentonig geronk der antwoordende leerlingen, alles tergde hare zenuwen.
Lena was de eenige niet om de bleekheid en magerheid van hare zuster op te merken. Ook de onderwijzeressen, en de leerlingen die het middagmaal op school namen, viel het op; en herhaaldelijk vroegen zij of Rosa ziek was, en wat er toch scheelde. Met oprechte deelneming en belangstelling, maar niet zonder nieuwsgierigheid. Die plotselinge ziekte kwam hen nog al vreemd voor; en instinctief zochten ze een verband tusschen die onpasselijkheid en de opgeschorste muziekavonden.
Maar Lena liet zich niet uitvragen: Zoo natuurlijk mogelijk, legde zij uit dat die gedurige repetities, buiten hare lessen, hare eigen studieuren, hare optredingen in 't publiek, te veel van Rosa's krachten hadden geeischt. De te groote spanning was eensklaps in eene volslagen neergedruktheid ontaard. Met veel rust, en eenige dagen aan de zee gedurende de verlofdagen zou Rosa wel gauw genezen zijn.
| |
| |
Op die wijze trachtte zij geen achterdocht te wekken.
‘Gelukkig nog dat het in den zomer is gebeurd, als 't seizoen toch niet gunstig was om muziekavonden te geven, en de repetities gemakkelijk opgeschorst kunnen worden,’ voegde zij er bij. ‘Rosa heeft 't heel jaar door te veel gewerkt; ik had er beter moeten op letten!’
Buitengewoon schoon en warm was de maand Juni. Om aan Lena's aandringen te voldoen, begon Rosa 's morgens te wandelen naar de Warande, kort bij huis. Lusteloos en gedwongen slenterde zij door de lommerige wegen, of rustte uit op eene bank.
Maar na eene week of twee, kwam ze zekeren dag naar huis met een blosje op de bleeke wangen, en meer glans in de droevige oogen. Dienzelfden dag ging ze tegen avond nog wat lucht scheppen. En sedertdien scheen ze met den dag te beteren. Haar eetlust keerde terug; zij sliep gerust, en soms klonk haar lach, helder als vroeger.
Was haar hart eindelijk aan 't genezen? vroeg Lena zich af. Dan had de liefde toch zulke diepe wortels niet geschoten, als ze eerst gevreesd had!
Lena dankte voor dien gelukkigen ommekeer, en omringde het brooze Roosje met meer zorgen dan ooit.
Nu eerst voelde ze hoe diep zij had gevreesd haar zusterken te verliezen, lichaam of ziel; en hoe pijnlijk die vrees haar gefolterd had. Maar, Goddank, alles kwam weer op zijn plooien, en haar Rozeken hoorde haar weer toe!
Daar het gebleken had dat de lucht zoo heilzaam werkte, zond zij 't meisje zooveel mogelijk uit, en spoorde haar aan lange wandelingen te doen, al vond ze niet altijd iemand om haar te vergezellen.
Maar Rosa ging bij voorkeur alleen, ze bekende 't ronduit. Buiten Lena, wilde ze van niemand weten. 't Zou haar vermoeien, beweerde zij; en Lena was zelden vrij. Overigens had Rosa sedert lang de gewoonte moeten aannemen alleen uit te gaan.
Aldus trok Roosje een mooi kleed aan, een fraaie lichte blouse, zette den hoed op die haar 't best stond, liet heur haar breed bouffeeren, trok witte handschoenen aan, en ging uit, koket en opgepronkt.
Zekeren morgen zat Lena te schrijven toen er op de deur
| |
| |
geklopt werd, en juffrouw Biesmans trad binnen. Ze had eenige inlichtingen te vragen over een boek dat ze wilde gebruiken om hare lessen van geschiedenis voor te bereiden. Lena stond haar te woord, en gaf haar nog andere boeken op. Dan begon de onderwijzeres over hare leerlingen te spreken, breedvoeriger dan gewoonlijk, alsof zij er niet aan dacht weg te gaan. Ze scheen niet te bemerken dat Lena telkens weer het onderhoud liet vallen, als om te laten begrijpen dat de tijd haar kostbaar was.
Eindelijk toch stond juffrouw Biesmans op met een weifelenden blik en trad naar de deur. Weer was Lena in haar schrijven verdiept, toen ze bemerkte dat de onderwijzeres nog bij de deur stond te dralen, als had ze nog iets te zeggen.
‘Wel, juffrouw, is er nog iets?’ vroeg ze niet zonder innerlijk ongeduld want ze had veel werk.
Juffrouw Biesmans aarzelde:
‘Ik wilde u nog even nieuws van juffrouw Rosa vragen,’ zegde ze stotterend.
‘Van Rosa? Ze is veel beter, ik dank u. Hare wandelingen doen haar veel goed.’
‘Hare wandelingen... ja... zoo... hm!...’ brabbelde de onderwijzeres verward en onverstaanbaar.
‘Wat is er toch,’ vroeg Lena verwonderd op haar toetredend.
Juffrouw Biesmans werd rood en dan weer bleek. Ze had tranen in de oogen.
‘Och, juffrouw, ik zou u iets willen zeggen... en ik weet niet hoe de zaak aan te pakken... ik vrees u pijn te doen...’
‘Pijn?... Is het over Rosa?’ vroeg ze opeens ongerust.
‘Ja!’
‘Wat wilt ge zeggen? Spreek toch, ik bid u!’
‘Ze gaat veel uit, nietwaar?’
‘Inderdaad. Waar wilt ge heen?’
‘En altijd ongeveer op dezelfde uur... Weet ge waar ze gaat?’ vroeg ze nog voorzichtig.
Lena deed een stap achteruit.
‘Wat wilt ge zeggen? Spreek toch rechtuit! Ziet ge niet dat ge me foltert?’
‘Ik zie juffrouw Rosa bijna iederen dag in 't park wandelen... maar niet alleen... Iemand vergezelt haar... een
| |
| |
jongeling, lang en mager, met donker haar... Zoo ik 't goed voorheb, is 't die muzikant die hier veel kwam...’
't Was er uit.
Lena liet zich op een stoel vallen, verbrijzeld. Dus, daarom had Rosa hare gezondheid en bijna hare vroolijkheid teruggevonden! Niet omdat zij Godfried vergat, maar integendeel omdat zij hem had teruggezien, en zich meer dan ooit aan hare liefde overgaf.
‘Hebt ge u niet vergist, juffrouw?’ vroeg ze toonloos, om 't laatste vonkje hoop niet te snel uit te dooven.
‘Neen... verscheidene keeren heb ik ze gezien daar... en elders ook... Zelfs te Merxem, waar ik woon, heb ik ze beiden uit den tram zien stappen, en voorbij den Ouden Barreel wandelen.’
‘Waarom hebt ge mij dat niet vroeger gezegd?’
‘Ik durfde niet goed... 't Is niet gemakkelijk zoo iets te zeggen... en ik was bang u te bedroeven... En dan, ik vroeg mij ook af of ze niet verloofd waren, ze wandelen altijd arm in arm... Maar vandaag moest het er toch uit... en ik ben er blij om... 't Is toch beter dat ge op de hoogte zijt...’
‘Ja! Ge hebt me een grooten dienst bewezen, juffrouw, en ik ben er u dankbaar om!... Weten de andere juffrouwen daar reeds iets van?’ vroeg ze aarzelend.
‘Geen woord!... Juffrouw Rosa is zoo jong nog, zoo kinderachtig... Ze handelt gansch onschuldig... Maar toch heeft niemand noodig dat te weten dan gij, mejuffrouw.’
‘Ik dank u uitterharte,’ sprak Lena, haar warm de hand drukkend.
‘Ge zijt mij geenen dank schuldig, juffrouw... Sedert bijna viertien jaren dat ik hier ben, hebt ge nooit een onaangenaam woord voor mij gehad, zelfs als ik uwe gedachte niet goed begreep of uitvoerde... Dat ben ik niet vergeten!’
Weer was Lena alleen, in hare gedachten verloren. Nu werd haar Rosa's plotselinge beterschap zonneklaar. Hoe was zij toch vanzelf niet op die gedachte gekomen! Zij kende Rosa toch genoeg om te weten dat ze haar vurigsten wensch niet zoo gemakkelijk zou opgeven!... Eens te meer was ze stekeblind geweeest.
Maar was 't ook anders mogelijk? Altijd, en met reden, had zij een volkomen vertrouwen in het meisje gehad, Rosa
| |
| |
was open en eerlijk; nooit had ze gelogen... En nu, opeens, bedroog zij hare zuster zoo onbeschaamd! Waarschijnlijk gaf zij zich geene echte rekenschap van 't geen ze deed... Begreep ze dan niet dat ze haren goeden naam op 't spel zette? Of deed de hartstocht haar alles vergeten?
Lena was niet meer vertoornd, maar wel diep ontmoedigd. Ze stond voor eene rots, waarop ze hare krachten zou verslijten... Haar geest stond stil een toonde haar geen uitkomst.
Oh! dat bedrog van Rosa, die ongehoorzaamheid, en bovenal die wreede onverschilligheid voor al wat niet haar hartstocht was! Dat wegcijferen van alles om enkel naar hare liefde te luisteren! Lena's hart bloedde, bloedde... en een gevoel van onmacht vervulde haar.
Stil, bitter, lang weende zij. Rosa vond haar nog weenend, toen ze van hare wandeling terugkwam, met rozige wangen en blijde oogen.
‘Wat is er, Lena, waarom weent ge?’ vroeg ze lief, hare zuster omarmend.
Lena keek haar droevig aan: ‘Oh! Rosa! Rosa! Hoe hebt ge mij zóo kunnen bedriegen! Dat had ik van u niet verdiend!’ zegde zij met smartelijk verwijt.
Beurtelings bleek en dan weer rood werd 't jonge meisje; zij richtte zich op, eene uitdrukking van vasten wil in den blik.
‘Ik heb het niet gedaan met het inzicht u te bedriegen, Lena. Ik wilde u enkel eene pijn sparen, zoo lang mogelijk... 't Moest eens gebeuren, 'k wist het wel, maar ik had gehoopt dat het later zou zijn...’
‘Rosa, hebt ge dan geen eergevoel in u, om u op de tong van heel de stad te laten rijden!’
‘Heel de stad? Wie kent mij? Wie zal mij mijn geluk terugbezorgen, indien ik het liet ontsnappen uit louteren angst voor de opspraak der menschen? - Ik heb geen eergevoel? Stel u gerust, Lena, ik heb niets gedaan wat niet betaamde!... Ja, ik heb met Godfried gewandeld, in stad en buiten de stad. - Want dat is 't wat u ter ooren kwam, waarschijnlijk. - Waarom niet?... Wij beminnen malkander, en ik ben er fier over! Ik durf voor mijne liefde wel uitkomen, al was 't vóór de heele stad!’ zegde zij met trotsche fierheid in heel hare houding.
| |
| |
‘En de smart die ge mij aandoet, telt die dan voor niets, Rosa?’
't Jong meisje naderde haar weer, plaatste hare handen op Lena's schouders, en bezag haar met een diepen ontroerden blik.
‘Dat is het eenige dat mij zou kunnen doen wankelen, Lena; ik ken genoeg uwe liefde voor mij, ik weet dat gij enkel mijn geluk voor oogen hebt..., ik weet dat mijne liefde voor Godfried u ongelukkig maakt... Lena, indien ik de kracht daartoe had, ik zou u het offer brengen, en Godfried trachten te vergeten... Maar ik kan niet, Lena! Ik ben geene sterke ziel gelijk gij! Ik ben maar een zwak meisje... Oh! Lena, ik denk aan hem dag en nacht... ik zie hem, ik hoor hem... mijn hart is vol van hem... mijn heele wezen droomt van hem, haakt naar hem... Ik kan hem niet opgeven, ik kan niet!... en ik wil niet!’ voegde zij er stiller bij.
Getroffen door den diepen, hartstochtelijken toon, keek Lena hare zuster in de ongewoon glanzende oogen, in het ontroerd gelaat. Waarlijk, 't was geen kind meer, maar eene vrouw in de volle geestdrift eener eerste liefde.
‘Gij, Lena, ge wilt mij Godfried doen opgeven uit louter wereldsche beweegredenen: geld, naam, positie... Maar wat geef ik daarom? - Ik vraag enkel naar liefde... Ik lach om de wereld, en wil mijn eigen geluk bewerken, en den man huwen dien ik bemin voor hemzelven, voor zijn karakter en zijn talent!’
‘Hoe gij Godfried voorstaat en verdedigt!’ zegde Lena met een zucht.
‘Ik verdedig het geluk van heel mijn leven. Want leven wil ik; maar ook gelukkig zijn... en zonder Godfried kan ik dat niet... zonder hem is het leven voor mij niet meer mogelijk.’
Lena boog het hoofd, terwijl heete tranen in hare oogen stegen. Tegenstrijden kon ze niet meer, ze was zonder kracht tegenover het vast besloten meisje.
‘Laat mij nu, Rosa... ik moet rusten... ik kan niet meer... Morgen zullen wij daarover spreken...’
‘Zooals ge wilt; ik ben altijd gereed.’
‘Morgen... Maar hier niet... waar er alle oogenblikken oponthoud kan komen... Buiten, ergens waar het stil en eenzaam is... Dan zullen we misschien beiden klaarder leeren zien...’
| |
| |
‘Heel goed, ik vraag niet beter,’ antwoordde Rosa, terwijl hare oogen als sterren straalden en een stille glimlach op hare lippen speelde.
| |
IX
Vroeg in den namiddag trokken zij 's anderendaags naar buiten. Voor éens had Lena de school geplaatst onder toezicht van juffrouw Biesmans, en ze onder de schooluren verlaten. Ditmaal sprak hare plicht als zuster luider dan hare plicht als bestuurster.
‘Laat ons naar 't Peersbosch gaan, in de week is er niemand,’ had Rosa gezegd.
De stoomtram bracht hen tot aan den Kleinen Barreel, boven Merxem, aan den ingang van 't Peersbosch. Geen andere wandelaars waren er omtrent. Dadelijk verlieten zij den steenweg en sloegen een zijweg in. Langzaam stapten zij vooruit. De zandige, bemoste weg liep onder hooge dennen en eikenboomen en breedgetakte ceders, tusschen eene smalle, heldere beek en eene breede, diepe gracht, omheining van een naastgelegen buitengoed. Van weerskanten, op de boorden van beek en gracht, een overvloed van gouden lischbloemen met hunne langvormige, zacht ruischende bladeren, welriekende boksbaarden en valerianen in wilde weelderigheid. Op den grond, onder boomen en struikgewas, een tapijt van pas ontluikende majanthema, en stroeve polypodia. Overal varens in prachtigen was en rijke verscheidenheid.
't Was een wonnige zomerdag, met zacht gesluierde zon en perelgrijzen hemel. Maar Lena was blind voor de schoonheid der natuur. Ze wist alleen dat ze met haar zusterken spreken, ernstig spreken moest, en zocht met angstige moedeloosheid naar de gepaste woorden om het stijfhoofdig meisje eindelijk te treffen en te overreden. Zoo ging zij zwijgend en verstrooid, niet wetend hoe het noodlottig onderwerp aan te pakken en bang om te beginnen.
Van haren kant scheen Rosa niet geneigd in ernstige discussie te komen. Zij liep eenige stappen vooruit, maakte soms eene of andere onverschillige bemerking. Voortdurend keek zij naar alle kanten uit, en in hare schijnbare kalmte was er
| |
| |
iets gejaagd. Opeens bleef ze staan daar waar een wegel den hunnen kruiste. Zij sloeg een scherpen blik naar eene naderende mannelijke gestalte, werd heel rood, dan heel bleek, en keek naar Lena, die met neergeslagen oogen kwam aangestapt, en niets bemerkt had.
‘Lena, laat ons hier neerzitten, op dien liggenden boom,’ zegde Rosa met eene stem die zonderling trilde.
Zij namen plaats op den rimpeligen, knoestigen eikentronk, en Lena voelde haar hart beven. 't Oogenblik was gekomen dat ze spreken moest, eene nieuwe scène uitlokken, en ze schrikte er voor. Toch moest het gebeuren, al haren moed nam ze bijeen.
‘Roosje, laat ons nu alles nog eens overdenken en overleggen, en eens redelijk over Godfried spreken,’ zegde zij gedwongen kalm.
‘Zooveel ge wilt, Lena, ik ben bereid!’
‘Ge weet genoeg wat ik tegen dat huwelijk heb in te brengen. Hebt ge nog niet eens ernstig over mijne redenen nagedacht?’
‘Jawel, ik heb er aan gedacht, Lena...’
‘Wel dan?’ vroeg Lena, met een zwakken straal van hoop in het treurig hart.
Maar Rosa was opgestaan, en liep iemand te gemoet; en, alvorens Lena van hare verbaasdheid teruggekomen was, stond het meisje daar, vóor haar, hand-in-hand met Godfried Rasse.
‘Rosa, wat beteekent dit?’
‘Het is mijn antwoord, Lena. Ik ben gereed alle ontberingen te verdragen, alle moeilijkheden te trotseeren, maar met hem, met hem alleen!’
‘Mijnheer Rasse, wat moet ik van uwe handelswijze denken? Is dat waardig van een eerlijk man?’ zegde Lena met verachting in den blik.
Hij stoof op: ‘Ik ben een eerlijk man, mejuffrouw. Zelfs aan u laat ik niet toe mij zoo iets te zeggen!’
‘En onze overeenkomst, dat ge Rosa niet meer zoudt zoeken te zien?’
‘Het toeval alleen heeft ons weer bijeengebracht... Ik heb liever te denken dat het de Voorzienigheid is! - En haar nogmaals te verliezen, daar had ik de kracht niet toe!’
| |
| |
‘Uwe tegenwoordigheid hier is waarschijnlijk ook het werk van de Voorzienigheid?’ beet zij hem tegen.
‘Dat heb ik gedaan! Ik heb hem geschreven en hem verzocht hier te komen,’ viel Rosa in.
‘Zoo? Ge komt mij erg geëmancipeerd voor, Rosa! - Maar genoeg daarover. Mijnheer Rasse, we willen u niet langer ophouden, en wenschen u een goeden dag. Kom, Rosa!’ zegde Lena streng, al hare krachten verzamelend om den nieuwen slag te voeren.
Maar Rosa volgde haar niet.
‘Neen, zoo zullen we niet uiteen gaan... Ja, ik heb Godfried geroepen; maar hij wist niet dat hij u hier zou treffen, en dat wij getweeën den laatsten, grooten slag zouden kunnen leveren, waarvan ons geluk de prijs zal zijn!’
Ze sprak gejaagd en vurig. Een hooge blos kleurde hare wangen, en hare oogen schenen zwart, zoo diep was hun glans. Met een beslist gebaar stak zij haren arm onder dien van Godfried.
‘Toe, Godfried, spreek gij, Lena kan ons niet blijven weigeren. Ge weet niet hoe goed ze voor mij geweest is... en zichzelve altijd vergeten heeft... en wat ze voor mij allemaal heeft doorworsteld... Spreek tot haar, Godfried, overtuig haar! 't Is enkel uit liefde voor mij dat ze weigert!’
‘Hoe kan ik haar overtuigen, indien ze besloten is zich niet te laten overtuigen? - We spreken dezelfde taal niet... Ik spreek van liefde... en die kan ik u geven, Rosa, in overvloed... diep en oprecht... Voor mij, voor u, is dat genoeg... Anders heb ik niets. Ik ben altijd arm geweest, ik ben het nog, weinigen hebben meer ellende doorstreden dan ik, misschien... Aan mijne vrouw kan ik noch weelde, noch breed leven bieden, dat is waar... Maar we zouden dan toch getweeën zijn om ons de gedwongen ontberingen te getroosten... en liefde geeft zooveel kracht tegen de hardheid van 't leven!’
Hij had Rosa's handen vastgegrepen, en keek haar in de liefdevolle oogen, met een blik zoo vol jeugdige aanbidding, zoo vol mannelijken hartstocht, dat Lena ondanks zichzelve getroffen was. Ze voelde haar tegenstand verzwakken, haar hart week worden. Rosa, die het aan de veranderde uit- | |
| |
drukking van haar gelaat bemerkte, trad dichter bij haar en nam haar bij de schouders vast.
‘Lena, zeg ja, ik smeek er u om!’
Nog gaf Lena zich niet overwonnen:
‘Ge hebt mijne toelating niet noodig... ik ben enkel uwe zuster!’ trachtte ze koudweg te zeggen.
‘Ge zijt mijne moeder geweest; de eenige moeder die ik ooit heb gekend. En van u alleen wil ik mijn geluk verkrijgen! - Lena, zeg ja!’
Lena's hart zonk en kromp ineen van de pijn. - Zou ze haren kostbaren schat, al wat haar leven uitmaakte, dan toch moeten weggeven? - Eilaas! wat kon ze doen met hare geheime, zelfzuchtige smart, en hare openlijke practische redeneeringen, tegen die twee eigenzinnige, verliefde kinderen, die voor niets meer in de wijde wereld vatbaar waren, dan voor hunne schoone, jonge liefde? Een dikke traan rolde langzaam op hare wangen.
‘Stout kind, ge maakt misbruik van mijne te groote zwakheid voor u... Vermits ge toch niet luisteren wilt... 't zij dan!’ zegde ze gesmoord.
Rosa slaakte geen vreugdekreet. Lena's diepe ontsteltenis deed haar insgelijks aan. Stilzwijgend, maar met innige dankbaarheid, omarmde zij haar.
Dan nam ze Godfried's hand en legde ze in die van hare zuster.
Hij boog en drukte eerbiedig zijne lippen op Lena's hand.
‘'t Zal u nooit berouwen,’ murmelde hij heesch.
Lena zegde niets; zij liet zich neer op den eiken stam, verborg haar gezicht in hare handen en weende.
Niet lang toch; zij wilde niet aldus door vreemden verrast worden. Wilskrachtig drong zij hare snikken terug, droogde hare tranen af en stond op.
‘'t Is gedaan... kom..’ zegde ze mat. Verder dorst ze niet spreken, zichzelve nog niet genoeg meester.
Rosa streelde haar het brandend gelaat.
‘Neen, neen, dàt niet; laat mij en spreek over iets anders...’ zegde Lena haastig.
't Meisje nam Lena en Godfried beiden bij den arm, en langzaam wandelden alle drie voort.
Weldra kwamen ze uit in eene der breede dreven. De
| |
| |
namiddag was redelijk ver gevorderd, reeds werden de wandelaars minder schaarsch. Rosa liet Lena tusschen hen in, en de oudere zuster deed haar best om alle sporen van ontsteltenis neer te drukken. Ze begon over alledaagsche onderwerpen te spreken, en werd allengskens weer kalmer.
De weg dien ze volgden leidde hen uit het bosch, en spreidde vóór hen uit, lang en naakt, van boomen beroofd, tusschen weelderige weiden en prachtige lusthoven. De zon drong nu door, verdreef de zachte perelgrijze wolken, en scheen fel op de zandige voren en breede grasstrepen van den weg, op weiden en grachtkanten. In de hoven schitterden rhododendrums in eene verblindende symphonie van kleuren.
't Was bijna hooitijd, en heerlijk stond het hoog, malsch gras, zacht wiegelend in de zoele zomerlucht. De kloeke, melkwitte St-Jansbloemen, de gouden boterbloemekens, de zacht-purperen munt, de zedig-blauwe muizenoogskens en het vreemd gekerfde katharienewiel mengden hunne bonte kleuren met het warme groen van 't gras, en met het vaal rozerood of grijsgroen van 't sierlijk pluimgras. Soms boog de gansche weide onder een zacht tochtje, en rilde in duizend schakeeringen van licht en schaduw.
Rosa had hare blijheid teruggevonden, en lachte en babbelde weer volop, alsof de tempeesten der laatste weken uit haar geheugen weg waren. Geluk straalde uit hare lachende oogen, uit haren vroolijken glimlach, uit heel haar wezen. Ze plukte bloemen langs den weg, niets dan de schoonste St-Jansbloemen, en wuivend pluimgras. Godfried hielp haar, stak zijne lange armen uit om de bloemen te grijpen die buiten haar bereik stonden, sprong over de gracht om in volle weide te gaan plukken, en vertelde allerlei grappen, als een losgelaten knaap.
Lena kon hare oogen van hem niet afwenden. Hoe weinig man nog zag hij er uit, met zijn baardeloos gezicht, zijne hoekige gestalte en gebaren, zijne slordige kleeding: de slappe, gekrookte, vilten hoed, de Lavallière onder den omgeslagen kraag, en de versleten fluweelen buis. Dàt een echtgenoot voor Rosa!
| |
| |
Met geweld joeg zij de gedachte weg. Godfried kwam naar haar toe en bood haar eenige bloemen aan.
‘Mag ik u deze aanbieden als vredeteeken tusschen den artist en zijn aanstaande schoonzuster?’ vroeg hij met biddende oogen.
Een gevoel van dolle gramschap steeg naar haar hoofd, en ze was op 't punt hem iets toe te bijten... Maar waartoe! Was ze niet overwonnen? Had ze niet laf gezwicht voor den wil van die twee kinderen?
Zij mompelde eenige onverstaanbare woorden, en trachtte even te glimlachen, terwijl zij de hand naar de bloemen toestak.
‘Laat mij ze aan uw ceintuur vastmaken.’
Zij liet hem begaan en weldra prijkte ze met een tuiltje witte bloemen op haar eenvoudig grijs kleed.
‘Ziezoo... Nu zijn we vrienden, nietwaar?’ zegde hij, haar de hand toestekend.
Werktuigelijk legde ze de hare er in. Zij kon niet anders, al bruischte de opstand in haar hart.
Rosa kwam nu ook aan, een zwaren bos bloemen in de armen.
‘Zie, Lena, hoe wonderschoon! Laat ons spoedig naar huis gaan, dat ik ze in 't water zet vooraleer ze verslensen!’
‘St-Jansbloemen verslensen niet zoo gauw... en 't is buiten zoo schoon!’ antwoordde Lena, die terugschrikte voor 't oogenblik dat ze weer met hare gedachten alleen thuis zou zijn.
‘Ja, maar ziet eens hoevele menschen komen aangewandeld op dit uur,’ antwoordde Rosa, hare aandacht roepend op verscheidene groepen die hen te gemoet kwamen of hen volgden. ‘We zijn niet meer vrij... en me dunkt dat men ons zoo sterk beziet... alsof ze wisten wat er gaande is.’
‘En thuis zouden we muziek hebben!’ viel Godfried in. ‘We moeten toch ons geluk met muziek vieren! Dat gaat toch anders niet!... Om een hemelsch geluk uit te spreken, moet men eene hemelsche taal gebruiken, nietwaar, lieveling?’ murmelde hij tot Rosa gebogen.
Lena had het hoofd afgewend en keek naar de bloemen in de gracht.
| |
| |
‘Weet ge wat?’ hernam hij levendig. ‘Indien gij het toelaat, dan keeren we dadelijk naar de stad terug; ik loop naar onze vrienden, en dezen avond nog komt het kwartet bijeen... Zou 't niet heerlijk zijn?’ vroeg hij aan Rosa, bij wie hij zeker was een steun te vinden. ‘We hoeven hun het nieuws nog niet te vertellen, zoo ge wilt...’ zegde hij tot Lena. ‘Laat onze groote zuster dat toe?’
‘Ja! ja! nietwaar, Lena? Toe, zeg, Lenaken?’ vleide Roosje met hare zoetste stem.
‘Kan ik nog iets weigeren?’ zegde Lena met eene flauwe poging tot scherts, maar zoo mat dat ze hare eigene stem niet meer herkende.
Toch was Godfried's voorstel haar niet onaangenaam. 't Vooruitzicht den ganschen avond met twee verliefden door te brengen, was haar onverdraaglijk. Op die manier toch zouden er vreemdelingen tusschen hen zijn.
‘Hoerah! Vivat onze zuster!... Komaan dan, we zullen onze verloving eens feestelijk vieren!’
Met versnelden stap gingen ze tot aan den tram. Nevens elkander gezeten, fezelden de twee jonge lieden onophoudend ondereen. Lena, in een hoek gedoken, zag of hoorde niets, gebukt onder een zwaren last. 't Gebeurde kwam haar voor als een nare droom, waarvan ze plotseling zou bevrijd worden.
In de stad gekomen drukte Godfried hun de hand.
‘Tot straks!’
Zij spoedden naar huis. Terwijl de meid de tafel dekte, en Lena de brieven trachtte te lezen haar door de post besteld, schikte Rosa hare bloemen in al hare vazen, en plaatste de keurige tuilen op tafels en schoorsteen, in de verandah en in de eetzaal.
Snel namen ze hun avondmaal. Beiden aten weinig en spraken nog minder. Lena was te treurig gestemd; Rosa te blij. Ze was gejaagd, kon niet blijven zitten, en kwam herhaaldelijk een kus aan haar zuster geven. Zoo gauw mogelijk liet zij de tafel afdienen, en, hoewel het buiten nog licht was, en de lucht wonderzoel, liet zij alle persiennes en valgordijnen naar beneden, en stak het gas overal aan.
‘Is 't nu niet mooi, met dat licht en die bloemen?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ja, maar ge vergeet dat we einde Juni zijn, en dat we verstikken zullen in die gesloten kamers, met al dat licht.’
‘Bah! bah! we zullen de verandah openzetten als 't donker wordt. 't Ziet er zoo veel feestelijker uit!’
Op klokslag acht uren waren de muzikanten daar. Lena groette hen zoo hartelijk mogelijk, maar 't kostte haar moeite.
‘Is mijnheer Rasse met u niet gekomen?’ vroeg ze met bevreemding. Ze had hem toch meenen te zien, een oogenblik te voren.
‘Ja wel; hij zal iets in de gang vergeten hebben, zeker. Zal ik gaan zien?’
‘Neen, neen, dank u; hij zal dadelijk wel komen!’ zegde zij met instinctieve vrees.
Rosa ook zag ze niet meer in de kamer... Voorzichtig naderde zij de deur, terwijl de andere drie artisten alles gereed zetten, en ze keek door de spleet. In de hel verlichte gang, zag zij Godfried en Rosa. Hij hield het jonge meisje in zijne armen, en drukte haar tegen zijne borst in hartstochtelijke omhelzing. Hunne lippen waren vereenigd, en zij gaf zich aan hare liefdeweelde over, in volle vergetelheid van al wat hare liefde niet was.
Lena was er het hart van in. 't Zien van de werkelijkheid kwam haar nog zwaarder voor dan zij gedacht had. Gedruischvol verschoof zij een stoel om ze tot hunzelven te roepen. Ze stoven uiteen, en een oogenblik later kwam Godfried binnen, terwijl Rosa door een andere deur hare intrede deed.
Schalks keken de andere muzikanten naar hunnen makker, alsof zij iets in de gaten hadden, maar in Lena's tegenwoordigheid durfden ze niets zeggen. Ze glimlachten, wisselden veelbeteekenende blikken, maar zwegen.
Godfried was als dronken, en zijn spel had iets buitengewoon brillant; 't was een zegepraal en een verrukking, die de anderen meesleepte. Zelden of nooit hadden ze gespeeld met zulken gloed, zulke diepte van gevoel.
Rosa zong, en ook zij scheen onder denzelfden invloed, zoo triomfantelijk klonk haar stem. Lena verstikte. Zij trok de verandahdeur open, en droeg haren leunstoel buiten, in den zoelen zomernacht. Ze kon niet langer in dat onmee- | |
| |
doogend, schelle licht blijven en altijd maar door comediespelen, glimlachen en spreken, alsof haar hart niet gebroken was. Hier buiten zou men haar niet meer zien, en ook niet missen; niemand toch had haar noodig!
Klaar steeg het zuiver kristal van Rosa's stem in de lucht; en bij den klank alleen, wist Lena dat het meisje er vol vervoering en levensblijheid moest uitzien. Ze moest haar geluk uitroepen, het uitjubelen. En Lena herinnerde zich met welke jaloersche voorzorg, zij haar eigen geluk bewaard had, en innig in haar hart gesloten, gedurende hare korte verloving...
Rosa had gedaan, ze spraken allen te zamen; maar boven de anderen hoorde Lena Godfrieds stem.
‘Nu we goed in gang zijn, laat ons het 7e van Beethoven aanpakken; we hebben het sedert eene eeuwigheid niet meer gespeeld.’
‘Voor u schijnt geen muziekavond volmaakt te zijn, zonder het 7e; 't wordt eene manie!’ plaagde de tweede viool.
‘Wat gedacht vandaag zoo iets droevigs te kiezen. Waarom niet liever een Mozart?’ riep de cello.
‘De teedere Mozart met zijne amoureuse muziek,’ eindigde de altoviool.
Maar Godfried scheen de plagerij niet te vatten.
‘Eerst Beethoven, en dan Mozart, indien ge in amoureuse stemming zijt,’ zegde hij droogjes.
Ze lachten, maar deden zijne goesting, gelijk altijd; honderdmaal had Lena het opgemerkt, zij volgden altijd zijn wil.
En zij had niet anders gedaan! Ondanks hare vaste voornemens, haren bepaalden wil, was zij zwak geweest tegenover hem. Zij had hem 't liefste gegeven dat zij op aarde had, haar eenigen schat. En toch wist ze dat ze eene onbezonnenheid beging, en erger nog, eene lafheid. Eene lafheid, ja! Want door hare zwakheid zou ze meegeholpen hebben haar Roosje in 't verderf te storten!
Gramschap en zelfverwijt woelden woest in hare ziel, terwijl de hartstochtelijke tonen van Beethovens smart en opstand en spot uit de kamer klonken.
Ondanks haarzelve werd ze allengskens geboeid en overweldigd. Zuiver en warm vloeiden nu de grootsche, smart- | |
| |
volle zinnen van het adagio. Meermaals reeds had zij het gehoord; maar nooit zoo diep gevoeld als op dit oogenblik. 't Was alsof ze hare eigene smart hoorde klagen en weenen, alsof die breed-menschelijke klacht het eindelooze wee van hare ziel uitsprak. Geen opstand meer hier, geen worstelen tegen 't noodlot; niets dan een peilloos lijden, eene onuitdrukkelijke lijdenskracht, maar ook eene oneindige gelatenheid, eene volkomene overgave van zichzelve aan een hoogeren wil.
Een voor een, rolden de tranen op hare wangen; heet, bijtend, in drukken vloed weldra. Ze liet ze vloeien. In de zachte gunstige duisternis zag haar toch niemand; overigens dacht toch niemand aan haar, ze mocht weenen, haar leed uit.
Zoo hard was haar lot geweest, haar leven lang! Wat had de jeugd haar gebracht? Niets dan tranen, opoffering, ontgoocheling... En nu dat hare jeugd haar voor goed ging verlaten, nu dat ze door jarenlang worstelen eindelijk een weinig vreugde had veroverd, vervolgde 't noodlot haar weer... 't Was te veel, te veel... ze kon niet meer!...
Naar de muziek luisterde ze niet meer; de wilde vreugd van het Russisch Thema drong niet tot hare ziel. Ze weende in onzeggelijke smart.
Plots schrikte ze op en droogde ijlings hare oogen af. De muziek had opgehouden, en stappen naderden den tuin. Daar stond Godfried vóór haar; in de duisternis kon ze zijne trekken niet ontwaren, maar zijne stem klonk begeesterd als hij uitriep:
‘Is dat nu niet het schoonste dat er bestaat? Ik weet dat ge dit kwartet bewondert, en ik heb het voor u gespeeld. - Het is mijn danklied, groote zuster!’ murmelde hij, haar de hand toestekend.
Zij kon niet anders, en gaf hem de hare. Hij drukte ze warm. Rosa kwam aangesprongen; zij leunde tegen hem aan, en hij nam haar om het midden.
‘Laat ze los, daar komen de anderen,’ hakkelde Lena.
‘Komt ge niet naar binnen, mejuffrouw?’ vroeg een der artisten aan Lena.
‘Neen, ik luister liever hier, de nacht is zoo zoet.’
‘Maar klinkt het wel goed? Gaat de klank niet te veel verloren?’
| |
| |
‘Volkstrekt niet! 't Klinkt beter dan in de kamer, vind ik... Gaat ge niet meer voort?’
‘Nog een weinig... maar dan moeten we weg.’
‘Weg, nu al?’ riep Godfried uit.
‘Zeker, 't slaat tien uren, luister maar.’
‘Tien uren! 't is de moeite waard! 'k Zou den heelen nacht door willen spelen, vandaag. Zie dien prachtigen hemel, die millioenen sterren! Wordt uwe ziel niet met bewondering en aanbidding vervuld?... Ik zou niet kunnen gaan slapen!’
‘Heel goed, poëet! We zullen den heelen nacht maar doorspelen en van muziek en poëzie leven,’ zegde de cello.
‘En onze lessen, wie zal ze morgen vroeg geven? Daar denkt de poëet niet aan! ‘lachtte de tweede viool.
‘Ja maar, hij is veel te idealist om daaraan te denken! Geur van bloemen, en hemelschen dauw, meer heeft hij niet noodig.’ plaagde de andere.
‘Materieele kerels, die ge allemaal zijn!’ spotte Godfried. ‘'t Zij dan, vermits uw zwaar lichaam en uw nog zwaardere geest regelmatig in den slaap de schoonheid van 't leven moeten ontvluchten!... Maar eerst nog een Mozart, de schoonste!...’
‘Aangenomen! Om te sluiten den schoonsten Mozart!’
Naar binnen trokken ze weer allen, en weldra zweefden de streelende, warme akkoorden in de lucht: Een liefdelied in den volsten, reinsten, hartstochtelijksten zin van het woord.
Een liefdeverklaring... en zoo ook begreep het Godfried. Onder zijn boog trilden en zongen de gloedvolle zinnen met eene passie die Lena deed beven. Ja, dat was liefde, vurige liefde, jonge, heerlijke liefde... Zoo had zij de liefde begrepen... en gevoeld, vroeger, lang voorheen, als ze nog in 't leven hoopte...
Nu was 't Rosa's beurt... Zou zij ten minste gelukkig zijn?... Niets stond in haren weg. Haren bruidegom had ze door vrijen keus aanvaard, en over alle hinderpalen gezegevierd... De liefde in hare volheid zou ze kennen... Indien het ongeluk haar later ook trof, zou die herinnering haar toch bijblijven!
‘Oh! mijn God, mij hebt ge den verloofden weggeno- | |
| |
men... Het geluk van echtgenoote en moeder te zijn hebt Gij mij niet gegund... Ik was het niet waardig... en, wie weet, misschien hebt Gij mij, door mijn lijden, Rosa's geluk doen verdienen?... Oh! mijn God, dan is het goed... dan bedank ik u.’
Met alle moeite drong ze de tranen terug die weer dreigden uit te springen. Ze stond op en ging naar binnen. De artisten waren hun instrumenten aan 't inpakken. Nog eenige woorden wisselden ze met de juffrouwen Van Loo en vertrokken. Godfried talmde tot dat ze weg waren. Dan greep hij Lena's handen vast, drukte ze zoo hard dat zij het uitschreeuwde van de pijn, en riep uit:
‘Ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig, ik voel mij gek en dronken van geluk!’
Hij liet haar los en greep Rosa in zijne armen: ernstig en ontroerd zegde hij:
‘Groote zuster, geef ons uwen zegen, opdat het geluk ons bijblijve!’
Geen zweem van scherts was er in zijn toon, en eens te meer, gaf Lena hem zijn wensch.
Dan, met uitgelatenheid trok hij Rosa mee in wilden wals, de kamer rond, en liet haar lachend en hijgend in een zetel vallen.
‘Nu ben ik weg! Goeden nacht, lieveken!’
Hij boog over haar.
‘Mag ik?’ vroeg hij met een blik aan Lena, en meteen kuste hij zijn bruidje dat zij er rood van werd.
‘Goeden nacht, zuster Lena! Ge hebt den bedelaarszoon zoo gelukkig als een koning gemaakt!’ En weg was hij.
‘Kom nu slapen, Rosa, Godfried is toch weg!’ zegde Lena, die de trap reeds opklom.
Rosa volgde haar snel, en viel haar om den hals in hare kamer.
‘Lenaken, mij ook hebt ge gelukkig gemaakt... zoo gelukkig dat ik er geene woorden kan voor vinden!’
‘Ge bemint hem dan wel vurig?’ vroeg Lena, met een indruk alsof zij een mes in haar eigen hart omdraaide.
‘Ja, oh! ja! Hij is mijn leven. - Ik kan u dat zoo niet zeggen, Lena; ge zoudt mij niet begrijpen... ge weet niet wat liefde is, Lena...’
| |
| |
‘Meent ge?’ vroeg Lena met een droeven glimlach.
‘Weet ge 't wel? Waarom zijt ge dan niet getrouwd?’
‘Omdat ik een klein, ziekelijk zusterken had, dat mij niet kon missen.’
‘Arme Lena... Gij hebt dat voor mij gedaan!’ murmelde het jonge meisje getroffen.
‘Ja, Rosa. - Zoudt gij hetzelfde voor mij doen?’
‘Ik? ik? 'k Zou niet kunnen, Lena!... Nooit zou ik de kracht hebben... En, indien gij zoo diep bemind had als ik, dan zoudt ge 't ook niet over uw hart gekregen hebben... onmogelijk...’
Haastig zegde Lena haar den goeden nacht, en vluchtte naar hare kamer, als weggezweept. Haastig kleedde zij zich uit en legde zich neer, gewond en doodbedroefd; en lang weende zij nog, alvorens de slaap haar eindelijk de vergetelheid bracht.
(Wordt vervolgd)
Louisa Duykers.
|
|