Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Sociologische kroniek.‘Le rôle de l'apologiste est tout tracé... ne jamais laisser tourner contre soi, ni une idée juste, ni une passion généreuse.’ Het heet ook sociologie de schaamtegevoelens van een negerstam te bestudeeren, de zelfmoordstatistieken na te tellen en te vergelijken, of nog iets meer heteroklitisch. Maar thans gaat het er zóó om de grondbeginselen van het sociale vraagstuk gelijk het zich in de werkelijkheid op dit oogenblik voordoet, dat ik mij dezen keer bij de studies wensch te houden die dien bepaalden hoek van het maatschappelijkt errein in de laatste maanden bearbeid hebben.
* * *
Laat mij aanvangen met het socialisme. Emile Faguet heeft er zooeven een heel merkwaardig boek over geschreven: Le Socialisme en 1907.Ga naar voetnoot(1) Socialisme is voor Faguet, elk stelsel dat volledige gelijkheid onder de menschen beoogt, op het gebied van den eigendom. De Fransche omwenteling was niet socialistisch. Zij onteigende, om het goed aan anderen in eigendom te geven; daardoor maakte zij de ongelijkheid minder misschien, maar de bron waaruit de ongelijkheid voortkomt en altijd hooger opschiet, den persoonlijken eigendom, liet zij gansch ongedeerd. Ja, de nieuwe eigenaars der nationale goederen werden over 't algemeen nijdiger bezitters dan hunne edele of geestelijke voorgangers en hoe paradoxaal het ook klinke, er ligt een grein van diepe waarheid in 't gezegde dat de eigendom in de Fransche omwenteling herboren werd. Daarom de begeerte ook in 1800 naar een machtig bestuur dat het bezit handhaven zou. Weinig socialistisch was de revolutie in haar daden, ze was het veel meer in hare gedachten. Hare twee hoofddenkbeelden: volksoverheersching en gelijkheid leidden er beide toe. Volkssoevereiniteit is de staats-almacht en vandaar logisch voort: de Staat-albezitter, want zonder dat is hij niet almachtig. De gelijk- | |
[pagina 559]
| |
heid is de afschaffing van den eigendom; want met den eigendom is de gelijkheid het holste woord van alle holle woorden. Het corrolarium van alle twee dus: het socialisme. Van 1800 tot 1830 was er in Frankrijk te veel vaderlandsliefde dan dat het socialisme een nieuwen bloei kon ingaan. Maar toen de vereering der revolutie opkwam, verscheen ook de roode leering. Tot 1848 bouwt nu het socialisme zijne dogma's op, met minder werkelijk sentimentalisme dan men het heden wel verwijten wil. Marx bekroont dien bouw door het abstrakte, de metaphysiek, van het socialisme te ontdoen en er eene historische wetenschap te willen van maken, een wetenschap die op feiten, op geschiedkundige feiten steunt. Dat is de oorspronkelijkheid van Marx. Sedert zijn verschijnen nu, heeft het socialisme zich inwendig verdeeld zoodat het, in algemeenen zin gesproken, verdeeld is in drie groote partijen die we kennen en waar we een vierde thans hebben bij te voegen: collectivisten, onteigenaars-aaneigenaars, anarchisten en pseudo-socialisten of gematigden. Eer we die partijen van naderbij beschouwen, laat ons zien welke feiten het socialisme deden ontstaan: 1) sedert twee eeuwen, het vereffenen der burgerlijke berechtiging zonder dat eene vereffening der fortuinen er aan beantwoordde; 2) de vrijwillige aftreding der vroeger regeerende klassen; 3) de onvruchtbaarheid der groote persoonlijke fortuinen en de gemakkelijkheid der verbindingen die de vereeniging der kapitalen bevorderen; 4) de verdwijning langzamerhand van den kleinhandel plaats makend voor den groothandel; 5) de mededinging die onbeperkt is geworden. De hoofdgedachte, zwevende boven die feiten, is deze der gelijkheid. Die gedachte schiep zichzelve geschiedkundigerwijze in de 17de, 18de eeuw; bij de revolutie werd ze gebiedend tot dwingelandij, en nu nog wast hare kracht. Thans heeft de ongeordende of liberale huishouding de ongelijkheid in de lagere kringen hemeltergend gemaakt. Welnu, zegt het socialisme van heden, dat moet veranderen en dat kan slechts veranderen door de radikale omzetting der kapitalistische maatschappij. Laat ons nu eens de onderscheidene soorten van socialisme beschouwen: Geen van de eerste drie soorten is theoretisch ernstig, maar het anarchisme is het wel het minste van al. Het anarchisme verwacht alles van de ontzwachtelde menschelijke natuur. Maar toch mag men zich afvragen wie er werken zal in die maatschappij waarin de werkplicht nog slechts eene zedelijke verplichting van eigenliefde zijn zal. Het anarchisme schermt met de liefde voor den vrij volbrachten arbeid. | |
[pagina 560]
| |
De spontane werkzaamheid, bron van genot, zou moeten algemeen worden. Inderdaad, antwoordt Faguet, het genot bestaat in een arbeid. Het hoogste plezier is dol te kunnen arbeiden zonder eenige dwingende verplichting van buiten. Maar ook de anarchistische maatschappij heeft nood aan overlegden, opgelegden arbeid. Daarbij, reeds omdat het dichter bij de hand is, van den voorraadshoop te nemen dan er toe bij te dragen is het anarchistische systeem veroordeeld. Bestond het een oogenblik, de sterkste werd er weldra baas en het kapitalisme kwam er als een paddestoel bij de eerste buien weer uit op. Het stelsel komt hier op neer: Doen we alsof de natuur des menschen juist het tegenovergestelde was van hetgeen ze is. Waarom? Omdat ze het zijn zal als we zullen gehandeld hebben! Onzin. Een stelsel dat meer kans van slagen heeft is het approprianisme: de zaak aan hem die ze bearbeidt; de mijn aan den mijnwerker! Het stelsel steunt theoretisch op de Marxistische leering der meerwaarde. Maar socialisme is dat nu toch niet. 't Is maar een verplaatsing van kapitalen die juist voor gevolg zal hebben het eigendomsbegrip te versterken. Na een tijd zou er weer opnieuw te deelen vallen. Een methode dus, geen stelsel. En dan welk een methode! Van ieders arbeid in eene samenwerking zou toch moeten rekenschap gehouden worden en niets onmogelijker dan daarnaar het voorhandene voortbrengingsmiddel te verdeelen, terwijl niets meer aanlokkend tot vadsigheid ware dan de eigendom aan den bearbeider wanneer met den geleverden arbeid geen rekening werd gehouden. Eindelijk bestudeert Faguet het collectivisme. Om de bezitsgelijkheid voor eeuwig te verwezenlijken is het collectivisme het eenige middel. Er mag voor de voortbrenging maar een bezitter en maar een uitbater zijn, te weten de Staat. Daarmee zijn in eenen slag dood: de ongelijkheid, de wraakroepende, verdrukkende en onnuttige fortuinen, de krachtverspillende handel, de doodende mededinging. Maar ongelukkiglijk heeft dat stelsel het principiëele nadeel, de vrijheid te niet te doen. De opgave van het economische vraagstuk luidt: hoe zal ieder aan de economische goederen geraken op de lichtste en meest vrije wijze. Want de vrijheid is een weldaad en is de prikkel die het initiatief wakker houdt. - Maar in het collectivisme commandeert de mensch zich zelf vermits hij zijn eigen meesters noemt. Jawel, maar in die omreis tusschen uwe stem van kiezer en het bevel dat ge ontvangt is uwe personaliteit uitgeput en het bevel is zooveel bevel als elk ander. - Neen. Van het oogenblik af dat de privaateigendom verdwijnt heeft de staatsmacht geen tegenhanger meer en treedt zij | |
[pagina 561]
| |
almachtig en dwingend op. Eigendom, ongelijkheid en vrijheid kunnen volmaakte correlatieven zijn. Collectivisme en slavernij zijn noodzakelijke correlatieven. Daarbij die maatschappij zou geen ordelijke vorming kunnen krijgen. En hier geeft Faguet een uitmuntende uiteenzetting van hetgene als weerlegging van het collectivisme reeds classiek is geworden. Deze eenige vorm dan van het socialisme die redematig blijkt, is een droombeeld buiten het domein van het mogelijke. Maar ik heb van eene vierde klasse gesproken, van pseudo-socialisme. Daarmee bedoel ik de stelsels die niet de volstrekte gelijkheid maar minder ongelijkheid willen. Zij druisen dus eigenlijk tegen het socialisme in vermits ze de ongelijkheid helpen bewaren. Hierop komt dat pseudo-socialisme neer: 1) tusschenkomst van den Staat in de betrekkingen tusschen patroon en arbeider, 2) arbeiderssyndikaat en samenwerking, 3) deelneming in de winsten der kapitalen. Andere stelsels willen anders, maar ik bepaal mij tot het bijzonderste. De Staat, naar dat pseudo-socialisme, kan een minimum van dagloon stellen om de ijzeren loonwet onmachtig te maken en den toestand der arbeiders boven de ellende te houden. Daartoe mag hij ook den arbeidstijd inkrimpen; ook kan de Staat, bij geschillen, verplichtend scheidsgerecht opleggen. Nog kan hij door zijne wetgeving, de werkliedenvereenigingen beschermen. Dat is wat Faguet voorstelt te heeten het gematigd Etatisme. Nevens dat Etatisme zou het proletariaat zich vereenigen voor de verdediging zijner belangen. Eenerzijds zouden voortbrengingscooperatieven het patronaat eenigszins vervangen, anderzijds zouden de roode syndikaten het patronaat bestrijden. Deze laatste bewerken dat de loonen niet dalen kunnen, dat de loonen rijzen. Eindelijk willen ze de deelneming aan de winst omdat het de waardigheid van den werkman verheft en hem belang inboezemt voor den arbeid, dewijl hij in plaats van ondergeschikte en bijgevolg van vijand, medewerker wordt. Zoo redeneeren degenen die zich in Frankrijk radicaal-socialisten heeten. Wat is er van die theorieën te denken? Dat ze even als anarchisme en approprianisme geschikt zijn om het kapitalisme te versterken. De eischen van het pseudo-socialisme kan het groot-kapitaal dragen, het kleine niet. De nijverheids-feodaliteit moet er bij winnen. Ook de cooperatief is kapitalistisch en wel van doodehandsche taaiheid. | |
[pagina 562]
| |
Het besluit is dus: buiten het collectivisme geen vereffening der fortuinen of socialisme, en het collectivisme is onmogelijk. Dat komt dus hierop neer: in eene maatschappij van denkende menschen is aan het eigendomsstelsel niet te ontsnappen en hoe wild men ook te werk ga, men zal er eeuwig in blijven, of er na korten tijd op weerkomen. Maar het stelsel is naar economische en zedelijke regelen te verzachten. Dit pseudo-socialisme, of verzachtingsstelsel heeft zich sedert 7 of 8 jaren fel ontwikkeld, onder verschillende leidsgedachten: 't is het roode en het gele syndicalisme. In vinnigen strijd met elkaar hebben ze dit gemeen dat ze beide het collectivisme verstooten; zelfs verstooten ze het gematigd étatisme. Beide willen zij het proletariaat verheffen door zich zelf. Beide heeten we plebeianisme, maar het eene is strijd, het andere vrede. Het rood syndikalisme rekent op de vrijheid en vraagt slechts deze om het werkvolk te organiseeren dat eens ingericht, heel de maatschappij naar zijn beeld zou vormen. Met zich het eerste in te richten en dusdoende de overhand te verkrijgen in de rechtsgeschillen, wordt deze klasse stilaan de nieuwe besturende klasse, gelijk ten tijde zijner organisatie de adel het bestuur der maatschappij bezat. 't Is de toepassing der Schmolleriaansche gedachte over het leven en verschuiven der sociale klassen. Het rood syndicalisme is de Nietschiaansche droom van het proletariaat. Die droom wil zich steunen 1) op de zedelijke onbedorvenheid van het werkvolk: de rijkdommen hebben zijne eerlijkheid niet ontzenuwd; 2) op het feit dat het de voortbrengende klas is: zij houdt dus den sleutel der rijkdommen; 3) op de vereeniging: in de demokratische landen is het werkvolk de eenige klas die georganiseerd is. Bij deze gedachten die aan egoïsme mank gaan, komen er echter heel onnoozele, als die der algemeene werkstaking. Wonder is het dat zulke gedachte gekoesterd wordt door realisten als de roode syndikalisten zijn. De algemeene werkstaking is niet te verwezenlijken, want ze liep op zelfmoord uit. Ook de stakers moeten eten, ook de machienen der voedingnijverheid, noodig om toch ook de stakers in 't leven te houden vergen werklieden, vergen koolgravers, om maar één voorbeeld te vernoemen. En wat werd er na 8 dagen van zulke staking? Niet eene vereffende broederlijke maatschappij, maar roof en moord. 't Is de anarchistische smetstof die in het rood syndikalisme zit. Het gele syndikalisme is gansch anders. De leden ervan willen geheel hunne plaats in de maatschappij met gelijke rech- | |
[pagina 563]
| |
ten. De rooden willen alles zijn, de gelen willen iets zijn nevens evenwaardige ietsen. Uit hun partijprogramma (1904) knip ik het volgende: 1) eigendomsrecht; 2) voortdurende kloeke nastreving der noodige verbeteringen voor de stoffelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der werkende klas; 3) deelneming van den arbeid in de winsten van het kapitaal; 4) verzet tegen alle stakingen met politiek doel en waarvan de noodzakelijkheid door de halsstarrigheid der patroons niet bewezen is; 5) gezamenlijk verdrag tusschen patroons- en werkliedensyndikaten voor de arbeidsuren 6) strijd tegen het staatscollectivisme; 11) vrijheid van vereeniging. Kenschetsend is hier eene overdrevene antistaatsgezindheid: geen staatstusschenkomst. Verder is het liberaal en vredelievend tot het overdrevene. De roode syndikaten dus hebben revolutionnairen, en buiten hun wete, anarchistischen geest. De gele hebben een geest van verzoening en van toenadering der klassen. En daarom zijn het vijanden onderling. Aan Faguet komt het nu niet onmogelijk voor dat roode en gele syndikaten dichter bij elkaar komen. De roode werklieden zullen meer en meer de onmogelijke spookhistorie's van collectivisme en étatisme laten varen en, meer en meer op eigen kracht steunend, tot het gezamenlijk overleggen met de patroons komen. Dat is de goede richting naar de oplossing. Men geloove niet dat de maatschappij een wanhopig oogenblik beleeft. Om nu te besluiten, wat is het oordeel van Faguet? Een lang en belangrijk kapittel betitelt hij ‘Conclusions’. Ziehier: De eenig mogelijke omwenteling is het wilde approprianisme, dat zoo wat in den Franschen geschiedkundigen zin ligt; maar nu anderzijds, indien men zekerder zijn wil die omwenteling te voorkomen en men de niet te loochenen sociale misstanden wil verhelpen valt er uit het pseudosocialisme te putten wat praktisch is. Allereerst Staatstusschenkomst. Hoe anti-interventionnist ik ook weze, zegt Faguet, wil ik toch dat de Staat optrede om de maatschappelijke gezondheid te verzekeren. Dat mag en dat moet hij. Verder mag hij tusschenkomen als liefdadige helper, zonder dat het een plicht zij, in het oprichten bijvoorbeeld der werkmanssyndikaten. Vooral moet de sociale wetgeving voortstrijden door internationale overeenkomsten, alhoewel men nochtans de sociale wetgeving van het mededingende land met voorzichtigheid mag vóórstreven, daar die beperking door de werklieden van het andere land eveneens zal gevraagd worden. Wat betreft de deelneming aan de winsten. 1) In vele nijverheidsakken ware die deelneming onmogelijk of de moeite niet waard; | |
[pagina 564]
| |
2) de winsten zijn toch correlatief met het loon: het is eene eenvoudige schatkistoperatie. Maar dit voordeel is er aan, dat de patroon voor den werkman spaart en hem ineens een flinke som kan terhand stellen, en dat is een weldaad voor den werkman: de werkman heeft nood dat men voor hem spare in't vooruitzicht zijner groote periodische uitgaven. En dan heeft het nog zeker het voordeel aan, van de werklieden mede-patronen te maken. Eindelijk associanisme. Het syndikalisme is de groote hefboom die de twee klassen nader bij elkander kan heffen. Het syndikalisme alleen kan de ijzeren loonwet onwaar maken en de verbruiks-cooperatief samen desnoods met voortbrengings-cooperatief kan de koopkracht van den werkman waarborgen. De vereeniging is het middel dat uitgevonden is om de al te groote sociale ongelijkheden te vereffenen. Zij steunt op het gevoelen van broederlijkheid waaruit gelijkheid geboren wordt. Ja het syndikalisme mag ook geheel de klasse syndikeeren zoodat de andere er mede af te rekenen hebben, ik zie er geen bezwaar in (blz. 361). Dat zijn de te volgen methoden om het maatschappelijke vraagstuk op te lossen.
* * *
Minder langs de economische zijde, meer op de zedelijke, sociologische beginselen steunend, onderzoekt nu Henri Lorin, de grondbeginselen van de beroepsinrichting en van de sociale wetgeving.Ga naar voetnoot(1) De studie op de beroepsgroepeering verscheen reeds vroeger; die op de wetgeving is gansch nieuw. Beroepsgroepeering wordt geeischt door 's menschen sociale natuur, door de noodzakelijkheid aan orde. Nu is de arbeid in anarchischen toestand. De machtigste, de rijkste doet zijn goesting. De organisatie alleen kan daar orde en meteen rechtvaardigheid brengen. Wie moet zich in beroep vereenigen? Zij die één zelfde soort van arbeid doenGa naar voetnoot(2). Die vereeniging kan de kapitaalbezitters | |
[pagina 565]
| |
niet groepeeren daar deze rechtstreeks niet het minste deel aan den arbeid nemen. In de tegenwoordige inrichting der voortbrenging zijn de belangen van kapitaal en arbeid tegenovergesteld. Vandaar een noodzakelijk antagonisme tusschen arbeidgever en arbeidnemer. Maar beiden hebben het belang gemeen dat een stilstand der voortbrenging de bron van winsten en loonen niet uitdroge. Dat zijn de feiten van waaruit we verder te redeneeren hebben: 't ware in 't ijdele bouwen, plannen van vakorganisatie op te maken die tot grondslag zouden hebben eene verbroedering en eenheid die niet strookt met de tegenwoordige voorwaarden der voortbrenging. Beide bestanddeelen moeten duidelijk gescheiden zijn opdat ze op gelijkheidsvoet gesteld, afzonderlijk beslissen over gezamenlijke overeenkomsten. Een der belangrijkste doeleinden der werklieden-syndikaten zal moeten zijn: te beletten dat de concurrentie tot voorwerp hebbe het noodzakelijke tot het bestaan, tot doel, de verrijking der eenen ten nadeele der anderen, tot middelen, het bedrog en het geweld. Daarom is het ook geheel en al noodig dat ze een minste loon en een langsten arbeidsduur vaststellen. Nu de grondregels der wetgeving. Indien het dagloon het eenig normaal middel is waardoor de proletariërs de aardsche goederen verkrijgen kunnen, dan hangt het bestaan - het stoffelijk bestaan - van een groot deel der hunnen van de willekeur, d.i. van de belangen der kapitalisten af, jegens welke ze bijgevolg in volle afhankelijkheid verkeeren. Welnu onze katholieke overtuiging leert ons dat er in elke menschelijke maatschappij noodzakelijkheid is aan een organisatie en eene ordemacht die de rechtvaardigheid handhaaft. Zij leert ons dat de aardsche goederen aan allen zijn, niet echter in chaotische onverdeeldheid maar volgens eene orde waarvan de mensch de lijnen trekt, zóó echter dat de menschelijke evenwaardigheid, en de eerbied voor den arbeid, en het betrekkelijk karakter en de sociale plichten van den persoonlijken eigendom, verzekerd blijven. In elke groep heeft de openbare macht de plicht, op de inachtneming dezer opperste regelen van rechtvaardigheid en sociale orde te letten. Letten we dan een oogenblik op arbeidsloon en -duur. De volle rechtvaardigheid zou vereischen dat het loon, ten volle het gevolg vertegenwoordigde dat de daglooner al arbeidend, veroorzaakt heeft. Maar die causaliteit kan niet juist bepaald worden. 's Menschen bedrijvigheid is onvatbaar voor rechtstreeksche en volmaakte afmeting: de mensch heeft die causaliteit te ‘schatten’. En volgens welke grondbeginselen? | |
[pagina 566]
| |
Volgens geheele eerbiediging der causaliteit vooreerst. Maar ten voordeele van dit standpunt kan de wet niet ingeroepen worden want hare tusschenkomst bleef toch doode letter. Al wat er kan gevraagd worden aan de openbare macht is dat zij de syndikaten toelate de eischen der werklieden te verdedigen. Het tweede grondbeginsel leent zich beter tot toepassing; 't is: de eerbiediging van de bestemming des loons, zonder dewelke het leven van velen bedreigd zou zijn. Zoo zijn er dus grensvoorwaarden bij het loonverdrag en deze vallen onder het bereik van het publiek recht, dat de regels der rechtvaardigheid en het algemeen welzijn verzekeren moet. Verder vereischt de rechtvaardigheid, bewijst Lorin, nevens wettelijke maatregelen die de almacht der kapitalisten breidelen, instellingen die de werklieden toelaten met goed gevolg tusschen te komen bij het vaststellen der voorwaarden van hunnen arbeid. Op die wijze moet eindelijk aan de werklieden eene ware zelfheerschappij verzekerd worden. Soortgelijker wijze valt er te redeneeren voor den arbeidsduur. Hier ook zijn er grensvoorwaarden. Welke zijn nu de voorwaarden waaraan moet voldaan worden opdat het loon zijne bestemming vervullen kunne? Er valt in 't oog te houden dat de werkman de plicht heeft voor zijne ouders te zorgen, natuurlijke plicht waartoe hij heden onbekwaam is. Zoo kunnen we dan zeggen dat het loon een dubbele betaling omvatten moet: 1) eene onmiddellijke betaling, en 2) een recht op pensioen. Die onmiddellijke betaling moet uit drie deelen bestaan: 1) dagelijksch onderhoud, 2) bijdrage tot zieken- en werkloozenkas, 3) ondersteuningsgeld der ouders. Maar dat kan nu niet individueel uitgerekend worden. Daarom zal nog eens de Staat er tusschen komen.
* * *
Wat betreft vakorganisatie is er eene diepere verduidelijking der christen-sociale synthesis in onze Vlaamsch-Nederlandsche wereld gebracht, door het uitgeven van een werk van Prof. Toniolo dat van 1904 dagteekent en tot heden toe voor de niet-Italiaansch-kennenden een gesloten boek was gebleven: Problemi, Discussioni, Proposte intorno alla Costituzíone corporativa delle classe lavoratrici a proposto di recenti convegni sociali. In het Vlaamsch kreeg het de titel: Vakorganisatie en maatschappelijke hervorming.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 567]
| |
Ziehier de stelling die Toniolo in dit werk handhaaft: De hedendaagsche beweging naar vakorganisatie wil een zelfstandige, machtige en levenskrachtige arbeidersklasse vormen. Om het individualisme uit te roeien en zijne ellenden meteen, is eene dubbele inrichting noodig: die der arbeiders en die der patroons. Elk dezer moet de taak, het recht en tevens de macht erkennen en eerbiedigen der andere klasse die zich op gelijke wijze en even wettig heeft georganiseerd. Zoo worden de syndikaten de normale werktuigen der maatschappelijke orde. Een stap in die richting zijn heden reeds de commissies van afgevaardigden der twee partijen, de verzoeningsraden en scheidsgerechten, de gezamenlijke arbeidsverdragen. Dank zij die comiteiten heeft men werkelijk eene gemengde vereeniging die boven de twee, even zelfstandige, organisaties van de patroons en van de arbeiders staat, en door de verkiezing in gelijke mate uit beide voortkomt. Schrijver steunt vooral op de noodzakelijkheid van de verstandelijke ontwikkeling des volks.
* * *
Op gebied van vakvereeniging verscheen nog de hoogstbelangrijke rede die Giesberts, de werkman-afgevaardigde van Essen, uitsprak op het algemeen congres der Christene vakvereenigingen in Augusti 1906 te Breslau: Die Christlichen Gewerbschaften in der Arbeiterbewegung, in der Volkswirtschaft und im öffentlichen Leben.Ga naar voetnoot(1)
* * *
De laatste tijd - de maand April is altijd gunstig daartoe - heeft wederom eene reeks loonbewegingen uitgelokt, die de gemoederen verontrust hier en daar, elders nog, verwonderd hebben. Voor vele katholiek-conservatieven, is het nog altijd iets in se onaannemelijks en 't is een harrewar van gedachten als men katholieke geestelijken hoort flink uitkomen voor arbeidswetgeving of voor syndikalisme. Wat denkt de Christelijke zedeleer over loon, werkstakingen, uitsluitingen en dergelijke zaken? De Zwitsersche Kirchenzeitung heeft daareven aan die vraag eene reeks belangrijke artikelen gewijd waaruit wij kortheidshalve slechts hier en daar wat knippen. | |
[pagina 568]
| |
Schrijver onderscheidt levensgenoegend loon en adequaat of volkomen loon d.i. een loon dat eene deelneming in de verdiensten der fabriek insluit. Tot de betaling van het eerste loon is de arbeidgever verplicht, de verwerving van het tweede loon is zaak der arbeiders en hunner organisatie. Om over de werkstaking uit zedelijk oogpunt te oordeelen is te onderscheiden of een opzeggenstijd voorzien is of niet. In elk geval, tornt de meester aan de verdragsbepalingen, dan is de werkman ook geheel en al vrij. Ook is de werkman geheel en al zonder verbinding, wanneer het contract geen menschenwaardig bestaan toelaat. Ook uit reden van gezondheid en bij al te gevaarlijke werken tijdens den contractduur onvoorzien voorkomende, kan de werkman vrij de overeenkomst breken. Voor 't overige valt in casu de bepaling van opzeggingstijd te onderhouden. Maar bij de beoordeeling der werkstaking is niet alleen het verdrag in 't oog te houden dat de betrekking tusschen patroon en arbeider sloot, er is ook naar de gevolgen der werkstaking op te zien. Wanneer bijvoorbeeld de werklieden door staking op een kritisch oogenblik een klein-meester overdrevene vorderingen willen opdringen, komt dit natuurlijk met eene gewelddadige verdrukking overeen. Eene inachtneming van de vraag of de nijverheid de nieuwe vorderingen dragen kan is eveneens de plicht der organisatie's. Maar ook wanneer eene nijverheid de mededinging van het buitenland niet meer uithoudt, zoo kan niemand de werklieden verplichten om uit liefde tot deze verlorene nijverheid, hunne familiën en henzelven er aan op te offeren. In elk geval waar de werkman eischen stelt moet hij beginnen met onderhandeling voor te stellen. En hiertoe voert schrijver het belangrijke oordeel aan van den Zwitserschen socialistenleider Greulich: Een paar hoffelijke aanspraken kosten niets en vernederen de arbeiders evenmin, terwijl ze de aangesprokenen neigen om weerkeerig beleefd te zijn en niet kortweg de arbeiders af te wijzen. Zoo vallen ook de uitsluitingen te bestudeeren. Hier dient aleerst opgemerkt dat de afhankelijkheidsverhouding die ondanks het vrije contract voorhanden is, ook zeer kan licht misbruikt worden Verder handelt de studie over het posten, het tusschenkomen des Staats, sabotage, onderkruiping, zwarte lijsten, algemeene werkstaking, verzoeningsraden enz. * * * | |
[pagina 569]
| |
Ik zou nog gaarne hier geschreven hebben dat Bernstein daar pas eene Pragmatik heeft uitgegeven die nog revisionistischer is dan al zijn vorig schrijven, dat de gedachte van gezamenlijk arbeidsverdrag de laatste zes maanden eene bibliographie heeft geleverd die een heele meter schab beslaat in de boekerijen, dat de gedachten dier verzoeningsinstellingen te allen kante doordringen; maar mijn kroniek heeft weeral de gewone kwaal, te lang te zijn. De algemeene indruk dien de sociologische beweging der laatste maanden maakt is deze: de christelijke synthesis van maatschappelijke orde wordt in de studiewereld eindelijk helder en de vooruitgang is er sneller dan ooitGa naar voetnoot(1). De praktische eisch des tijds is deze: Drukke arbeid van syndikalistischen klassenaard, te drukker daar immer meer de deugdelijkheid dier gedachten tegen de sociale orde uitgebaat wordt.
April 1907. Floris Prims. |
|