Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| ||||||||||||||
Letterkundige kroniekOnze groote Vlaamsche essayist Vermeylen vond niet langer volkomen voldoening in zijn faam - overigens een heel stevige toch - van schrijver der Verzamelde Opstellen. Hij wilde ook nog de maat geven van zijn kunnen als eigenlijk scheppend artist. We wisten sedert jaren dat hij bezig was aan een roman, lijk men dat noemde. En 't hoeft niet gezegd of we nieuwsgierig uitzagen naar dat boek zoolang al beloofd. Nu hebben wij het: De Wandelende Jood.Ga naar voetnoot(1) Ge kent allen de legende. De Joodsche schoenmaker, die 't zoo gek vindt van Jezus, zich te laten kruisigen; en die, om zijn goddeloosheid, wordt gestraft met een aardsche onsterfelijkheid: een gedurig dwalen en dolen door de wereld, nimmer rustend, eeuwig verdoemd. Ge kent zijn weervaren uit Goethe of uit Schubart, uit Hamerling of uit Quinet, uit Béranger of uit Sue. Hier hebt ge 't zelfde vertelsel. Maar toch nog iets anders. Onnoodig u te zeggen dat de legende, onder de bewerking van een denker als Vermeylen, een parabel geworden is, een parabel zelfs met de pretenties van een levens-philosophie. Vermeylen deelt zijn allegorisch verhaal in vier deelen: I Ahasverus en de Nazarener, II Ahasverus op weg naar de Hel, III Ahasverus op weg naar den Hemel. IV Ahasverus onder de Menschen. Ahasverus is in 't moderne denkershoofd de twintigst-eeuwsche vrijdenker geworden. Niet de vulgaire vrijdenker die er zoo maar zijn hielen aan veegt, en die zoolang als 't hier duren kan zonder maling om 't hiernamaals een leventje leidt van vroolijken Frans. Wel de vrijdenker, echt enfant du siècle, die beweert te zijn gekomen trop tard dans un monde trop vieux. Hij, die als kind van zijn moeder heeft meegekregen al 't geen men van haar kan ontvangen samen met haar christelijken zegen. Hij, die in zijn jonge sportlust naar avonturen, door zijn heele wezen kittelend, met de heilige waarheid football heeft gespeeld. Hij, die, man van ondervinding of - duidelijker - van ontgoocheling geworden, naar die kostelijke waarheid op zoek gaat, waar hij ze mag hebben vergooid, in gracht of greppel, langs dam of dijk.... | ||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||
Gelukkig hij die ze weervindt... Maar zoovelen onder ons vinden ze niet meer terug... Ze blijven menschen van twijfel, van jammerende onrust, van 't eeuwige πειρωμαι zonder ooit een ευρηκα... Zoo de held van Vermeylen, of liever Vermeylen zelf. Zijn boek immers is éen lange klacht van zoeken zonder vinden en van niet gelukkig zijn. Hij leidt ons binnen in zijn lijdende ziel; hij doet het met de kwalijk verholen bewustheid dat lijden interessant maakt. Mogen wij nu zeggen wat onze wezenlijke indruk is bij een bezoek in die ziel? 't Is een ontvangstzaal, waarin August Vermeylen in eclectische gulheid, al de moderne denkmeesters, zonder onderscheid, heeft te gast gevraagd. Hij heeft het met allen heel best gemeend! Maar zie, nu zijn ze onder malkander zoo leelijk aan 't krakeelen geraakt dat er niet langer mee huis is te houden. De gastheer wil eindelijk toonen dat hij baas is van 't kot... Hij wil de woelmakers 't gaf van den timmerman wijzen... Maar hij weet waarachtig niet wie hij zal wegjagen en wie hij zal houden. Hij windt zich op, hij maakt zich helschduivelsch kwaad, dat het heusch niet is gepermitteerd, zijn dierbare rust zoo te storen... Maar ze blijven ten slotte toch allemaal zitten: Hegel en Nietzsche, Schopenhauer en Hello, Kierkegaard en Bloy... De huisbaas blijkt intusschen nogal over zichzelf tevreden: Hij heeft, meent hij, genoeg karakter getoond met te dreigen dat heel de boel eens of morgen zal buitenvliegen. Dat is in een zeer banaal beeld gebracht 't geen Vermeylen hier doet, en 't geen hij geeft in andere beelden, treffend-persoonlijk, soms gloeiend van pracht. 't Geen hij zegt mag al oud wezen, mag niet enkel in moderne wijsgeeren, maar ook in den Prediker van vóor 3000 jaar te vinden zijn, hij zegt het u met een overweldigende fantasia, die u beethoudt tot aan het IIIe deel, want het IVe is bepaald zwak, 't is kortademig flikwerk, cela sent l'huile. Veruit het sterkste stuk verbeelding is II: Ahasverus op weg naar de Hel. Toch meen ik hier invloed van Stirner te merken. Maar stellig algeheel van Vermeylen alleen is de stijl. Een meester, kort en goed. Iemand die zoo zijn taal bezit dat hij ze alles - maar alles hoor! - onmiddelbaar-raak en toch rythmisch-vol kan doen zeggen lijk hij 't voelt, zonder haar in 't minste geweld aan te doen, zonder iets aan de mode te offeren, zonder ietwat kunstenmakerij; ideaal Nederlandsch proza. Eén enkelen keer hapert er iets b.v. blz. 46-47: | ||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||
‘Want het was dát niet, dát niet wat hij hebben moest, de dingen die hij zien en grijpen kon hadden niets te maken met hetgeen hij hebben moest, dingen en menschen stonden daar als een spel van tegenstrijdige krachten en nutteloos gedoe, zonder samenhang of zin, met den stommen dood daarachter; en in den grond kon hem heel die rommelzoo van een schepping toch niet schelen, daar hij zich iets anders wist; hij was alleen van zijn soort, de uitverkoren verstooteling, en vond nergens een rijm op de stem daarbinnen die hem voortdreef.’ Die koddige onderstreepte zet smijt ons ineens uit de tragische stemming. Vermeylen's Wandelende Jood is een literair meesterstuk, vol wijsgeerige gemeenplaatsen, vol dwarskoppige zelfmartelingen, die ten slotte pleiten voor 't heilzame van Brunetière's leus: ‘Je regarde l'individualisme comme mon ennemi personnel.’ Als geheel, na Hendrickx Don Juan, het vreemdste werk onzer huidige Vlaamsche letteren.
* * *
't Voorgaande boek geeft u letterkundig plezier ten koste van heel wat speculatieve hoofdbrekerij. Onvermengd integendeel is 't kunstgenot dat Nieuwe Verzen ons biedt, de jongste bloemlezing door Hélène Lapidoth-Swarth uit haar laatst-verschenen verzenbundels gemaaktGa naar voetnoot(1). 't Zou op den duur naief wezen en stellig een groote banaliteit zijn als we hier herdoens van Hélène Swarth den lof gingen verkonden. 'k Mag echter thans nog wel eens herhalen 't geen ik mijn jong-naieve geestdrift liet schrijven over haar, nu al jaren geleden. 't Gebeurt met zooveel te meer voldoening, daar er uit de illusies van dien tijd al niet veel meer is blijven rechtstaan: ‘Onder de Hollandsche modernen de dïchterlijke persoonlijkheid, die 't meest haar zelf is gebleven, die boven alle luid gestorm van “noodt en dood” en boven alle geniepig clubgedoe haar eigen hoog pad heeft bewandeld, en die misschien van allen het hoogst is gestegen heet Hélène Lapidoth-Swarth. | ||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||
Tennyson, noch Keats, noch Goethe zelfs overtreffen haar in vormschoonheid, in diepte van gevoel, in rijkdom en fijnheid van beeldenschat. Haar poezie beantwoordt het best aan de eischen der nieuwe wet: de echte, schoone uitdrukking van de ontvangen indrukken; de “allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie,” zooals Kloos dat in zuiver Hollandsch noemt.’ Toen echter dacht ik, op grond van wat minderwaardige versjes in tijdschriften verspreid, dat haar beste tijd uit was. Maar deze bloemlezing komt mijn haastige meening van vroeger volkomen logenstraffen. Ze is nog altijd prima inter pares. En hoe langer ze leeft hoe beter ze zichzelve bewust wordt dat ze is de zuiverste verwezenlijking van 't moderne trachten: de cultus van 't woord, om 't innerlijk en uiterlijk schoone van 't woord zelf, in zijn zinnelijke en geestelijke waarde; de ontginning van de schoonheid, die ligt opgesloten in de taal zelve, zonder bedoelingen van godsdienst of wetenschap, van sociale werking of moraal of politiek: Dat alles mocht er eigenlijk wel bijkomen omdat de schoonheid transcendentaal is, maar 't was enkel bruikbaar in zoover als 't gevoelig kunstenaars-temperament daarin ontdekte de schoonheid die 't zocht. Vóór alles het woord, de taal als muziektuig, de taal als verbeeldings- en gevoelstuig, de taal als denktuig. Dat was de sterkte der nieuwe richting, maar daarin was terzelfder tijd haar zwakheid gelegen. Want in haar overmoed meende ze te moeten zijn een oppositie-letterkunde tegen Vondel-Bilderdijk-da Costa-Beets-Schaepman, die eerst naar 't ware zagen en dan 't ware als schoon bezongen. De grofste feil der nieuwe letterkunde was het zich aanstellen als agnostiek en sceptisch. 't Was niet enkel haar zwakke kant, 't was haar ziekte. En H. Swarth heeft die ziekte niet genezen, maar aanhoudend betreurd, en bezongen in liederen van de diepste, de ontroerendste melancholie. Ze voelde dat er in de moderne kunstopvatting iets te kort was - wát schijnt ze eigenlijk nog niet goed te weten - en ze is blijven zingen van onvoldane levensvreugde en van groeiende levenssmart. Maar dit is haar groote verdienste: ze is blijven zingen, ze is haar dichtersroeping getrouw gebleven. De anderen hebben groote kunst voorspeld: Kloos heeft ze niet gebracht: hij zonk in zijn zetel aan 't philosopheeren en 't critiseeren; Van Eeden heeft ze niet gebracht: hij ging op in philanthropie; Gorter heeft ze niet gebracht: hij werd socialistisch ijveraar Verwey, heeft ze nietgebracht: hij verdorde in de philologie. Hélène Swarth alleen heeft niets verkond, niets voorzegd. | ||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||
Zij dichtte voort in haar heerlijke kunst... Jammer dat ze 't grootnoodzakelijke mist om volledige schoonheid te scheppen.
* * *
Wat een bron van hoogere levenswijsheid er aan H. Swarth ontbreekt, wordt men het best gewaar na de lezing van een boek als dezen merkwaardigen roman Out of due Time, door Mrs Wilfrid Ward, de vrouw van den bestuurder der katholieke Dublin ReviewGa naar voetnoot(1). Ik zeg roman: maar 't is veel minder een fictie-boek dan een ascensione humana, lijk Fogazzaro dat heeten zou. Niet zonder opzet breng ik den beroemden Italiaan hier te pas. 't Zijn immers de ideeën uit de Discorsi, de droomen uit Il piccolo mondo moderno, de idealen uit il Santo die hier zweven en zwermen: trouw-dogmatische geloofsleer en voorzichtig-beraden ontwikkelingsleer verbroederend tot een katholicisme, bloeiend in moderne levenskracht en sociale vruchtbaarheid. En ware 't niet de mindere schittering van beeldenpracht, het minder vindingsvernuft van toestanden en samenspraken, en vooral de mindere geestigheid van zegging en schranderheid van opmerking, om de edele hoogheid van gevoelens en verzuchtingen, om de vaste zielkunde van die sympathieke dwepers zou men wanen dat Fogazzaro hier Engelsch spreekt. 't Is wonder, maar 't is waar: geen enkele groote Engelsche schrijfster kan geestig zijn. En deze nog minder dan haar voorgangsters. Al haar intellectueele vermogens worden opgeslorpt in de hoog-reine sereenheid harer levensbeschouwing. Ernst, heilige ernst zonder verpoozing, zonder ooit de ontspanning van een gezonden, malschen lach. Maar de tragische toegang der dingen stemt ook zelden tot iets anders dan ernst. En dat maakt Out of due Time, trots alles, zoo'n boek vol heerlijke zielewarmte, opensprankelend soms tot schitteringen van gewijden gloei. Fogazzaro's Piero Maironi wordt bij Mrs Ward, le Comte d'Etranges. Door nederig denken was de geniale geleerde gekomen tot de Kerk; door hoovaardig denken ging hij er langszaam aan weer uit. Maar zijn hart brengt hem terug tot zijn heilige Moeder. 't Is een Lamennais die de gratie krijgt zijn leven te eindigen als een Lacordaire. De gelijkenis is treffend zelfs: le Comte d'Etranges wordt ook Dominicaan. Als kunstwerk staat de tweede helft van 't boek verre boven de eerste. Al wat in Rome speelt is uitstekend geslaagd. Met | ||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||
enkele trekken treft Mrs Ward telkens de Romeinsche wereld in haar grootheid en haar kleinheid. Van elk hier een staaltje, het kortste, maar zeker niet het minst kenmerkende: ‘Gradually, in the awestruck absorption of attention, I knew that what I chiefly felt in that catacomb was overwhelming shame. All the littleness and selfishness of myself sickened me not only the impossibilty of imagining a condition of mind in which I could long for martyrdom, but the whole of my mental state, the small part of my mind given to what absorbed these people, the coarseness and lowness of even my ideal moments compared to their ordinary thoughts’. Mrs Ward schonk ons een boek van kunst en studie. Wat min verkwikkelijk soms, maar groot en edel werk.
* * *
Stellig veel prettiger is Les Foules de Lourdes van J.K. Huysmans. Hij is niet voor niemendal tienmaal meer een Franschman naar 't hart dan hij het naar den bloede zou zijn. Maar of 't ook de stevigheid heeft van Out of due Time?Ga naar voetnoot(1) Nog eens: hij is niet voor niemendal, enz. Een rare kwant, die Joris Karl, een die men zijn gang moet laten gaan, want hij wil nu eenmaal niets doen, niets denken, niets zeggen lijk een ander. Hij wil volstrekt eenig zijn in zijn soort. Ge weet wat papa Zola met dat zoontje heeft beleefd. Toen hij, de sire van het gootmodder-rijk, dien talentvollen Huysmans tot zijn ridder wou slaan, kreeg hij van de hand die zijn geschenk in dank moest ontvangen, een slag in 't gezicht dat het helmde door de heele Europeesche letterkunde. De naturalist werd mystieker. De schooljongen van Médan werd niet alleen geloovig Roomsch-katholiek; hij ging leven als een pater in 't klooster van Solesmes. Maar 't weergekeerde schaap is niet van de makste om te weiden. In zijn ouden dag heeft het nog heel wat ongetemde manieren; geen van de wild-jonge lammetjes kan zoo'n zotte sprongen maken... | ||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||
Buiten die springlust heeft Huysmans verder niemendal van een lammernatuur. Bekijk zijn gezicht: 't is een gierenprofiel; bekijk zijn handen, 't zijn gierenklauwen. En wat hij daarmee kan uitrichten heeft in de laatste jaren de vrijdenkerij ondervonden. Maar niet alleen het ongeloof, ook het kwezel-wangeloof pakt hij beet. Eerst in la Cathédrale en nu in Les Foules de Lourdes. Wat hij vertelt in dit slecht inelkaar gezette maar heerlijk gestyleerde jongste boek, komt hierop neer: Er zijn in Lourdes twee wonderwerelden: een aanbiddelijk-schoone, waarvoor men lofzingend op de knieën valt, en dat is de schepping van Onze Lieve Vrouw der Onbevlekte Ontvangenis; en een afschuwelijkleelijke, waarvoor men het uitbraakt van walg, en dat is de schepping van Satan. En als hij zijn extatisch Magnificat voor de mirakelenzaaiende moeder Gods heeft uitgegalmd, als hij in kinder-vrome nederigheid voor zichzelf en voor alle arme zondaars zijn gebeden als een tuil van reine 100de rozen heeft gelegd aan de voeten zijner geliefde Madonna, dan gaat hij voort: Evidemment, en aucun endroit, en aucun pays, en aucun temps, l'on n'a osé exhiber d'aussi sacrilèges horreurs et si l'on songe qu'elles ont été façonnées exprès pour Lourdes, fabriquées exprès pour Notre-Dame, l'on en vient á tirer d'un pareil spectacle, un enseignement | ||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||
être; j'ai trouvé mieux; j'ai requis les rastas de l'Amérique du Sud et ils m'ont compris Je suis vraiment satisfait des articles effrayants qu'ils vous offrirent Ah! les piêces de votre trésor de Lourdes, ce que je les ai, moi même, une à une choisies! In die taal is 't gansche boek. Een taal als van gestolde lava. In grauwe sintels ligt dit proza te kronkelen langs de glooiingen van die menschenziel, nog vol vuurspuwende kracht, die, door Gods gratie getemd, niet langer verdelgt, maar toch nog verschrikken kan.
* * *
Den 6n Maart overleed in 't klooster der Dominicanen te Huissen pater Thomas van Hoogstraten. Zijn leven lang is de man professor geweest, eerst in de humaniora, daarna in de theologie. Zijn plichtmatige studie was aan godgeleerdheid en wijsbegeerte gewijd, en bij zijn vakgenooten geldt hij als een der grootste Hollandsche meesters. Ondertusschen vond de geleerde pater tijd om zijn drang naar letterkundig schoon te voldoen. In Van God en Mensch gaf hij zijn eerste poëzie. Schaepman schreef daarover in Onze Wachter een recensie vol waardeering, maar schatte toch hooger 's dichters edel gemoed en schrandere ideeën dan wel zijn gevoel en zijn taalheerschappij. 't Is hoofdzakelijk als critieker dat Pater Van Hoogstraten's naam in de letterkunde zal blijven. Uit de Grieksche wijsbegeerte haalde hij zijn stevige schoonheidsbegrippen; en hij nam daar meede proef op Dante, Vondel, Milton, Bilderdijk, da Costa, Busken Huet, Multatuli, Potgieter, Schaepman, Vosmaer. Hij slaagde erin aan zijn kloeke, rijke ideeën een passenden taalvorm te geven, altijd klaar, vaak machtig en schitterend, in zooverre dat zijn drie bundels Studiën en Kritieken tot het allerbeste behooren van dit slag letterkunde. Hij was daarbij zulk een mooi Latinist dat Schaepman, die zijn menschen kende, hem de vertaling opdroeg van 't adres, waarmee Neerlandia catholica in 1888 aan Paus Leo werd opgedragen. Pater Hyacinth Hermans sprak geen overdreven lof in zijn Uitvaart voor P. Van Hoogstraten (Maasbode 15n Maart '07): ‘Pater Van Hoogstraten was een literator uit een tijd toen de letterkunde werkelijk nog een cultuur des geestes was, geen spel en geen sport van het grillig oogenblik. | ||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||
noeg voor aangelegd; wij leven te gehaast en te gejaagd, wij weten ons niet meer te beheerschen en te beperken. * * *
In Van Hoogstraten verloor de Dominicaner-orde een eerbiedwaardig talent, in Monsabré verloor diezelfde orde haar schoonste genie. Hij stierf in den Havre den 22n Februari, 78 jaar oud. Uitziende naar de blijde tijding dat een bevoegde op zich wil nemen over dien uitnemenden man een studie voor Dietsche Warande te schrijven, moeten we 't in afwachting houden bij deze vluchtige schets. Achttien onafgebroken jaren (1872-1890) was hij de groote gewijde redenaar in Notre-Dame, met Lacordaire de grootste die daar in de 19e eeuw verscheen. Een in 't oogspringend onderscheid van welsprekendheid nochtans: Lacordaire was de man van toomelooze vlucht: met vuurwerken van verbeelding en geestdrift trok hij de volksdrommen aan, en leidde ze binnen, zij die doorgaans van geen kerk wilden weten, in 't heiligdom, waar hij ze dan dwong op de knieën in ontzag en eerbied voor den God, dien hij preekte. Monsabré was minder schitterend improvisator; meer degelijk studieman. Hij sprak meer voor menschen, die 't christendom nog levendig hadden in zich. Met een weergaloozen ijver heeft Monsabré in de vermaarde kansel al onze geloofspunten behandeld, methodisch en zoo grondig als 't mocht voor Fransch-katholieke leeken. ‘Il exposa, expliqua, imposa.’ Al de artikelen van het Credo heeft hij achtereenvolgens verklaard en verdedigd met een welsprekendheid, zoo sober en zoo gloeiend, zoo eenvoudig en zoo verheven, zoo streng klassiek-Fransch en zoo sappig-Bijbelsch tegelijk, dat hij | ||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||
onder de menschen zal blijven leven als een der geniaalste meesters van 't woord. Is de klank van zijn heerlijke door-hart-en-nieren-zinderende stem nu voorgoed gedoofd, toch hebben we nog zijn boeken, de verzameling zijner Conférences, die majestueuse reeks van 41 bundels: Introduction au dogme catholique, Exposition du dogme catholique, Retraites pascales, Discours et Panégyriques. Met dat reuzenwerk heeft hij volkomen zijn inzicht vervuld: ‘Vulgariser l'enseignement de St Thomas, en tenant compte des légitimes exigences de l'esprit moderne et des découvertes de la science.’ En bij 't opslaan van elke bladzijde spreekt van gene zijde des grafs nog een stem tot ons die niet zal sterven vóór de taal waarvan ze zich heeft bediend. ‘Petite chose, - zoo Pater Monsabrè in 1883 tot zijn geliefde Franschen, - petite chose comme est cette loque qui flotte au bout d'un bâton: mais quand elle s'agite, nos coeurs frémissent, quand elle se lève, vous serrez les rangs; quand elle flotte, vous marchez derrière elle; quand elle s'élance dans la mêlée, vous vous élancez aussi, ardents pour la défendre et donner votre vie et votre sang; quand la mitraille en a fait une guenille, les tambours sur son passage battent aux champs, et tous, les mains levées, le coeur bondissant, vous criez, et moi qui vous parle, je crie avec vous: Debout! debout! voilà la France qui passe! Vive la France! car son drapeau est un sacrement.’ Nog dieper trof hij zijn hoorders in l'année terrible toen hij met een helaas niet profetisch gebaar op de toekomst wees: ‘Les peuples aussi ressuscitent, quand ils ont été baignés dans la grâce du Christ: et quand, malgré leurs vices et leurs crimes, ils n'ont pas abjuré la foi, l'épée d'un barbare et la plume d'un ambitieux ne peuvent pas les assassiner pour toujours. On change leurs nom, mais non pas leur sang. Quand l'expiation touche à son terme, ce sang se réveille et revient, par la pente naturelle, se mêler au courant de la vieille vie nationale. Vous n'êtes pas morts pour moi, mes frères, mes amis, mes compatriotes. Non, vous n'êtes pas morts! Partout où j'irai, je vous le jure, je parlerai de vos patriotiques douleurs, de vos patriotiques aspirations, de vos patriotiques colères; partout je vous appellerai des Français jusqu'au jour béni où je reviendrai dans cette cathédrale prêcher le sermon de la Délivrance et chanter avec vous un Te Deum comme ces voûtes n'en ont jamais entendu’. In zijn vrije uren deed pater Monsabré niet zelden aan muziek en poëzie. Verder was 't als mensch een uitgelezen karakter. Zijn leuze was ‘un moine triste est un triste moine’. En hij heeft er als guitige kwant voor zijn paart genoeg bij 't vuur gezet: De nieuwsbladen gaven o.a. twee kleurige anecdoten: Eens moest Monsabré preeken in een kleine provinciestad | ||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||
waar niemand hem kende. Hij kwam aan in de pastorij, waar hij in potjes-fransch zijn boodschap bracht: ‘Monsabré malade, pas pouvoir venir; moi venir à sa place; prêcherai demain; Saint-Esprit m'aider. Bon déjeuner aussi’. De arme pastoor en zijn onderpastoors waren als van de hand Gods geslagen... Monsabré bleef onbarmhartig in zijn deugnietsrol, tot hij 's anderdaags op den preekstoel kwam en tot eindelijk ‘le Saint Esprit’ vaardig werd over hem. De tweede ui was nog erger. ‘Mon père, - hield hem een heilig boontje, vóór zijn opgaan van de kansel eens tegen, - je n'ai pas la conscience tranquille: j'ai eu la vanité ce matin de me regarder à la glace; et j'ai même osé me trouver assez belle’. En Monsabré daarop: ‘Allez en paix, mon enfant, une erreur n'est pas une faute!’
* * *
Nog een paar onlangs gestorvenen dienen hier vermeld: Rosier Faassen (1833-Febr. 1907), een van Holland's meest bedreven tooneelspelers en schrijvers: Hij gaf o.a. Thuisblijven, de tegenhanger van Glanor's Uitgaan. Giosuè Carducci (1834-15 Febr. 1907), waarover een kort woord in de vorige kroniek werd gegeven.
* * *
‘Wij lijden aan jubelzucht,’ klaagde onlangs Professor Kalff. En de geestige correspondent uit Amsterdam aan 't Antwerpsch Handelsblad gaat voort: ‘Wij hebben nu in amper twaalf maanden Rembrandt en Bilderdijk herdacht - met den koning-stadhouder Willem III zijn we nog doende - en thans is De Ruyter bejubeld. Vier groote mannen in een jaar, met hooggezwaaide vaandels en donderende kanonnen en standbeelden en redevoeringen en feestmaaltijden en Nederlandsche ridderleeuwen, die voor deze gelegenheid haastig in wachtende knoopsgaten klauterden, - mij dunkt 't is wel geweest!... Maar wat te doen tegen deze jubelzucht? Een anti-jubelbond oprichten? Doch die zou over 25 jaar immers ook zijn jubilé moeten vieren! Doch laat ik niet voortgaan met deze spotzucht, welke allerminst de hulde kan treffen die heden het gansche land heeft gebracht aan den grootsten vlootvoogd, dien Nederland, dien Europa mag ik wel zeggen - want de Engelsche admiraal Nelson overtrof hem niet - ooit heeft bezeten. Wat Michel Adriaans- | ||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||
zoon De Ruyter boven een Rembrandt en een Bilderdijk vóor heeft, is zijne heerlijke menschelijkheid, zijn edel hart, zijn uit christelijke deugd geboetseerd karakter. Deze zedelijke grootheid hebben den rechtzinnig protestantsch-geloovigen zeeheld met den katholieken dichter Vondel tot de twee voornaamsten onder de voorname mannen van ons land verheven. Hoe geniale kunstenaars Rembrandt en Bilderdijk ook waren, tot voorbeelden hebben zij hunne karakters niet uitgebeiteld; onbestreden zinnedriften hebben hun belet een deugdelijk leven te leiden. Ver reiken in dat opzicht mannen als Vondel en De Ruyter boven hen uit.’ Wij hebben 't niet onaardig gevonden eens op te tellen wat er zooal over De Ruyter, ter gelegenheid van zijn jubelfeesten, op de boekenmarkt is gekomen:
En dan de tallooze de Ruyter-liederen, de Ruyter-nummers der tijdschriften... Zulke intellectueele uitingen van vaderlandsgevoel en rassentrots kennen wij helaas, nog altijd in België niet!
* * * | ||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||
Uit de Revue van Parijs is opgewiekt ‘un-z-oiseau qui vient de Fra-ance’. Op 't eerste plotse lawaai verschoot ik een weinig, maar aldra heb ik gelachen dat ik er nu nog deugd van heb. 't Is een koko-kakatoe, hij heet Onésime Reclus, en hoord wat hij kwettert: Les Progrès du français en Belgique Zeg, die Onésime, is dat niet het jongere broertje van Eli sée? Maar heeft die sukkel dan geen enkel exemplaar van mon frère's Aardrijkskunde beërfd? - Laat ons nu voort luisteren.... en moet ge 't uitproesten houd uit eerbied voor de groote Fransche Revue uw hand voor uw mond. ‘... En mettant à part les enfants au dessus de deux ans, le recensement fait quelque tort a l'élément flamand, par la raison que les Flamingants ont généralement plus d'enfants que les Wallons, et leurs bébés, la plupart au moins, grandissent naturellement comme Germains plutót que Romans... | ||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||
cation intellectuelle des peuples, il n'en restera pas moins certain que le peuple belge ne reconnaît pas cette suffisance, parce que celle-ci n'existe pas... Et le flamand décherra encore; il est appelé à disparaître parce qu'il n'est la langue que d'un petit, petit peuple et qu'il ne pourra empêcher ou repousser victorieusement l'envahissement incessant, graduel et inévitable d'une des grandes langues qui se partagent le monde.’ Als al de Vlamingen nu niet lijk éen man in een Gethsemani-bots achterover ploffen, erken ik ons eigen volk niet meer!
J. Persyn. |
|