Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
BoekennieuwsDAS WELTPHÄNOMEN. Eine erkenntnisstheoretische studie zur Säcularfeier von Kants Kritik der reinen Vernuft, von T. Pesch, S.J. - Freiburg, Herder.
Deze belangrijke verhandeling bevat twee hoofdstukken: I. Het praktisch realisme en zijne wetenschappelijke rechtvaardiging. - De werking van de waarnemende zintuigen (blz. 4-32). - De invloed van de waargenomen buitenwereld (blz. 80). Onze voorstellingen zijn beelden der buitenwereld. - Het wezen van deze beelden. - De species impressa of de bepalende medewerking van het voorwerp tot de vorming van het kenbeeld, van de species expressa. - Nadere verklaring van het kenbeeld in het kennend vermogen. - De physieke invloed van het voorwerp. - Hoe kan eene mechanische werking het kenvermogen de noodige bepaling geven? - Mechanisme en Teleologie in verband met den kenakt. Het verkregen beeld is niet het eerste en eigenlijke voorwerp der waarneming. - Historische terugblik. Plato, Aristoteles, de Scholastieken. II. Het moderne idealisme (blz. 81-137). - 1. Idealistische stelsels. 2. Kritiek dezer meeningen. 4 Conclusie ten gunste van het Realisme. Het doel van den schrijver, zooals uit den geschetsten inhoud blijkt, is het bestrijden van het Idealisme (de vrucht van het zaad door Kant's Kritiek op den bodem der Duitsche philosophie geworpen) of aan te toonen, dat de mensch op deze aarde niet in een droom bevangen is, maar zich in een werkelijk bestaande wereld bevindt, zooals van huis uit de algemeene overtuiging der menschheid bevestigt. Daarbij zal hij bewijzen dat deze natuurlijke overtuiging door de philosophie der Scholastieken op onwrikbare gronden werd gevestigd, terwijl de moderne wetenschap zich onbekwaam verklaart tusschen verstandige, wakende menschen en droomers een onderscheid te vinden. Wat is den mensch natuurlijker dan te denken dat hij zich op eene door tijd en ruimte begrensde plaats bevindt in de groote wereld, die buiten hem en onafhankelijk van hem eene werkelijkheid bezit, van welke hij door de waarneming het bewustzijn erlangt. De moderne wetenschap beweert integendeel dat de wereld, het voorwerp der zinnelijke waarneming, niets anders is dan onze waarneming zelve; zij wil ons diets maken dat, evenals ik in slaap door de enkele werking van het orgaan eene droomwereld voortbreng, zoo ook in den wakenden toestand, met dit onderscheid dat hier diepgaande studie noodig is, om ons van het bedrog te bevrijden. Sedert jaren hadden de beoefenaars der ervaringswetenschappen de behoefte gevoeld, buiten de stof een dieperen verklaringsgrond van het wereldverschijnsel te zoeken. Het zoeken moede, kwamen zij terecht bij de aanhangers | |
[pagina 300]
| |
der leer van Kant. Op deze wijze werd het subjectieve Idealisme de wijsheid, welke heden op den Olymp der wetenschap heerscht, en vandaar hare verlichtende stralen op de hoogbeschaafde lagen van het menschdom afzendt. Deze dwaling wordt in het tweede gedeelte meesterlijk en op zeer bevattelijke wijze onderzocht en als in strijd met het gezonde verstand veroordeeld. Het eerste deel is positief en rechtvaardigt op wetenschappelijke gronden het algemeen gevoel der menschheid, die (ondanks de geleerde overwegingen der waanwijzen in hun studievertrek) niet ophoudt het objectief bestaan der buitenwereld aan te nemen. Uiterst gewichtig is deze verhandeling over ons zinnelijk kenleven, een probleem dat, wegens zijne belangrijkheid en moeilijkheid, de grootste aandacht verdient, en den wijsgeeren veel werks heeft gekost. Onze voorstelling, het door onze werkzaamheid voortgebrachte beeld is niet alleen een teeken van het bestaan der buitenwereld, maar ook een beeld van deze wereld, waardoor wij de dingen kennen zooals zij zijn. Deze stelling zal ons den invloed der buitenwereld op onze kennis begrijpelijk maken. Hoe kan een subjectief kenvermogen de van ons afgescheiden voorwerpen afbeelden? De oude school antwoordt, dat het kenvermogen door eene bepaalde medewerking van het voorwerp in staat wordt gesteld zijn beeld voort te brengen. De invloed moet op zulke wijze het vermogen wijzigen, dat het in zijne werking een levend beeld. eene uitdrukking van het gekende voorwerp wordt. Eene analogie biedt ons ieder kunstwerk. Het komt tot stand wanneer de kunstenaar op het geschikte materiaal den kunstvorm drukt; deze vorm is niet de werkende oorzaak, maar de formale, die de stof tot kunstwerk maakt. Zoo onderscheiden wij in den kenakt de stof, of het Kenvermogen dat, om een bepaalden akt voort te brengen, dient gewijzigd en aangevuld te worden; en tweedens den kunstvorm, die de te kennen zaak is. Deze brengt in het vermogen de vereischte bepaling voort, namelijk den formeelen inhoud der waarneming. Men kan dus zeggen dat het gekende voorwerp het vermogen bevrucht en in staat stelt zijn beeld te vormen Twee bestanddeelen werken dus samen bij het ontstaan der waarneming: als levenskracht ontspruit zij uit het kenvermogen, als voorstelling uit de gekende zaak zelve. Ex objecto (tanquam patre) et potentia (tanquam matrice) paritur notitia, volgens de leer der oude wijsbegeerte. Men merke echter op, dat deze species, dit zinnelijk kenbeeld (dat de ziel in verbinding met de buitenwereld brengt) niet het directe voorwerp der waarneming is, maar een middel, waardoor zij de zaak zelve uitdrukt en aan zich zelve openbaartGa naar voetnoot(1). Dit is de algemeene overtuiging van het menschdom, ook van de moderne physiologen buiten hun studeervertrek. Nooit zullen zij het wagen den boer wijs te maken, dat hij niet eene werkelijke koe, maar slechts haar spiegelbeeld ziet. | |
[pagina 301]
| |
Het is dus onnoodig en verkeerd eene brug te zoeken, welke het kenvermogen met de buitenwereld verbindt. In de kennis komt het voorwerp door zijn beeld, als plaatsvervanger in het kenvermogen; door de species begint het in den waarnemer, op eene hem eigene wijze tegenwoordig te zijn, en deze plaatsvervangende tegenwoordigheid verklaart voldoende de waarneming. Er bestaat tusschen het kenbeeld en het gekende voorwerp eene similitudo, een gelijkenis of overeenkomst niet als tusschen twee gelijke dingen, maar eene overeenkomst welke tusschen middel en doel wordt gevonden. Op dit beginsel rusten de volgende stellingen der oude philosophie: 1. De voorstelling in zich beschouwd en het voorgestelde verschillen in hun wezen. - 2. De similitudo, van het kenbeeld, door Suarez defectuosa et analoga genoemd, behoeft zich niet tot het wezen uit te strekken. - 3. Tusschen de zaak en den kenakt wordt geene gelijkenis gevorderd secundum naturam, maar secundum rebraesentationem tantum S.Th. de Verit. 9. 8. art. 11. 4. Bijgevolg is de overeenkomst niet stoffelijk, maar geestelijk, intentionalis.. sed sensus et intellectus recipiunt formas rerum spiritualiter et immaterialiter secundum esse quoddam intentionale (S. Thomas). Het woord spiritualis wordt hier in een wijderen zin genomen, voor alles wat niet het gevolg is van uitsluitend natuur- en scheikundige krachten. Wij hebben genoeg gezegd, om de onderhavige studie, eene kostbare bijdrage tot de diepere kennis der oude, christelijke wijsbegeerte aan te bevelen. Zij is klaar en duidelijk, volledig en voldoet aan al de eischen van het wetenschappelijk onderzoek. De moderne philosophie loopt het spoor bijster, omdat zij het teleologisch verband uit het oog verliest en alles tot mechanische werkingen herleidt. Geen enkel van hare tegenwerpingen weerstaat aan den toets van het gezond verstand. Heeft onze zinnelijke kennis objectieve waarde, dan begrijpen wij ook de waarde van onze hoogere begrippen, waardoor ons verstand het wezen der dingen waarneemt. Bijgevolg is het onnoodig Aristoteles door Kant te willen verbeteren en aanvullen, om een bewijs te zoeken, waar alle bewijs, niet uit gebrek, maar uit overvloed van licht en evidentie onmogelijk is. Dr. A. Dupont.
DE GODDELIJKE KOMEDIE van Dante Alighieri, vertaald naar den oorspronkelijken tekst door J.K. Rensburg, voorzien met verklarende noten en levensbeschrijving van den dichter. Platen van Gust. Doré. - Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. 1e Deel: De Hel.
Wij hebben tal van uren besteed aan 't onderzoek van deze statige uitgave. En wij beklagen 't ons niet; wijl 't hier den goddelijken Dante geldt. Nochtans was niet alles kunstgenot! Vooreerst de tekst: de eigenlijke vertaling. Die is niet geslaagd. Rensburg heeft iets willen doen dat ondoenlijk is. Italiaansche terzinen, en dan die van Dante nog, overbrengen in Nederlandsche terzinen; morgen brengen, hoor! Hoe spraakt ge waarheid, Pater Hagebaert, toen ge verschooning vroegt om uw proza-vertaling van de ‘Commedia’: | |
[pagina 302]
| |
‘Hoe machtig een vertaler ook weze, hij zal toch altijd door de noodzakelijkheid van de rijmen en van het bepaald getal lettergrepen min of meer onvrij en gebonden zijn, en alzoo een woord voor een ander verkiezen, niet omdat het beter den zin uitdrukt van 't oorspronkelijke, maar omdat het rijmt met een ander woord of het vereischt getal lettergrepen heeft. Het is reeds een groote last overal het rechte woord en de rechte wending te vinden, om geheel het gedacht van den dichter ongeschonden te bewaren’... Dat is, in heel simpele woorden, een onaantastbaar axioma. En daartegen-in gaat men de taal van Dante, dat Italiaansch, zoo ideaal-kernig en lenig, arduin en muziek metéen, met eendere rythmen en rijmen omsmakken in een taal, wel op zich zelve even krachtig en zangerig onder meester-bezwering, maar toch naar bouw en aard en geest een tegenvoeter van Dante's taal. 't Is a priori een halsbrekerij. En dat is voor J.K. Rensburg zooveel minder vergeeflijk 1e daar hij geen Nederlandsch taalmeester is; 2e daar hij aan anderen, grooter dan hij, en voor dezelfde taak gespannen, al lessen genoeg had. Bilderdijk beproefde 't: Hij heeft het bij een fragmentje laten stekenGa naar voetnoot(1). Goeverneur en Potgieter beproefden 't: ze waren wijs genoeg om 't bij enkele terzinen te latenGa naar voetnoot(2). Dan kwamen Hacke van Mijnden en Thoden van Velzen. Ze zijn allang vergeten. Dan, Kok, mislukt, dan ten Kate, mislukt, dan Bohl, hoeveel beter dan al die andere, toch ook niet geslaagd. En thans wil Rensburg het wagen. Hij heeft zich stellig geen moeite gespaard. Hij heeft gezocht en gewrocht sedert zijn achttiende jaar om 't godsmogelijk beste te leveren. Toch zal ook hij zich voor de toekomst moeten troosten met enkel ‘de liefde, waarmee hij zich aan dezen arbeid heeft gewijd’. We hebben ter proeve van vergelijking Ugolino gekozen: Inferno, Canto XXXIII
1.[regelnummer]
- La bocca sollevò dal fiero pasto
Quel peccator, forbendola a'capelli
Del capo, ch'egli avea diretro guasto.
4.[regelnummer]
- Poi cominciò: Tu vuoi ch'io rinnovelli
Disperato dolor che il cor mi preme,
Gia pur pensando, pria ch'io ne favelli.
7.[regelnummer]
- Ma se le mie parole esser den seme
Che frutti infamia al traditor ch'io rodo,
Parlare e lagrimar vedrai insieme.
10.[regelnummer]
- I'non so chi tu sie, nè per che modo
Venuto se' quaggiu; ma Fiorentino
Mi sembri veramente quand'i' t'odo,
13.[regelnummer]
- Tu dèi saper ch'io fui 'l conte Ugolino,
E questi è l'arcivescovo Ruggieri;
Or ti dirò perch'i' son tal vicino.
16.[regelnummer]
- Che per l'effetto de' suo' ma' pensieri.
Fidandomi di lui io fossi preso
E poseia morto, dir non è mestieri.
| |
[pagina 303]
| |
19.[regelnummer]
- Però quel che non puoi aver inteso,
Cioê come la morte mia fu cruda,
Udirai, e saprai se m'ha offeso.
22.[regelnummer]
- Breve pertugio dentro dalla muda,
La qual per me ha il titol della fame,
E in che conviene ancor ch'altri si chiuda,
25.[regelnummer]
- M'avea mostrato per lo suo forame
Più lune gia, quand'i' feci il mal sonno,
Che del futuro mi squarcio il velame.
28.[regelnummer]
- Questi pareva a me maestro e donno,
Cacciando il lupo e i lupicini al monte,
Per che i Pisan veder Lucca non ponno.
31.[regelnummer]
- Con cagne magre, studiose e conte.
Gualandi con Sismondi e con Lanfranchi
S'avea messi dinanzi dalla fronte.
34.[regelnummer]
- In picciol corso mi pareano stanchi
Lo padre e i figli e con l'agute scane
Mi parea lor veder fender li fianchi,
37.[regelnummer]
- Quando fui desto innanzi la dimane,
Pianger senti fra 'l sonno i miei figliuoli,
Ch'eran meco, e dimandar del pane.
40.[regelnummer]
- Ben se' crudel, se tu gia non ti duoli,
Pensando ciò che'l mio cuor s'annunziava;
E se non piangi, di che pianger suoli?
43.[regelnummer]
- Gia eran desti, e l'ora s'appressava
Che il cibo ne soleva esser addotto,
E per suo sogno ciascun dubitava;
46.[regelnummer]
- Ed io sentii chiavar l'uscio di sotto
All' orribile torre: ond'io guardai
Nel viso a'miei flgliuoi senza far motto.
49.[regelnummer]
- I'non piangeva, si dentro impietrai;
Piangevan elli; ed Anselmuccio mio
Disse: Tu guardi si, padre: che hai?
52.[regelnummer]
- Però non lagrimai, nè rispos'io
Tutto quel giorno, nè la notte appresso,
Infin che l'altro sol nel mondo uscio.
55.[regelnummer]
- Come un poco di raggio si fu messo
Nel doloroso carcere, ed io scorsi
Per quattro visi il mio aspetto stesso;
58.[regelnummer]
- Ambo le mani per dolor mi morsi
E quei, pensando ch'io il fessi per voglia
Di manicar, di subito levorsi,
61.[regelnummer]
- E disser: Padre, assai ci fia men doglia,
Se tu mangi di noi: tu ne vestisti
Queste misere carni, e tu le spoglia.
64.[regelnummer]
- Queta' mi allor per non farli piu tristi:
Quel di e l'altro stemmo tutti muti:
Ahi dura terra, perchè non t' apristi?
67.[regelnummer]
- Posciachè fummo al quarto dí venuti
Gaddo mi si gitto disteso a'piedi,
Dicendo: Padre mio, che non m'aiuti?
70.[regelnummer]
- Quivi mori: e come tu mi vedi,
Vid'io cascar li tre ad uno ad uno
Tra il quinto di e il sesto: ond'io mi diedi
| |
[pagina 304]
| |
73.[regelnummer]
- Gia cieco a brancolar sovra ciascuno,
E tre di li chiamai poi che fur morti:
Poscia, più che il dolor, potè il digiuno.
76.[regelnummer]
- Quand' ebbe detto ciò, con gli occhi torti
Riprese il teschio misero coi denti,
Che furo all'osso, come d'un can, forti.
79.[regelnummer]
- Ahi Pisa, vituperio delle genti
Del bel paese là, dove il si suona;
Poi che i vicini a te punir son lenti,
82.[regelnummer]
- Muovasi la Capraia e la Gorgona,
E faccian siepe ad Arno in su la foce,
Si ch'egli annieghi in te ogni persona.
85.[regelnummer]
- Chè se il conte Ugolino avea voce
D'aver tradita te delle castella,
Non dovei tu i figliuoi porre a tal croce.
88.[regelnummer]
- Innocenti facea l'eta novella,
Novella Tebe, Uguccione e il Brigata.
E gli altri duo che il canto suso appella.
Pater Hagebaert's proza geeft dit zeer getrouw weer: - De zondaar hief zijn mond op van de gruwelijke spijs, en vaagde hem af aan 't haar van 't hoofd, dat hij alachter had geschonden. - Dan begon hij: ‘Gij begeert dat ik nu de hopelooze smert vernieuwe, die mijn hert toesnoert, alleen bij 't overdenken, eer ik er van spreke’ - ‘Maar kunnen mijne woorden zaad zijn, dat, als vrucht zal schande opbrengen voor den valschaard, waar 'k aan knaag, gij zult terzelfdertijd mij spreken zien en weenen’. - ‘'k Weet niet wie gij zijt, noch hoe gij hier beneden kwaamt; toch schijnt gij mij oprecht, als ik u spreken hoor een Florentijner’. - ‘Gij moet weten dat ik Ugolino was, de graaf; en deze was Roggier, de bisschop: 'k zal nu zeggen hoe ik hem zulk een gebuur geworden ben’. - ‘Dat ik door zijne booze listen, mij op hem betrouwend, wierd gevangen, en daarna ter dood gebracht, moet ik niet zeggen’. - ‘Maar hetgene gij niet kunt vernomen hebben, welke wreede dood ik stierf, dat zult gij hooren, en gij zult begrijpen of hij mij beleedigd heeft’. - ‘Eene kleine venster in de kooi, die, wegens mij, nog Hongertoren heet, en waar nog anderen moeten opgesloten worden’, - ‘Had mij door haar nauwe spleet, reeds meer dan eene maan getoond, toen ik den kwaden droom deed, die den sluier van de toekomst voor mij openscheurde’. - ‘'t Scheen mij dat ik deze hier zag, als heer en meester, die den wolf joeg en de wolvenjongen, langs den berg, die Lucca duikt voor de Pisaners’. - ‘Hij had Wallandi en Sismond, en Lafranchi aan het hoofd, voorop gesteld, mager, rap en grimmig’. - ‘De vader en de zonen schenen mij, na korten tijd, gansch moêgevlucht; en 't scheen mij dat ik zag met scherpe tanden hunne lanken openrijten’. - ‘Als ik ontwaakte vóór den morgen, hoorde ik mijne | |
[pagina 305]
| |
kinderen, die bij mij waren, weenen in hun 'slaap, en vragen achter brood’. - ‘Gij zijt wel wreed, indien gij reeds geen medelijden hebt, bij 't overdenken wat er aan mijn hert verkondigd wierd. En weent gij niet, waarom zult gij weenen?’. - ‘Zij waren alreeds wakker, en de stonde was nabij dat onze spijs gemeenlijk aangebracht wierd; wij waren allen om ons droomen twijfelmoedig,’ - ‘Toen ik hoorde dat men onder ons de deur van 't gruwelijk gevang aan 't nagelen was. Ik keek in 't aangezicht van mijne kinderen zonder zelfs een woord te spreken’. - ‘Ik weende niet, zoodanig was mijn hert versteend; maar zij, zij weenden, en mijn kleine Anselmo zei: “Gij ziet zoo, vader! Zeg, wat hebt gij?”’ - ‘Ik weende nog niet, en ik gaf geen antwoord, noch dien ganschen dag, noch gansch den nacht, die volgde, tot de andere zon rees over de aarde.’ - ‘Gelijk een weinig licht gestraald, kwam in het smertelijk gevang, en ik op vier gezichten, 't beeld van mijn gelaat zag,’ - ‘Beet ik, van woede, in alle twee mijne handen, en zij, meenend dat het uit verlangen was naar voedsel, stonden schielijk op, - En spraken: ‘Vader, 't zal voor ons zoo pijnelijk niet zijn, indien gij eet van ons: gij hebt ons met dit arme vleesch bekleed, neem gij het weder.’ - Als wij aan den vierden dag gekomen waren, viel mijn Gaddo uitgestrekt vóór mijne voeten nêer: ‘Mijn vader,’ zei hij, ‘waarom helpt gij mij niet?’ - ‘En zoo stierf hij; en gelijk gij mij nu ziet, zoo zag ik, tusschen 't vijfde en zesde daglicht, de andere drie ook vallen, één voor één; en ik begon,’ - ‘Reeds blind, naar elk van hen te tasten; en ik riep ze nog, drie dagen na dat zij gestorven waren: maar eindelijk was de honger sterker dan 't verdriet.’ - Toen hij gesproken had, dan greep hij, met zijne oogen van ons afgewend, 't ellendig doodshoofd in zijn'tanden, bijtend hard gelijk een hond bijt in een been. - O Pisa, schande van 't geslacht der schoone landstreek, waar men Si hoort klinken, aangezien het volk, dat u omringt, zoo traag om u te straffen is, - O mochten én Capraia én Gorgona komen, en een' dam voor Arno's monding vormen, zoo dat al de burgers er verdrinken! - Want, had ook Ugolin, de graaf, den naam van uw' kasteelen door verraad geleverd, daarom moest gij zijne kinderen zoo niet folteren. - O gij nieuwe Theben, hunne jonge jaren toonden de onschuld van Ugoccione, van Brigata en van de andere twee, die 'k hooger in mijn zang genoemd heb.
En nu Rensburg: 1.[regelnummer]
- Die zondaar heeft den mond van 't maal geheven,
Zoo wreed, en heeft langs 't hoofd dien schoon gestreken,
Waar hij van acht'ren knauwe' aan had gegeven.
| |
[pagina 306]
| |
4.[regelnummer]
- En zei: ‘Gij wilt door wanhoop mij weer steken
Met smarten, zoodat die mijn hart bezwaren,
Als 'k er aan denk, vóórdat ik nog zou spreken.
7.[regelnummer]
- Maar kunt gij mijne woorde' als zaad bewaren:
Tot schand' dien valschaard, dien ik was aan 't knagen,
Dan - luist'rend - zult ge' ook op mijn tranen staren.
10.[regelnummer]
- Gij zijt mij vreemd; ook wat U op deed dagen
Is me' onbekend, maar wis moet 'k van U maken:
Een Florentijn, als 'k let op Uwe vragen.
13.[regelnummer]
- Weet: tot graaf Ugolino kondt gij naken
En aartsbisschop Ruggieri heette deze,
Thans zeg ik U, wat mij zijn buur deed raken.
16.[regelnummer]
- Hoe door gedachten, boos in hem gerezen,
Ik hem vertrouwde en hoe ik werd gevangen.
Toen stierf, dáártoe zal spreke' onnoodig wezen.
19.[regelnummer]
- Daarom: wat ge' als bericht niet kondt erlangen,
Hoe wreed de dood was, dien hij mij deed sterven,
Verneemt ge' en weet dan, of mij leed moest prangen.
22.[regelnummer]
- 't Klein gat der kooi, die 'k als verblijf zou werven,
Die naar mij hongertoren thans moet klinken,
En waar nog and'ren na mij vrijheid derven,
25.[regelnummer]
- Liet reeds door tralies meerd're manen blinken,
Toen booze droom de toekomst mij zou leeren,
Die haren sluier - toen gescheurd - deed zinken.
28.[regelnummer]
- Hij scheen mijn heer en zich ter jacht te weren
Op wolf en wolfjes - de Pisanen konden
Daar door een berg 't oog niet tot Lucca keeren. -
31.[regelnummer]
- Met mag're, vuur'ge, afgerichte honden:
Gualandi en Sismondi; die vóórt spoedden,
Hem met Lanfranchi al vooruit gezonden.
34.[regelnummer]
- Na korten loop leek m' al de vader moede
En ook de zoons, of scherp hoektanden staken
In d'uitgescheurde flanken, dat die bloedden.
37.[regelnummer]
- Toen ik al vóór den morgen moest ontwaken,
Hoorde'in hun droom ik mijne zone' al klagen
Aan mijne zijden, of naar brood zij haken.
40.[regelnummer]
- Wél zijt gij wreed, als 't u geen smart doet dragen
Bij de gedachte, die mijn hart m'al meldde,
Wàt - als gij nièt weent - zou dán trane 'U vragen?
43.[regelnummer]
- Reeds waren zé op, wijl 't uur al nader snelde,
Dat men gewoonlijk spijs ons gaf van buiten.
Terwijl elk door zijn droom de twijfel kwelde.
46.[regelnummer]
- Beneden hoorde ik de op'ning sluiten
Des schrikb'ren torens; mijn oogappels schenen
Mijn zoons star in 't gelaat; geen woord wou 'k uiten.
49.[regelnummer]
- Ik weende niet, al voelde 'ik 't hart versteenen.
Zij schreiden en mijn Anselmuccio zeide:
‘Wat staart gij, vader, zoo? - Wat is 't? - sprak gene.
52.[regelnummer]
- 'k Hield dus mijn tranen in; 'k wou antwoord mijden
Dien ganschen dag, den nacht, daarop gezonken,
Tot and're zon ter wereld aan zou glijden.
55.[regelnummer]
- Toen enk'le stralen weer 't droef kot doorblonken,
Waardoor me 'op vier gezichten stond beschreven:
Den aanblik door het mijne dan geschonken,
| |
[pagina 307]
| |
58.[regelnummer]
- Heb 'k in mijn handen beten mij gegeven
Van smart, en zij, die hier aan opzet dachten
Van honger, hebben daad'lijk zich geheven.
61.[regelnummer]
- Zij zeiden: “Vader, 't zou ons leed verzachten.
Zoo 't pov're vleesch voor honger U vrijwaarde,
Waarmee ge 'ons kleedde: wil 't weer 't Uwe achten”.
64.[regelnummer]
- Toen hield 'k mij stil, opdat 'k meer leed hun spaarde.
Dien dag en d'and'ren wilde niemand spreken.
Waarom ontsloot ge 'U niet, o wreede aarde?
67.[regelnummer]
- Nadat de vierde dag was aangestreken,
Zag 'k Gaddo voor mij vallend uit zich rekken,
Die sprak: “Waarom blijft - vader - Uw hulp steken?”
70.[regelnummer]
- Toen stierf hij. En naar gij mij uit ziet strekken,
Zag 'k daarna d'and'ren één voor één bezwijken,
Dit op den vijfde' en zesden dag voltrekken.
73.[regelnummer]
- Reeds tastte' ik rond blind over hunne lijken
En 'k riep er twee, die al ontzield daar lagen.
Wat meer dan smart de honger kon bereiken. -’
76.[regelnummer]
- Hierop, de oogen grimmig schuins geslagen,
Greep hij weer d'armen schedel met de tanden
Om 't been als hond met sterk gebit te knagen.
79.[regelnummer]
- O Pisa den bewoners tot een schande
Van 't schoone land, waar ieder 't si hoort klinken,
Daar uwe buren niet op 't straffen branden:
82.[regelnummer]
- Kon Caprara's, Gorgona's afstand slinken,
Zóó, dat ze'een dam aan d'Arno-monding stelden
Dat ieder in zijn vloed dáár zou verdrinken.
85.[regelnummer]
- Want zoo - door Ugolino - men vertelde,
Dat uw kasteel kwam aan des vijands scharen,
't Was onrecht, dat zóó'n kruis zijn zonen kwelde.
88.[regelnummer]
- Want Uguccione's, en Brigata's jaren
Konde 'U, nieuw Thebe, reeds hun onschuld leeren
En 't paar, genoemd al in deez' Zang, doen sparen.
Neen, 't is geen ontgoocheling. We hebben 't immers op voorhand gezegd dat zoo'n afbeuling opverzen en rijmen verkeerd moest uitvallen. Maar dat het zóó verbruid ging worden, hadden we toch niet verwacht. Wat zullen onze Dante-vertolkers - 'k zie immers geen reden waarom de reeks met Rensburg moet sluiten -; wat zullen ze nog veel moeten leeren eer ze iets leveren zoo goed als de vertaling in blanke verzen van Longfellow...En toch wist deze groote wel dat hij onbegonnen werk verrichtte. Hij heeft het dan ook maar als uitspanning gedaan; 't was het snippervulsel van 't kwartiertje dat hij elken dag op zijn ontbijt moest wachten...
Nog iets uit Rensburg: Kunt ge raden wat het magnifieke vers Quel giorno piû non vi leggemmo avante
in 't Hollandsch wordt? En op dien dag zijn wij daarbij gebleven!
Neen, wie zoo beult met Dante, mag niet bogen op ‘groote liefde’ voor hem! 't Spijt ons dat we dit zoo moeten zeggen over Rensburg's tekst: maar 't is immers ook uit liefde voor Dante, dat we zoo spreken. | |
[pagina 308]
| |
Veel meer dan de vertaling zelve staan ons de nota's aan. Dat is degelijk werk. Dante's opvattingen van christendom en heidendom, de kunstbegrippen en de kundigheden van zijn eeuw, die hij van a tot z in zich had opgenomen, en die hij heeft neergelegd in deze zijn encyclopaedie van godgeleerdheid en wijsbegeerte en staatkunde en alle menschelijke wetenschappen: dat alles is hier doorvorscht met een geduld en een ijver en een philologische nauwgezetheid die we niet genoeg kunnen prijzen. Enkel waar het geldt woorden te vinden om ons te doen vatten het geweldig hooge en breede en diepe van Dante's ingeving, waar het geldt ons een denkbeeld te geven der afmetingen van Dante's dichtgenie, daar geraakt Rensburg's inspanning niet immer tot haar doel. Maar wie zal hem hier den steen werpen? Wat betreft het stoffelijke der uitgave, de Nederlandsche Boekhandel mag er trotsch op zijn. Letter, papier, schikking, puik! Valt de band wat flauw, voor zoo'n prijs kon 't niet steviger. De platen die Doré in 1864 voor de prachtuitgave der Divina Commedia teekende zijn hier heropgenomen. De vermaarde teekening-improvisator was in den grond te ijdel-wuft om ook maar in de verte te vatten wat er voor geest en hart was vereischt om Dante's heilige wijding nabij te komen. Zoo is b.v. zijn eerste print al niet meer dan de gewone verluchting van een prijsboekje Alfred Mame, Tours. Veel beter geslaagd zijn de stukken waarvoor Doré enkel bij zijn vrije verbeelding te rade moest gaan: De brandende graven, de wervelstorm, de ijsvelden. Met verlangen zien we 't verschijnen der andere twee deelen te gemoet, hoofdzakelijk om de nota's en om de typografische uitvoering. Maar om 't Vlaamsch van Dante's tekst grijpen we thans gretiger dan ooit naar Pater Hagebaert's proza-vertaling. J.P.
ZON. - Verzamelde Beschrijvingen van Herman Teirlinck. - C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1906. - 258 blz.
Een bundel vertellingen - er zijn er tien. De schrijver heet ze: beschrijvingen. En met reden. Want al verhalende wat hij ziet van de menschen, denkt hij niet zoozeer aan 't geen hij ziet, als aan 't licht waarin hij 't ziet. De zon is de held van dit boek. Het licht, hij neemt het in al zijn schakeeringen, 's morgens, en 's middaags en 's avonds. Hij pakt het vast, en 't blijft gevangen in zijn kunstenaarshand, en hij legt het in zijn boekenblaren te schitteren: éen iriseerend geflonker!... Die wondere woorden van Teirlinck.... ze zijn er dezen keer niet om zich zelf, niet om hun geijkte of innerlijke beteekenis, niet om hun esthetische klank- of rhythmenwaarde zelfs; ze hebben alle eigenliefde afgelegd. Ze zijn er enkel om de éene, groote zending van 't geheel; alle te zamen hebben ze éen taak, de vervulling van 't hooge kunstgebod: Het zij licht.... En 't is licht in dit boek. De zon zit er in. Ze zijpt den bundel uit Niet haar warmte, ze brandt niet, ze stooft nîet; maar haar licht, ze straalt, ze glinstert, ze gloeit! Geen gewel- | |
[pagina 309]
| |
dig daverdansen als in Streuvels, maar zachte zijgingen meestal van blijde glansen. We hebben hier enkel den kunstenaar fragmentarisch, maar zoo is hij best. Niets meer hier van zijn grove gemeenheid onder gezochtheid van mooi-rollende frasen 't Is geworden verfijnde zinnelijkheid, zich veredelend tot een bijna mystieke aanbidding van 't licht. En dat licht overkletst niet enkel 't uiterlijke, van zijn menschen, het leeft in hun ziel.... Zie ze maar zitten, de heeren aan hun schaakspel b.v. in de zesde beschrijving Voelt ge uw blikken, op die zonnestralen mee, niet priemen dwars door 't lijfelijk wezen van de oudjes? Het beste van Teirlinck.. We mogen hem heeten niet enkel den plastieker, maar ook den psycholoog van de zon-in-den-mensch. J.P.
UIT HET SCHELDELAND van Herman Broeckaert. Dit zijn Liedekens en Schilderijtjes uit het Scheldeland, aan Meester Franz Courtens, onzen Vlaamschen Schilder, nederig opgedragen.
Herman Broeckaert! Hij mag er zijn! Hij zingt en fluit zooals hij gebekt is; en 't klinkt niet valsch. ‘Ze zingen, hoort de schilders!
Naar goedig-Vlaamschen trant;
't Zijn knappe koene keirels
Uit 't Scheldeland!...’
‘En kent gij de Schilders,
De leutige niet?...’
‘Welzeker, ik hoor ze geren
Ali!...
De veugelkens kwinkeleeren
Alo!...’
‘Nu droom ik... nu droom ik van een kasteel,
Van een kasteel, machei!
Met poorten en bruggen en breed rondeel,
Ei! mijn Lieveken, ei!...’
‘'t Zonneke lonkt zoo zoetjes,
En de Zomer lacht in 't groen...’
‘Mosselen! Koopt er 'n schepelke van!
Koopt van den mossel- den mosselman!...’
‘Wien schenken wij ons kranske,
De bloemkes uit de wei?
Ons kransken is voor moederke zoet,
Die voor haar kindeken alles doet!
Ei Jochei!...’
Daar volgen nog 't Liedeke van de Plekkers, 't Liedje van 't Weertsch Boerinneke, 't Liedje van den Veerman. Ik heb er nog overgeslagen, en ik weet niet waarom. De Schilderingen zijn kunstig. Herman Broeckaert is een leerling van Courtens?... van G. Gezelle? Het tafereel heeft een vaste prente geslagen in zijn eigen verbeelding. De vertelling komt aan de beurt in Scheldeleven vòór Mariakerke. 't Heeft iets van Stijn Streuvels, in rijmen, in verzen; maar 't blijft waarheid: eigen leven. Anderen zullen misschien wat ziften en wat nietigheid laten wegvallen, hier en daar een gewrongen en verdraaiden vorm wat rechtduwen. Ik heb er deugd van gehad. Zangerige liederen! Frissche natuur! Gezond! Herman Broeckaert, wij verwachten nog meer van U. Goedheil! A.V.
BLOEMLEZING uit de werken van Styn Streuvels. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. - 278 blz.
De Nederlandsche Boekhandel deed een goed werk met deze bloemlezing te bezorgen die zooals Prosper Van Langen- | |
[pagina 310]
| |
donck het schrijft in zijn kort voorwoord ‘wellicht den sterksten natuurschilder en dichter der hedendaagsche literatuur’ ‘meer onder alle standen moet verbreiden en hem in de volheid zijner gaven doen genieten door het eigenlijke Vlaamsche volk.’ De keus is gelukkig, en laat Streuvels' talent en zijn veelzijdigheid waardeeren We krijgen hier van de schoonste brokken uit Doodendans, Lenteleven, Zomerland, Zonnetij, Langs de wegen, Dagen, Minnehandel, Dorpsgeheimen en Openlucht. Vooraan een portret van Streuvels, 't werd geteekend door de Praetere in 1902, maar de ware Streuvels is veel natuurlijker, veel minder stroef dan hij hier staat. Achteraan 20 bladzijden met verklaring van de minst gebruikelijke woorden. We vernamen dat deze bloemlezing aangeboden werd voor de lijst der werken door den verbeteringsraad van 't middelbaar onderwijs aangenomen, en ze werd geweigerd! Weet ge waarom? Omdat Streuvels zijn spraakkunst niet kent, omdat hij de geslachten dooreen bezigt en woorden gebruikt die in 't woordenboek niet staan! Och arme! En zeggen dat binnen 50 of 100 jaar de spraakkunstmakers juist de werken van Streuvels zullen inroepen om hunne nieuwe voorschriften te wettigen! De Bloemlezing werd samengesteld door Mej. Dr Aleida Nyland, leerares in de letterkunde aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes te Amsterdam. In die school is ze officieel. Is dat onzen verbeteringsraad wel bekend? E. Vl.
VAN JONGERE GESLACHTEN, door Leo Meert. - Brussel. Postema en Van Raalte. - 164 blz.
Een eersteling, als roman, meenen we wel. Het leven van 't laagste fabriekvolk in eene Oost-Vlaandersche stad: een fabriekmeisje dat vrijt met een nietdeug van een jongen, die haar verleidt; dat er mee trouwt en er slagen van krijgt; dat stilletjesaan onverschillig wordt aan alles, zelfs begint te drinken en te huichelen, en ten langen laatste met een anderen nietdeug van een man opsteekt. Geen stichtende lezing zoo ge ziet, maar natuurgetrouw 't leven van dat slag van menschen weergegeven, de karakters goed uitgewerkt en het geheel zeer levendig gekleurd. Misschien wat veel plat Oost-Vlaamsch, zoodat de lezing erdoor vermoeilijkt wordt. E. Vl.
LANGS DEN STROOM, door Victor de Meyere. - De Seyn-Verhougstraete. Aalst. - 227 blz.
Een bundel vertellingen: De Meezenvanger, de Ontgraving' Janneke Kop, Labber de Zwie, Avondrust, de Gieterij. 't Zijn verhaaltjes uit het volk, wel gepland, wel verteld. Zoo iets in den ouden goeden trant van Mevrouw Courtmans of Ecrevisse, b.v., met hetzelfde open oog voor de gewoonten van doen en zeggen onzer buitenmenschen. Veel minder gemoed dan onze geniale Conscience en veel minder fijne geest dan onze Renier Snieders, maar een bedaard-gezond realisme, en nu en dan een kleurige zet en een malsche, deugddoende lach. Lezing lijk onze middenklassen er thans te kort hebben; want onze modern-verfijnde artisten denken te weinig aan die menschen, bij wie toch onze grooten van vóor dertig jaar hun duurzamen roem hebben geborgd. | |
[pagina 311]
| |
De Meyere kan eindelijk wel zijn echt vak hebben gevonden: Tusschen feuilleton-geknoei en hooge letterkunde is er wel plaats - en een zeer ordentelijke - voor dit genre. 't Is onze innige wensch dat onze centenblad-lezers eenmaal grijpen naar Zondagslectuur, lijk Langs den Stroom er voor hen mag heeten. L.P.
ESSAYS door Johannes Jörgensen. - Kjöbenhavn og Kristiania, Gyldendalske Boghandel. Nordisk Forlag.
't Is een werk van geheel anderen aard dan wij van hem gewoon zijn, dat Johannes Jörgenssen thans den Deenschen lezer aanbiedt: eene verzameling studiën en letterkundige schetsen, op verschillende tijdstippen van zijne hand verschenen en thans in een boekdeel verzameld. Het eerste deel is getiteld: Fra Baudelaire till Strindberg, en bevat, na eene korte inleiding, studiën over Baudelaire, Shelley, Edgar Poe, Pierre Loti, Paul Verlaine, J.K. Huysmans, Leon Bloy en het boek Inferno van Strindberg. Het tweede deel bevat letterkundige schetsen over H.C. Andersen, eene ontmoeting met Björnson, Jonas Lie, Vera, Karl Gjellerup, Herman Bang, Jacob Knudsen, Johannes V. Jensen, Ingeborg Sick en Warald Kidde. Verder stukken, getiteld: Opbyggelse Romantikers i moderne dansk Literatur, Höffdings Religions filosofi, Pavedömmel og Kulturen. 't Is natuurlijk onmogelijk hier al deze schetsen en studies afzonderlijk te bespreken; zeggen wij enkel dat zij, hoewel ongelijk van waarde, alle zeer belangwekkend zijn en sommige bepaald uitstekend. Een zijner Deensche beoordeelaars zegt ervan, dat de beste dier studies die is over Bloy, in alle geval de boeiendste, denkelijk ook omdat Bloy het belangwekkendste is onder de dichterfiguren, die Jörgensen in behandeling heeft genomen. De minst beduidende zijn de kleine karakterschetsen van Deensche dichters, welke Jörgensen nu en dan in de dagbladen heeft laten verschijnen. Zij dragen al te veel den stempel van gelegenheidswerk, om eenige blijvende waarde te bezitten. Veel beter zijn de eigenlijke verhandelingen, maar de indruk van het heele boek is, dat niet als kritieker en filosoof Johannes Jörgensen zijne groote plaats in de Deensche letterkunde inneemt. Dit oordeel van een zijner landgenooten komt ons, na het doorlezen van deze Essays, nog al juist voor en wij kunnen er ons daarom volkomen bij aansluiten. D.M.
DE WARE GODSDIENST OPNIEUW BEWEZEN EN TOEGELICHT door Fr. Drijvers pr. Antwerpen, uitgave van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.
Een voortreffelijk boek! En ik zou het niet genoeg kunnen aanbevelen aan alwie zich bezig houdt met geloofsverdediging. Onlangs nog vroeg men mij naar een goede uiteenzetting van de gronden des geloofs. Daar bestaan ongetwijfeld goede boeken, en vele, over apologetiek. In 't Vlaamsch hadden wij tot nogtoe enkel vertalingen van vreemde werken, geen oorspron- | |
[pagina 312]
| |
kelijk Vlaamsch werk. En daarbij de boeken, die ik ken, zijn zoo omvangrijk. Mijn zegsman, een student, kon met de klassieke bewijsvoering in vier deelen geen vrede hebben, die lange aaneenschakelingen van bewijzen kon hij niet in eens vatten en voelen dat het met de zaak klaar was. Hij zocht naar iets korter en bondiger Ik kon niet beter doen dan hem te wijzen naar Drijvers' boekje dat ik juist gelezen had. Op het spoor van Kard. Dechamps heeft de heer Drijvers de laatste twee deelen der klassieke bewijsvoering omgekeerd. Ook heeft hij de twee eerste merkelijk verkort met de moeilijkste wijsgeerige vragen naar een tweede deel te verschuiven. Dat schijnt heel eenvoudig, en toch is 't van groot belang. Met de klassieke methode moest men tot het einde van de 4 deelen wachten naar een besluit, en moest er maar een ring missen in die lange ketting, men had den indruk dat alles misliep. Hier wordt nu eerst alleen het hoofdzakelijke gegeven, zoodat de lezer na twee of drie stappen op vasten grond staat en tot een besluit gekomen is. En dan mag al het materiëel van de gewone bewijsvoering als verdere bekrachtiging weer aangebracht worden, zooveel te beter, maar de slag is al gewonnen Hoe gaat de heer Drijvers dan te werk? Eerst kortaf gehandeld over bestaan van God, onsterfelijkheid der ziel, en zoo zijn de grondvesten gelegd waarop de natuurlijke godsdienst steunt. Een woord ook over de noodzakelijkheid en erkenbaarheid eener bovennatuurlijke openbaring. Maar dan, in plaats van de geschiedenis der openbaring te gaan beginnen in de verre duisternis van 't Oud Verbond plaatst de heer Drijvers onmiddellijk zijnen lezer voor oogen de Katholieke Kerk van heden met hare goddelijke kenmerken. Dat bevalt mij zeer. Hier heb ik nu eens wat ik dikwijls te vergeefs in groote theologische traktaten zocht, de kenmerken of ‘notas’ der Kerk behandeld naar den geest der vatikaansche Kerkvergadering ‘Ecclesia per se ipsam, ob suam nempe admirabilem propagationem, eximiam sanctitatem et inexhaustam foecunditatem, ob catholicam unitatem invictamque stabilitatem, magnum quoddam et perpetuum est motivum credibilitatis.’ De Kerk van heden, op haar eigen beschouwd, vertoont zich goddelijk. Dus hoeft men niet hare beschrijving ‘avant la lettre’ uit Evangelische teksten op te timmeren, men hoeft ze maar te zien, gelijk ze is. Daarna een blik op de geschiedenis der Kerk en nieuwe bewijsvoeringen komen te voorschijn, namelijk het voortdurend bestaan en groeien der Kerk door de eeuwen heen is een nieuw wonder, een nieuw teeken van goddelijkheid. En eindelijk komt men aan den oorsprong der Kerk, waar de hand van God duidelijker nog te zien is voor wie ze zien wil. Maar we zijn hier al ver op den bodem der oude geschiedenis, en om de waarde der bewijzen te voelen was eene voorbereiding noodig, we moesten van het beter bekende tot het minder bekende opklimmen. Eindelijk, een vergelijking van de Katholieke Kerk met de andere christene godsdiensten. Dat komt als een aanhangsel, en ik vind het weder heel redelijk. Voor ons, Katholieken, bestaat het apologetisch vraagstuk vooreerst in het bewijzen van onzen Katholieken godsdienst, en dat vraagstuk moet zijn oplossing | |
[pagina 313]
| |
gekregen hebben eer we ons wenden tot de andere godsdienstige vormen. De heer Drijvers is wonderwel op de hoogte van het hedendaagsche standpunt der apologetiek. Hij brengt maar weinig belezenheid voor den dag, maar wie een weinig de vragen kent, zal gauw inzien dat hij niettemin de laatste ‘literatuur’ in de grondtrekken machtig is. In 't kort, een nuttig, prachtig boekske. L. Noël.
OVERZICHT der STAATSINSTELLINGEN van BELGIE, door Mr K. Van Acker. - Uitgave van het Van de Ven-Heremans-Fonds der K. Vl. Academie. Siffer, Gent, 1906, 132 bl.
Terecht schreef hoogl. Julius Obrie in zijn verslag over dit werkje: ‘Het Overzicht is in een zeer bevattelijke en toch zeer juiste taal geschreven.’ Het is verdeeld in vijf titels: 1 Het Belgisch grondgebied; 2. de Belgen en hunne rechten; 3. Regeling der Belgische staatsmacht; 4. de Gewapende macht; 5. de Financiën. Bijzonder geschikt voor normaal- en middelbaar onderwijs. E. Vl.
DE SCHOOL DER TOEKOMST EN WAT HAAR IN DEN WEG STAAT, door J. Kleefstra. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 224 bladzijden, 1.30 gulden.
De schrijver heeft lange jaren praktijk en kan van persoonlijke ondervinding mee spreken... Nu is hij bestuurder der Brinioschool te Hilversum, eene nieuwerwetsche school, waar de kinderen geheel in 't gezinsleven opgenomen zijn, elk hun slaapkamertje hebben, meer lichaamsoefeningen doen dan in onze andere scholen, met een woord, eene school eenigszins op 't voorbeeld der nieuwere Engelsche scholen geschoeid. De schrijver heeft de Engelsche scholen bezocht en beschrijft tamelijk breedvoerig de Bedalesschool te Petersfield. Hij vindt dat zijne school beter is; enkel éen ding hebben de Engelsche jongens voor: dat zijn ten minste voorbeeldige scholieren; ‘de groote kracht en de groote bekoring van de Bedalesschool dat zijn de jongens!’ En dan wordt een zeer kenschetsend beeld opgehangen van de Nederlandsche schooljongens, tamelijk zwart van toon: ‘Zij vervelen zich nog in een luilekkerland.
Zij lijden aan zelfoverschatting
Zij hebben geen eerbied voor den arbeid.
Zij hebben geen zorg voor 't werk van anderen.
Zij zijn slordig en ordeloos.
Zij vatten alles op als vermaak...’
En dan komen vele kritische beschouwingen over 't onderwijs, toegelicht met feiten uit 's schrijvers lange praktijk, o.a. over de geslachtskwestie De schrijver schaart zich met volle overtuiging aan de zeide dergenen die het kind de volle eenvoudige waarheid willen zeggen, zoodra 't er om vraagt’ We hebben hier met een persoonlijk boek te doen en hoewel er beschouwingen in voorkomen die we geenszins kunnen aannemen - zoo die op bl. 68 waar als leerstellige opvatting van 't Christendom gegeven wordt ‘alsof de mensch nutteloos en zondeloos ter wereld komt’ - toch is er voor schoolmannen veel in te leeren. E. Vl. | |
[pagina 314]
| |
LES ORIGINES DU STYLE GOTHIQUE EN BRABANT, par R. Lemaire, Docteur en Sciences morales et historiques. Première partie: L'Architecture Romane. - Vromant, Editeur. Pr. 10 fr. 310 blz. met 200 ill.
De bovenstaande titel duidt reeds aan, dat we hier te doen hebben met een werk meer voor specialisten dan voor het groot publiek geschreven. In een korte inleiding schetst de schrijver de geschiedenis der Romaansche bouwkunst in West-Europa. Daarna vinden wij een algemeen overzicht der gebouwen van dezen stijl die zich in België bevinden, waaruit blijkt dat de Rijnsche en Noord-Fransche Romaansche school beide een grooten invloed in ons vaderland uitgeoefend hebben. Verder, in 't grootste gedeelte van het boek wordt onderzocht en nauwkeurig beschreven welke deelen der kerken van de provincie Brabant in den Romaanschen stijl gebouwd zijn In een volgend hoofdstuk worden de karaktertrekken van dezen stijl uit de vorige ontleding samengevat en eindelijk wordt de oorsprong van verschillende elementen van het Brabrantsch Romaansch nagegaan. Gelijk uit bovenstaande blijkt is het gansch werk uit strikt archeologisch oogpunt geschreven; er moet bijgevolg niet gezocht worden naar kunstbeoordeelingen. Er weze nog bijgevoegd dat het werk goed gedrukt en geïllustreerd is. M.
BEKNOPT TECHNISCH WOORDENBOEK, door M. Faassen. - Cohen, zonen, Amsterdam. - 492 blz., kl. formaat pr. fl. 1.25.
Elke dag doet iedere wetenschap een stap vooruit, en voor ieder van die stappen wordt aan de taal een nieuw woord gevraagd. Het Fransch maakt het zich niet moeilijk: het doet een roofgreep in 't Grieksch of Latijn, en de geleerde wereld is tevreden; hoe vreemder benaming, hoe wijder mond van bewondering de leeksche menigte spalkt: en dat doet een vakmensch deugd! Ons Nederlandsch is minder dievig, meer ernstig en zedig; en daarbij uit zich zelf rijk genoeg om die deugden te oefenen op onafzienbaar groote schaal: getuige weer dit woordenboekje. Allerhande vaktermen op elk gebied, met breedvoerigen uitleg van ieder voorwerp, elke uitvinding, en korte levensschetsen tusschenin van de groote meesters der wetenschap. Overigens geen overdreven taalpolitie: Het woordenboek geeft, lijk 't algemeen gebruik, volle burgerrecht aan die technische benamingen uit de oude talen, die over gansch Europa zijn aangenomen, zoowel in 't Duitsch en in 't Noorsch als in 't Engelsch en in 't Italiaansch. 'k Wensch dit zakboekje in de tesch van alle Vlaamsche ingenieurs. J.P.
NIEUW LEERBOEK DER COSMOGRAPHIE, Hub. J. Bouten. - Drukkerij en Uitgevers-Maatschappij ‘Voorburg’ 1906.
Een zeer goed handboek, voor schoolgaanden en voor liefhebbers. Het spreekt u over onze aarde, haar vorm, haar grootte, | |
[pagina 315]
| |
haar aswenteling. 't Bepaalt de plaats van onze planeet in den hemel, 't beschrijft haar beweging om de zon, naar de leer van Copernicus, Kepler, Newton; 't legt onze jaargetijden uit. 't Bestudeert de maan, en haar werkingen van ebbe en vloed. 't Geeft nadere beschouwingen over onze zusterplaneten en over 't ontstaan en de vorming van ons zonnestelsel Ten slotte leidt het ons op een verkenningstocht naar de vaste sterren en naar de oneindigheid. Al die hoofdstukken zijn met groote zorg bewerkt naar de laatste gegevens en uitkomsten van de wetenschap. Ze geven u de meest afgetrokken dingen in duidelijke, kort, knappe zinnen: een model van wetenschappelijke taal; enkel wat veel drukfouten, en hier en daar een lapsus in de gegevens die niet onmiddellijk behooren tot de cosmographie, als de nota b.v. dat constellatie afstamt van 't Grieksch constellatio. Met al dat een handboek om onze Fransche college- en athenea ‘manuels’ in den rommelhoek te doen kruipen van schaamte. Een flinke letter daarbij, en een voldoende voorraad figuren ter opheldering Na ieder hoofdstuk, vragen en oefeningen. En, ter verluchting, de foto's van Kopernicus, Kepler, Newton en Schiaparelli. Enkel veroorloven we ons voor een aanstaande uitgaaf een inhoudstafel te vragen. Dat komt hier, lijk overal, toch zóo te pas. J.P. |
|