Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |||||||
BoekennieuwsRELIGION UND MORAL oder Gibt es eine Moral ohne Gott? von Victor Cathrein, S.J. Freiburg im Breisgau. Herder. 1900.
Bestaat er eene Moraal onafhankelijk van God en allen godsdienst? Deze belangrijke en in onze dagen veel besproken vraag dringt diep in het praktische leven van ieder mensch en van de geheele maatschappij. Zij is vooral in het school- en opvoedingswezen van beslissenden invloed en hoogste beteekenis. De overgroote meerderheid der vrijdenkers en vrijmetselaren antwoorden bevestigend op deze vraag. Alfr. Fouillée aarzelt niet te schrijven: ‘de onafhankelijkheid der Moraal van den godsdienst is een punt, in hetwelk bijna alle philosophen, welke dien naam waardig zijn, eenparig overeenstemmen.’ Met buitengewone belangstelling volgt men den gedachtengang van talrijke kringen, die zich van het Christendom hebben afgewend. Zij zijn diep overtuigd van de noodzakelijkheid der moraal, alsmede van de dringende behoefte het plichtbewustzijn te versterken, op te beuren en hoog te houden. Met schrik ontwaart men den afgrond, dien de van Christus afgevallen menschheid te gemoet gaat, men zoekt middelen om haar te redden, en op den rechten weg terug te voeren, maar buiten het Christendom, buiten allen godsdienst. Is dit mogelijk? Deze vraag onderzoekt P. Cathrein in de volgende hoofdstukken:
Om de gestelde vraag afdoend op te lossen, onderzoekt de schrijver het innig verband tusschen zedenleer en godsdienst, en komt tot het volgende besluit, de hoofdstelling van het werk. De natuurlijke moraal steunt als op haren grondslag op het geloof aan eenen persoonlijken, de wereld beheerschenden God. Alleen hij, die aanneemt dat God den mensch de zedenwet, ten minste in hare hoofdtrekken, in het hart heeft gegrift is in staat de algemeene zedelijke orde voldoende te verklaren. Vooreerst worden de hechte grondslagen van het bewijs gelegd. De algemeenheid van het zedelijk bewustzijn is een feit enkel te verklaren door de leer: De Schepper die alle menschen naar zijn beeld en gelijkenis schiep, plantte het vermogen zedelijke beginselen te vormen en toe te passen in het hart van den mensch. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
De zedenleer staat in een onafscheidbaar verband met het einddoel van het menschelijk leven. Eene wereldbeschouwing, die niet in staat is aan te toonen dat het leven van den mensch een redelijk doel heeft, ja gedwongen wordt hetzelve volkomen doelloos te verklaren, ondermijnt de grondslagen van alle zedelijkheid. Het theisme alleen antwoordt voldoende op de vraag: waartoe is de mensch in dit leven? De waarneming en opvolging der zedenwet moet eindelijk den mensch tot zijn hoogste geluk voeren. De overeenstemming tusschen het streven naar deugd, en het streven naar geluk wordt alleen door het theisme gehandhaafd en gerechtvaardigd. Zedelijkheid is onbestaanbaar met gemis aan vrijheid. Het verschil tusschen goed en kwaad; het verantwoordelijk zijn; de wet, de schuld, de zonde, de straf, ziedaar zoo vele begrippen, welke 's menschen vrijheid vorderen. Nu zijn alle vijanden van het theisme, ook vijanden van de vrijheid. Reeds Strauss velt uit de hoogte van zijne verwaandheid dit oordeel: ‘de vermeende wilsvrijheid is door alle filosofen, dezen naam waardig als een spooksel en schrikbeeld beschouwd.’ Ook heden spreekt men met minachting van het blinde kolenbrandersgeloof aan de wilsvrijheid. In het hoofdstuk: De Plicht onderzoekt de schrijver den oorsprong van de geheime gewetensstem met haar onverbittelijk: gij moet, die ieder mensch verneemt en hem tot onderwerping en gehoorzaamheid aanspoort. De verklaring van Spencer die het ontstaan der gebiedende stem uit de geleidelijke ontwikkeling van den mensch afleidt, verdient nauwelijks eene melding. Meer bekend is Kant's verklaring door den ‘categorischen imperatief’ en de autonomie van de rede. Maar behalve dat het absolute karakter van den plicht niet tot zijn recht komt, is het gevierde beginsel noodlottig en gevaarlijk in zijne gevolgen. Waarom zou het zedelijk niet goed zijn iets te doen juist omdat het ons door een wettig gezag bevolen wordt? Daardoor wordt alle boven ons staand gezag ontkend. Want heeft de eene het recht te bevelen, dan rust op de anderen de zedelijke plicht te gehoorzamen. Hoe kan nu de zedenwet verbieden dit recht en dezen plicht te erkennen, en iets te doen omdat het ons geboden is? Deze autonomie is onbestaanbaar met allen godsdienst. Godsdienst is wezenlijk ootmoedige onderwerping aan God en zijne geboden; aanbidding en offer behooren tot de kern van zijn wezen. Aanbidden echter is niets anders dan het erkennen van Gods heerschappij over ons. Volgens Kant gedoogt de zeden wet niet deze heerschappij te eerbiedigen, en iets te doen omdat God het gebiedt. Hoe kan men dan van godsdienst spreken? Meer argumenten zijn overbodig om aan te toonen in welke gevaarlijke illusie zij bevangen zijn, die zich verbeelden eene zedenleer op te bouwen, buiten den onontbeerlijken grondslag van Gods bestaan en heerschappij over den mensch. Trouwens de feiten staven en bevestigen de redeneering. De geschiedenis der woelingen, onlusten, stakingen en op- | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
standen van onzen fel bewogen tijd legt duidelijk de gevolgen bloot van deze onafhankelijke Moraal. Ni Dieu, ni maître, ziedaar de inhoud van deze pseudo-moraal. Wie het eerste gedeelte bevestigt, kan het tweede niet ontkennen, en bijgevolg geene plichten aannemen noch jegens God, noch jegens zich zelven, noch jegens familie en Staat. Ieder mensch kan tot zich zelven zeggen: tu solus Dominus, gij alleen zijt heer en meester en kunt doen wat u belieft. Men zal P Cathrein niet verwijten, duitsche Metaphysiek, d.i. duistere, langdradige, verwarde, onverstaanbare verhandelingen ons aan te bieden; integendeel zijne voorstellings- en schrijfwijze is duidelijk en eenvoudig, helder als kristal, zonder geleerden ballast, voor ieder eenigzins ontwikkelde verstaanbaar. Wij weten wel dat het boek daardoor gevaar loopt bij velen als niet wetenschappelijk gedoopt en geminacht te worden. In Duitschland waant men nog altijd dat, om een boek wetenschappelijk te maken, het noodig is bij ieder woord drie bemerkingen en aanhalingen te plaatsen, de verklaringen zoo duister te houden, dat de lezer alle zielskrachten moet inspannen ten einde den zin te raden. Met dit bijgeloof en bedrog te bestrijden, vervult P. Cathrein eene nuttige taak: alleen de dwaling vreest het licht. Reden te meer om zijne verdienstvolle verhandeling ter lezing aan te bevelen. Dr. A. Dupont.
WEDERGEBOORTE. Drie voordrachten uitgesproken te Leuven voor St Thomasgenootschap der studenten van de kath. Hoogeschool door Pater Mag. J.V. De Groot, Ord. Praed., hoogleeraar bij de Universiteit te Amsterdam.
Vóór een zestal jaren hoorde ik te Leuven Pater De Groot zijn drie voordrachten houden over Levenswijding. Nooit zal mij de indruk ontgaan, in mij geslagen door dat woord zoo levend, zoo beeldrijk, zoo gevoed aan rijke en diep-ontspringende bronnen! In 1906 is de redenaar in 't St Thomasgenootschap weergekeerd. Ik had niet het geluk ditmaal onder zijne toehoorders te zitten, maar terwijl ik wonderend deze drie beschouwingen over Wedergeboorte lees en herlees, herrijst voor mijne verbeelding de spreker van voor zes jaren; ik hoor den klank zijner stem en zie zijn gelaat en zijn wit-en-zwart ordekleed, en de trage gebaren zijner handen. O, wat is dat schoon! ‘De wedergeboorte begint in den mensch als een gezegend verlangen, openbaart zich als een vernieuwd leven, vindt haar laatste voltooiing voor den troon van het Lam.’ Met deze woorden geeft ons de redenaar zelf het logisch verband van zijne drie voordrachten Laten we vooreerst het voortschrijden der gedachten in elke afzonderlijke rede nagaan. | |||||||
I. Een gezegend verlangen.De Heiland sprak aan Nicodemus over de noodzakelijkheid eener wedergeboorte voor allen die het rijk Gods willen ingaan. In ieder streven dat we in de menschheid nu of in de vroegere geschiedenis waarnemen, doet zich een zucht naar herleven, | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
naar nieuw leven gelden. Alle liefde streeft dáár naartoe, en de natuur zelf van elk wezen is hoofdzakelijk gelegen in het opwillen naar een eigen en uitwendig doel, dat tevens eene innerlijke volmaking van hooger levenswaarheid is. De Rede leert ons alreeds een opgaan der ziel naar God, den onveranderlijke, waar alles om ons heen vergaat en verandert, Eén die aller zielen aantrekt en gelukkig maakt door hun gelijkvormig worden aan Zijnen wil. Reeds vonden Socrates, Plato, Aristoteles, in hunne menschelijke wijsheid, leidende lichten ter wedergeboorte. Doch ook voor den eenvoudige is Gods stem waar te nemen in de orde en schoonheid der natuur, die luide spreekt van hoogere Macht (en hierbij denkt men terug aan de schoone eerste voordracht van Dr Hugo Verriest), en het bestaan van een Wetgever der zichtbare wereld helder leert. Maar ook in ons spreekt de stem eener Wet voor ons eigen zedelijk wezen, de stem eener zedelijke wet, die ons vooral verkondigd wordt door het geweten. ‘God sprekend in de wet, de wet sprekend in het geweten. ‘Dit laatste is alzoo in menig geval, de prikkel tot herleving en wedergeboorte; en derhalve moet het zorgvuldig in leven worden gehouden, in het individu met alleen, ook in het volk, met te vereeren alles wat wekt tot het goede, te verbannen alles wat trekt tot het kwade. Doch de begeerte naar wedergeboorte wordt vooral gesterkt door het Geloof, dat haar opvoert in eene hoogere orde, door de kracht der genade in het licht der Veropenbaring Nopens God heeft het Geloof leeringen van hoog-verstandelijken, diep in den wil grijpenden aard, vooral die der Menschwording. Een goddelijke Persoon, geworden het ideaal der menschheid, de volmaakte mensch in weten en willen, is wel een scherpe liefdeprikkel tot zedelijke wedergeboorte. Daarbij komt de symboliek der christelijke liturgie, meegaande, het jaar door, met die der natuur, jubelend, bij den opstand der Lente, om den verrezen Christus, en den eeredienst verheffend tot eene hooge veropenbaring der schoonheid Ook in de Geschiedenis vinden wij de getuigenis van de macht der wedergeboorte in Christus Het ontstaan, bloeien en vergaan der wereldrijken als Rome vormt er een sprekend contrast met het eeuwige Rijk Gods door Jezus op aarde gevestigd en dat tot het einde der wereld bestaan zal in den vorm van de Katholieke Kerk. Alle menschenwerk is onmachtig en broos en doet verlangen naar almacht en bestendigheid; dit verlangen is alweer de zucht naar wedergeboorte, en kan alleen in het geloof, niet in streven naar beroemdheid, noch in welke zelfmisleiding ook, bevredigd worden. Blijve deze begeerte, door het Geloof gevoed, de krachtigste prikkel tot het herleven van het Christene Vlaanderen! | |||||||
II. Het vernieuwde leven.Is de mensch tot het nieuwe leven herboren, dan moet hij dit leven in zijn geheel. Het christendom is een geloof in een dogma, niet alleen een gevoels- en stemmingsleven. Het eischt het aankleven aan een bepaald Credo. Dit katholieke dogma heeft zich in uitspraak en formuleering ontwikkeld, doch is altijd hetzelfde geweest en zal het altijd blijven. Nog is er, spijts alle | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
geloofsbepaling, in ieder dogma mysterie genoeg om het gevoelen van eerbied en den zucht naar het onuitsprekelijke te voldoen, maar zelfs de godsvrucht vindt in het dogma hare spijs, en den eenvoudige evengoed als den geleerde is het vreugde en troost. Noch wetenschap noch agnosticisme noch onbestemd christengevoel kunnen het geloof vervangen, dat eene aanwezigheid Gods in de menschen is, naar geest en waarheid. Het nieuwe leven is ook een leven der daad, een streven naar eigen volmaking volgens het ideaal: Christus. Uit dit gedurig streven, krijgt de Kerk haar frissche levenskracht en hooger bloei aller werken der liefde, der wetenschap en der kunst. Deze vroomheid mag niet egoïstisch zijn, noch samengetrokken in den kring der stoffelijke belangen. Zij moet wezen een gemeenschapsgevoel, dat het familieleven doordringt en adelt met goedheid, en poëzie, en zuiverheid, eruit werend den geest der tijdsberekening, ontrouw, onderlinge verveling. Nog moet de herboren mensch ijveren op het gebied der wetenschap, niet van die welke slechts brood en goud zoekt, maar van de hooge, onbaatzuchtige wetenschap aller dingen, die een zoeken is naar de waarheid om haar zelve, gepaard met geloof en liefde. Eindelijk is het nieuwe leven een meedeelen van werkzaamheid voor het maatschappelijk welzijn. Belangloosheid, zelfverloochening, ootmoed en rechtvaardigheid, eenieder, zich voor allen ten nutte makend, elk in zijn bijzonderen werkkring, dat is het beeld van het katholiek sociale leven. Het mag niet worden een zoeken naar een onmogelijk ‘aardsch Paradijs’, maar het moet zijn een liefdevol uitbreiden van alle goed, van alle levenstroost, met hoop op God en vertrouwen in zijne beloften. Het voorbeeld van een man als Thomas van Aquino, zichzelf in deugd en wetenschap volmakend ten bate van den evenmensch en uit liefde tot God, weze ons een zaad dat ontkieme tot de volheid van het nieuwe leven. | |||||||
III. Voor den troon des Lams.In het toekomende, volmaakte leven zal de Wedergeboorte hare opperste bekroning vinden, maar ook reeds op aarde moet ze leiden tot aanbidding. Aanbidding van Gods majesteit en barmhartigheid zuivert en verheft het hart, en zij maakt het aardsche leven tot een voorhof van den Hemel. Doch daartoe moet zij, niet dichterlijk-onbepaald, niet pantheïstisch onbestemd, niet Joodsch-slafelijk en vol vreeze, maar christen zijn, dat is: beminnend, vertrouwend, gelijk die van den goddelijken stichter der Kerk, den zoon Gods; kinderlijk. Grondslag dezer aanbidding is nederigheid, bij het aanschouwen van de grootheid Gods en van onze eigen onvolkomenheid en zonde. De katholieke leer onderhoudt juist deze nederigheid door de oneindige mysteriën die ze ons voorhoudt, vooral door dit van het Lijden Christi: geheim, onbegrijpelijk geheim der uitboeting van het kwaad door eenen God-Mensch. Het gezagsbeginsel en de kerkelijke hiërarchie zijn alweer andere redenen tot aanbidding. Zijn de personen met het gezag bekleed, nu ook menschen zooals wij, toch zien wij ze, in 't licht des Geloofs, als plaatsvervangers van God, die tusschen Hem en ons in staan om onze aanbidding tot voor den troon des | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Lams te doen opstijgen door de prachtige gebeden en symbolen der Liturgie, en om Gods zegen te doen nederdalen door de Sacramenten. De mystiek van het katholicisme is die van de aanbidding door het gansche menschelijke wezen, in zijn bestaan, gedachte, woord en daad. En zoo is het ook voor allen, grooten en kleinen, geleerden en eenvoudigen mogelijk, heilig te leven, omdat niet de verhevenheid der daden, maar wel hare waarde als aanbidding Gods voor de heiligheid in rekening wordt gebracht. De dagelijksche opoffering aan den plicht, hoe eentonig, treurig of pijnlijk hij weze, de offervaardigheid tot het laatste toe is alledaagsch bij de eenvoudigste christenen. De dood in staat van genade voltooit aldus, door een laatste offer, het leven der wedergeborenen. Onschuldig sterven is voor eeuwig gelukkig zijn; ook heft de Kerk bij het graf der kinderen slechts vreugdezangen aan, en, wat de bedorven aardsche wijsheid ook leere, in Gods genade leven en sterven, leven als waren we reeds met God vereenigd, en sterven om deze vereeniging ten volle te verwezenlijken, dat is mogelijk en is ons eenig ware doel. Daartoe streven in geloof, deugd en godsvrucht vermindert den mensch niet, maar verheft zijne edelste krachten tot zijn eigen volmaking, tot nut der samenleving en tot de heerlijkheid der liefde Gods.
Zal ik het aandurven, na dit droog samentrekken van De Groot's prachtige woorden, een denkbeeld te geven van de wijze waarop hij zijne gedachten meedeelt en in het hart doet dringen? Ik voel al mijne onmacht daartoe, en daarbij zouden de menigvuldige citaten, voor zoo'n werk onmisbaar, deze beoordeeling al te lang maken. Toch wil ik beproeven de gronden aan te duiden, waarop de hooge schoonheid dezer drie redevoeringen, naar mijn bescheiden meening berust. Ik zeg: de gronden; 't ware beter te zeggen: den grondslag, want de zeer rijke en verscheiden hoedanigheden van den spreker doen zich gelden door ééne eigenschap: volledigheid of evenwicht. Er bestaat geen grooter genot, geloof ik, dan het aanhooren van iemand die veel weet, diep gevoelt, en die beide gaven onbewust en gansch natuurlijk doet te voorschijn treden in een helder, gemakkelijk en toch - of liever daarom juist - kunstig woord. Nu, zoo 'n mensch is Pater De Groot. Door hem, als door een prisma, zijn alle stralen heengegaan; alle kleuren en schakeeringen van gedachte en dichterlijk gevoel zijn op hem gevallen, maar hij vereenigt die alle weder in een stralenbundel van het zuiverste witte licht, met dit verschil nochtans, dat men ziet en voelt, hoe rood en blauw en purper in dat licht trillen en tintelen. Wetenschap? Bijna elke volzin getuigt van diepe kennis der gedachtenstroomingen in de hedendaagsche wereld. Is hij met de Middeleeuwsche wijsbegeerte ten gronde vertrouwd, toch weet De Groot wat de nieuwste strekkingen willen en waarheen zij voeren. De geschiedenis des menschdoms is hem waarlijk historie; hij ziet erin, en spreekt alsof hij ze hadde meegeleefd; en de gewrochten der wereldletterkunde leenen allerwegen aan zijn woord hunne schoonheid en door hem waarlijk opgenomen en goed verteerde wijsheid. | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Het is me onmogelijk, voor ieder dezer stellingen een juist passend of liever een uitsluitend voorbeeld uit de voordrachten aan te halen. En dat is juist wat mij zeggen deed: er is hier volledigheid; en wat me deed denken aan de vergelijking met het prisma. Wilt gij, zoo kunt ge in de volgende aanhalingen de op den voorrang tredende eigenschap of kennis zelf zoeken: 1) ‘Roemt niet op uwen stoffelijken rijkdom, gij steden, die de profeten versmaadt; dartelt niet zoo voldaan om den overloopenden beker van uw genot, terwijl gij amoralisme wetenschap noemt en uw roes van aanbidding der vergankelijkheid, bloeiende welvaart’ (bl. 19). 2) ‘Dieper en rijker dan materialisme en positivisme het hadden geschat, blijken alle dagen de bronnen van leven in de menschelijke natuur. De majesteit van het oneindige en de weldoende bekoorlijkheid der geestelijke orde hebben vele tijdgenooten een heimwee ingestort naar het zoo jammerlijk, en nog wel onder de leuze van waarachtige vrijheid, verwaarloosd, aangerand en vervolgd godsdienstleven (bl. 35). 3) Een kwart eeuw geleden ontstond er een “mouvement néo-chrétien”, die de zedenleer, de schoonheid, de liturgie van het Katholicisme wilde scheiden van onze dogmen. Weemoedig wuiven wij de stervende beweging een afscheid toe!... Het oude christendom was weder zoo schoon! De door valsche wijsbegeerte gekweekte afkeer van onze geloofsleer drukte echter de geestdrift neder. Een Katholicisme derhalve, zonder Katholiek dogma! Zoo zou het nieuwe komen. Helaas! de trekvogels die den schat van eene nieuwe lente en den vollen zomer schenen te brengen, moesten van den barren winter sterven... Menschen hebben het niet in hunne macht, het werk van Christus naar hunne zienswijze om te buigen of te splitsen.’ (bl. 42). Zie! En nu ik deze drie plaatsen gekozen heb, spijt het mij er geene andere te hebben genomen, of er niet vele te mogen bijvoegen, maar wat zou het baten? Alle bladzijden staan vol met talrijke voorbeelden, die luide spreken. Verbeelding, dichterlijkheid? Laat het hier nog eens gezeid worden: tusschen wetenschap en poëzie kan geen tegenspraak bestaan Een ware dichter kan er slechts bij winnen, veel te weten, en een goede dozis deugdelijke poëzie moet den man van de wetenschap in zijne hypothesen en bij de synthesis zeer te stade komen. Indien het waar is, dat vele geleerden geen zin hebben voor dichterlijkheid, en de meeste dichters geen diepgeleerden zijn, dan komt dit vooral, geloof ik, uit de zeldzaamheid, zoowel van echte geleerden als van groote dichters: Omnia praeclara rara. Maar stellig is 't dat een redenaar, tevens, en in goed evenwicht, wetenschappelijk en dichterlijk, een groote macht tot zijne beschikking heeft. Nu, een dichter is wijsgeer De Groot wel, en 't is juist zijne kennis op wetenschappelijk gebied die hem gelegenheid geeft oorspronkelijk-poëtisch te wezen. Luistert: ‘Nieuw leven! Hoe spreekt het in den kranke, die zwijgend het gelaat van den arts uitvraagt! Als de lente komt, huppelen de kinderen het te gemoet in bont gebloemte van schitterende weiden, en wanneer de grijsaard van zijnen drempel den vlaam- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
schen akker, waar hij niet meer maaien en oogsten zal, ziet rijpen in de warme zon, wat anders doet hem de hand dier kleine vaster in de zijne klemmen dan stil zielsverlangen naar het zich verjeugdigend leven?’ (bl. 1-2). En nog een ander voorbeeld: ‘Daar is een moderne vorm van wijsbegeerte, die de pragmatieke heet. Zij onderzoekt de waarde van de daad. Naar welken waardemeter? Sommigen toetsen alles aan de ondernemingskracht; anderen rekenen zeer ernstig de innerlijke godsdienstigheid tot de daad, doch missen den maatstaf van stellig en geopenbaard Christendom. Daar zijn er, die het oud roomsch geloof niet meer tot daden geroepen wanen, omdat eenige madonnabeelden vergeten staan in het woud, of heiligen, gevierd in beroemde legenden, van hun marmeren voetstuk in gewaande mirakelfonteinen zijn neergestort.’ (bl. 79). Ik onderlijn de poëtische uitstrooming van de voorafgaande wijsgeerige beschouwing. En nu moet er nog veel onbesproken blijven. Wat te zeggen van de taal? Zij is beeldrijk, maar dat ligt reeds besloten in hetgene ik daareven van de verbeelding des redenaars zei. Zij is kernachtig, omdat ze de taal is van een denker. Zij is harmonisch en klankrijk, en hij die ze spreekt moet een kunstenaar wezen, gevoed met de welluidende vormen der ouden, en met het beste wat het menschelijk woord in latere eeuwen heeft uitgesproken. Ik geef u een laatste uittreksel, dat, dunkt me, alle hoedanigheden van den redenaar tot hare waarde komen laat: ‘Geen macht, geen menschenwerk ontgaat de vergankelijkheid... Het oude Rome, eens overwinnares zooveler volkeren, slaapt den slaap des doods tusschen gebroken marmerzuilen van godentempels en van paleizen der Cesars. Waar wordt in stille uren het ijdelheid der ijdelheden treffender vernomen? Op den Palatijn zijn de trotsche woningen en alle weelde vergaan; geen raad van wereldbeheerschende senatoren op het Kapitool; het Colosseum leeft alleen door de kleine bloemen, die elke nieuwe lente in zijn berooide muren vlecht. En tusschen de grootsche puinen ligt het Forum Romanum, waar de imperatoren niet wederkeeren en de triomfbogen verlaten staan bij de gevallen majesteit. Rozen en olijven bloeien op de heuvelen rondom, het wijde luchtruim jubelt boven de gouden lichtzee, waarin al wat leeft zich baadt. Doch de Romeinsche macht is vergaan.’ (bl. r7-28.) Is dat niet van dat proza ‘dat als een man op u toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen’? Ik heb deze plaats hooren voordragen door een' onzer leerlingen, en, hoe verre ook nog van het volmaakte spreken, deed de jongen mij trillen van bewondering. Ik eindig, verschrikt omdat mijn opstel zoo lang is geworden, maar het ging niet aan, van iets als Wedergeboorte zoo maar kort en goed 't eerste 't beste te zeggen. Nu zou ik maar wenschen, dat alle Vlamingen met geestescultuur deze juweelen van welsprekendheid en wetenschap, deze honigvloeiende woorden vol priesterlijke zalving lazen en herlazen. Natuurlijk moet daarbij hiermee rekening worden gehouden, dat zij 't woord zijn van | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
eenen Hoogleeraar-priester tot hoogstudenten, en ze worden er des te schooner om. Tolle, lege. Al. Walgrave.
HET UITZICHT DER DINGEN door Stijn Streuvels. -- Veen, Amsterdam, Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.
Een bundel van drie schetsen: Kwade Dagen, Veeprijskamp, Ommegang. Een derde van dit boek mag onvermeld blijven als noodelooze herhaling van wat Streuvels al eenmaal vroeger zegde; en waarop hier enkel dient gewezen als op een dreiging van veelschrijverij. Maar ‘Veeprijskamp’ en de laatste helft van ‘Ommegang’ voegen zich bij 't beste dat de geniale bakker ons ooit heeft gegeven: die weergalooze schittering van beschrijven, zooals nog nimmer ons Vlaamsch er heeft uitgestraald. En daar is meer nog. Daar is in ‘Veeprijskamp’ een greep van die nuchtere boerenpsychologie, een subjectieve ondertoon van oolijken humor, een stemmig bekijken, uit hooger sereenheid, van alle die dingen, waarmee onze boeren zichzelven uit argwaan en afgunst volproppen, en die ze er dan uitlappen in ‘leugens om beters wille’ lijk ze dat zelf graag noemen. Een nieuwigheid in den Streuvelschen trant is ook in ‘Ommengang’ waar te nemen. Onder die heerlijke bedevaart-beschrijving - een ander paar mouwen dan de uwe in ‘Tusschen Leie en Schelde’ niet waar, Cyriel Buysse! - leeft een doorschouwen van de ziel onzer dorpelingen, een doorpeilen van hun innigste en hoogste en heiligste gevoelens - dat we niet begrijpen hoe Streuvels dit boek heeft willen heeten: het uitzicht der dingen; maar dat we hem toch drie keer gelukwenschen omdat hij 't binnenste van zijn menschen zóo heeft kunnen naar buiten keeren. Om dit laatste deel van ‘Ommegang’ en om ‘Veeprijskamp’, houden we dit nieuwe boek hoog; nu immers is 't een voldongen feit dat Streuvels ontsnapt aan 't vonnis, enkel te zijn een verbazend schilder van uiterlijkheid maar een psychisch-leeg kunstenaar. Dat dit laatste verwijt wegviel wist men reeds na ‘Jeugd’, maar nu weten we 't nog veel beter. J.P.
HET BOLLEKEN door Cyr. Buysse. P.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 1906, en de Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Een verbazende veelschrijver, die Cyriel Buysse! Hij schijnt wel te willen beleven te zijner eer wat men voor Conscience heeft gedaan: een feest, een stoet en een standbeeld bij 't verschijnen van zijn honderdste boek. En 'k zou hem ook wel willen beleven, dien dag, om de Vlamingen op te tellen in dien stoet en aan dien disch, en om ze te halen uit de lijst der inschrijvingen voor 't monument... 'k Geloof en ik hoop dat mijn taak niet zwaar zou vallen.... Verre van mij de bewering dat de eigenlijke kunstenaar Buysse geen hulde verdient. Hij is en blijft een der allereerste romanschrijvers uit onze huidige literatuur. Iemand die wezenlijk vertellen en schrijven kan; iemand die in zijn verbijsterende | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
productiehaast er immer den tijd afdoet om zeer bedachtzaam zijn personen te karakteriseeren en zijn verhaal inéén te zetten, zoodat het boeien moet, om 't even wie. Geen man van ideeën, maar onze sterkste naturalist. Iemand die daarbij zeer gewetensvol zijn woorden kiest, uit de officieele Hollandsche schrijftaal, wier stijfheid in zijn vuisten wordt geplooid en gekneed en verlenigd tot een eigen rhythmisch voldragen zegging, waarmee hij zijn binnenste kan uitspreken lijk hij wenscht. Dat alles... en toch zal geen rechtgeaarde Vlaming te zien zijn op het feest.. Niet enkel hierom, omdat Cyriel Buysse zijn Vlaamsche volk miskent en verloochent, omdat hij nu weer zijn ‘Bolleken’ die geschiedenis van ‘l'Alcóól et Flavie’ met een ironischen glim- of grimlach aanbiedt aan ‘zijn landgenooten’, onder de insinuatie ‘hier is uw portret!’; maar veeleer: omdat onze veelschrijver met hoofdzondige bezetenheid een vuilschrijver is... Al zijn we nog zoo dom en verstompt, toch hebben we nog moreele gezondheid genoeg om te zien en te rieken dat er aan Buysse's machtig talent een kanker vreet, die, bij hem lijk bij Zola eenmaal zijn dood zal wezen. J.P.
MIRAKELFEEST, door Lambrecht Lambrechts. - Een Limbursch verhaal. - Jan Boucherij, Antwerpen.
Lambrecht Lambrechts kan vertellen. De dichter van ‘Heimkeer’ kan zijn stevige vleugels samenslaan, en op vaste voeten een wandeling doen, boeiend een praatje houdend voor kinderen en voor dezen die hun gelijken. ‘Mirakelfeest’ verhaalt van een vrijage, waarin 't meisje haar best doet, maar waarin de jongen niet meewil. En de sukkel blijft zitten. Hier en daar in 't boekje is er wel iets gewilds, - iets gedwongen naïefs. Lambrechts is met eenvoud nog niet te vreden; wij kunnen 't op den duur met ons ellebogen tasten. Zeer lezenswaard is de beschrijving van de Hasseltsche processie op zich zelf. Al had Lambrecht Lambrechts maar dat alleen gegeven, nog zou hij hebben gelijk gehad zijn ‘Mirakelfeest’ op de markt te brengen. L.P.
BINNEN EN BUITEN, door V. Naveau.
Buiten dit rijmenboekje in alles poëzie. Daar binnen geen zier. L.P.
LANGS WATER EN GROEN, van George Roose. Bij Jules De Meester te Rousselare.
Men kan beweren en bewijzen, dat de schrijver nog heel wat voordeel zou opdoen met beter zijn taal te bestudeeren; men kan ook hier en daar eene zekere slordigheid of lamlendigheid verwijten in den versbouw; en toch bevalt mij deze bundel. Ieder vers of ieder stukje brengt mij geene verrassing of bewondering; maar toch ligt er veel eigenaardigs in het geheel. De dichter leeft in de natuur met teeder-ontvankelijk gemoed. 't Is een jonge schilder, een zoekend-, wordend kunstenaar. | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
Langs Water en groen is een begin en eene belofte. - Onze moderne poëzie heeft over 't algemeen geen vrede met handeling en verhaal. Het subjectieve werd menigmaal uitsluitend en bekrompen. Een oud sprookje, fijn opgehaald, of een geestigheid uit de school van Pater Poirters zou tusschenin liever gelezen worden, dan menig afgezongen liedje over de Zee en over de Smart en over dergelijke nieuwigheden. Als voorbeeld uit dezen bundel noem ik Roodkapje van bl. 63. Op het einde van deze recensie past er een woord van H. Verriest: ‘Gij gelooft toch niet. Mijnheer de Pastor, dat het al groote dichters zijn, die dichten in Vlaanderen? dat het al nachtegalen zijn? Ik antwoordde: Neen, maar in Vlaanderen zijn wij preusch met de nachtegalen, en beminnen ook de vinken, de meezekens en tot de musschen toe, als zij snel- en felgebekt zijn en uit de natuur met eigen verfijnde kunst hun liedje schuifelen.’ A.V.
DER GRAL, Monatschrift für schöne Literatur. Herausgeber (für den Gralbund): Franz Eichert. I. Jahr, Heft I, (15. Okt. 1909. - Ravensburg, Fr. Alber. Preis pro Jahrgang Mk. 4.
Een prachtige naam voor een katholiek literair tijdschrift! De Graal! Wien spelen niet bij dit woord de sferische klanken door 't hoofd, die Richard Wagner door het voorspel van zijn ‘Lohengrin’ doet ruischen? Wie komt niet door het wondere geluid van dat ‘Graalmotief’, als uit de hooge goudlichte wolken ons toeklinkend, in een geheel bizondere stemming? Stemming van stom verbazen en verheerlijkt staren, onder den geheimzinnigen invloed van een onbegrijpelijke, bovenaardsche macht? Stemming, niet ongelijk aan de ekstaze van Elsa van Brabant, als zij bij datzelfde motief de komst van den Graalridder, den grooten onbekende, met onwankelbare zekerheid verwacht? Immers, de meeste minder literarisch opgeleide menschen hebben juist uit Lohengrin, dat prachtstuk voor romantische gemoederen, dat in zijn geheel door die macht als betooverd wordt, den Graal leeren kennen, de voorstelling van den Graal blijven meedragen door 't leven, zóó, dat zij sommige oogenblikken steeds nog verheldert met bovenzinnelijk stralenden glans. De Graal is iets volstrekt eenigs in de profane literatuur. Geen wonder, dat hij van de heldendagen der vroege middeleeuwen tot heden zijn macht blijft doen gelden, hoe zeer men ook met zijn naam ‘Unfug getrieben’ heeft. Wat heeft hij een menigte klassieke werken in de 12e en 13e eeuw beheerscht; hoe heeft hij Wagners genie tot twee nieuwe, majestueus groote scheppingen bezield: Lohengrin en Parsifal! De heilige Graal! Hij is, gij weet het, van hemelschen oorsprong. Hij is ook, volgens de sage, de schaal, waarin Jozef van Arimathea onder het kruis het Bloed van Christus heeft opgevangen. Eenmaal den vromen Titurel ten deel gevallen, werd hij het voorwerp van een bizonderen eeredienst. Op den berg Monsalvat, of | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Munsalvaesche bij Wolfram von Eschenbach, werd in overouden tijdGa naar voetnoot(1) een tempel gebouwd, waarin een keur van paladijnen hem diende. Op het oogenblik der hoogste dramatische spanning (bij Wagner), als Elsa de verboden vraag naar Lohengrin's herkomst heelt gesteld, als de held het geheim gaat onthullen, welks wetenschap beiden voor eeuwig moet scheiden, zingt hij op hemelsch teere muziek, het stralende gelaat ten hooge geheven, van dat wonderland, het voor gewone menschen onbereikbare land van den Graal: In fernem Land, unnakbar euren Schritten,
Liegt eine Burg, die Monsalvat genannt;
Ein lichter Tempel stehet dort inmitten,
So kostbar wie auf Erden nichts bekannt:
Drin ein Gefäss von wundertät'gem Segen
Wird dort als höchstes Heiligtum bewacht,
Es ward, dass sem der Menschen reinste pflegen,
Herab von emer Engelschar gebracht;
Alljährlich naht von Himmel eine Taube.
Um neu zu stärken seine Wunderkraft:
Es heisst der Gral, und selig reinster Glaube
Erteilt durch ihn sich seiner Ritterschaft.
Die woorden, die hier zonder de muziek eigenlijk niet mochten staan, bevangen altijd weer onze ziel met de onuitsprekelijke toovermacht van het geheimzinnige, ongenaakbaar hooge. Voor ons is de Graal, die bij zoo menig dichter iets verschillend was, een symbool. Symbool van al het hooge en heilige, dat een menschelijk hart van ontroering kan doen trillen. Symbool van bovenaardsche schoonheid en reinheid. Symbool van het Ideaal. Een heerlijke titel voor een katholiek tijdschrift. De titel is een program. ‘Ist nicht der Name, der an der Spitze dieser Zeitschrift steht, das tiefste, das schönste, das nie auszuschöpfende Programm für eine katholische Literaturzeitschrift?’ vraagt de hoofdredakteur in het inleidend artikel ‘Gralfahrt-Höhenfahrt!’
Gralfahrt-Höhenfahrt. Nadat de eerste Tafelronde van Jozef van Arimathea en de tweede van Titurel en Frimutel aan verslapping van tucht en aan wereldschen zin waren te gronde gegaan, werd in Britannië een derde gesticht door Merlijn, een zoon van den duivel en de Britsche prinses Demetia. Dat was de Tafelronde zonder Graal aan 't hof van koning Artus, terwijl de Graal in Spanje, onbekend waar, door Frimutels zoon Amfortas werd bewaakt. Dit is nu het motief van alle middeleeuwsche Graalsagen: dat de Graalridders in Montsalvat waakten op een waardigen Graalkoning, die daar de Tafelronde zou kunnen hernieuwen, en dat de Britsche Tafelronders, éen voor éen, uittrekken om den Graal te zoeken. Dat was de hoogste taak | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
voor een christelijken ridder. Dat probeeren Merlijn en Lanceloot en Erek en Tristan en Iwein en Gawan. Allen blijft de Graalburg onbereikbaar door hun menigvuldige afdwalingen, door hun ‘Zug zur Tiefe’, waar de Gralfahrt noodzakelijk is Höhenfahrt. De Graal kan alleen in eenvoud en reinheid worden gevonden en dat blijft Parzival, al is het ook na vele omdolingen in het rijk der wereld en der zonde, voorbehouden. Onmiskenbaar is de ‘Zug zur Tiefe’ het merkteeken onzer hedendaagsche letterkunde. Hoeveel ridders zijn er reeds uitgetrokken, om het Eene, Heilige te vinden! Gaat er niet door alle letteren een machtige drang naar het Ideaal? Hier tasten in 't donker, hier worstelen met doornen en draken, hier dwalen op geheel verkeerde wegen. Hier is de weg gevonden, maar de slavenketen der zonde is te zwaar. Is de tijd gekomen, dat door de Voorzienigheid de Graalvinder verkoren is? Vóor eenige jaren werd tegenover de Letterkunde der diepte het tijdschrift Hochland gesteld: Hochland, hohen Geister Land.
Sinn, dem Höchsten zugewandt.
Nu wordt door den Graalbond in 't Zuiden een nieuwe poging gedaan. Gralfahrt-Höhenfahrt. Moge het hooge streven der vierde Tafelronde vinden en ons brengen het Ideaal: Es heisst der Gral, und selig reinster Glaube
Erteilt durch ihn sich seiner Ritterschaft!
Onder de nieuwe Tafelronders is Richard von Kralik, door eigen gedichten en kritieken en ‘Kulturstudien’ ons sinds lang als Graalridder bekend. Van zijne hand brengt deze eerste aflevering een gedicht Der Graltempel, een fragment uit een epos over de geheele Graalsage. Verder een, vrij summiere, studie over Ibsen. Andere medewerkers zijn Karl Domanig, Eduard Hlatky, M. Herbert, Lorenz Krapp, J. Weingartner, Enrika von Handel-Mazzetti, Dr W. Kosch, Martin Greif en Franz Eichert. De eerste aflevering van 48 bladzijden kan uiterlijk de vergelijking met het statige Hochland niet verduren. Daarvoor echter is ook de prijs ongewoon matig. Laten wij de onderneming zóo steunen, dat ze spoedig kan worden uitgebreid! G. van Poppel.
DIE QUELLEN ZUR GESCHICHTE DES HL. FRANZ VON ASSISI. - Eine kritische Untersuchung von Walter Goetz, Privatdozenten der Geschichte an der Universität München. - Gotha. Friedrich Andreas Perthes, 1904, in 8o, X, 259.
De buitengewone ontwikkeling der kritiek van de geschiedbronnen van St. Franciscus en den oorsprong zijner instellingen is algemeen bekend. In de laatst verloopen tien jaar maakte zij grooten ophef. Menige brandende twistvraag ontstond, op haar terrein, onder de geleerden aller godsdienstovertuiging. Geen wonder. Belangrijke nieuw-ontdekte oorkonden moesten de aandacht der geschiedvorschers trekken; aan eenen anderen kant is | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
de moderne franciscaansche questie een zoo verwikkelde doolhof - deels misschien ter oorzake van vooroordeelen en willekeurige hypothesen van sommige franciscanizanten - dat er schier geen uitweg aan te vinden is. Kalm, met vast ineengrijpend redeneerstelsel zoekt Dr. Goetz een zekerder weg te breken door de krioelende twistvragen, die de critici over 't algemeen in drie scholen verdeelen. De geleerde schrijver draagt zijn werk op aan Paul Sabatier, den grondlegger der huidige franciscaansche critiek. Niettemin wederlegt zijne studie stelselmatig en geordend de bijzonderste meeningen door Sabatier in omloop gebracht. Uit dien hoofde tintelt Goetz' studie van belang Voorvast geene gemakkelijke taak dat kritisch stelsel zoo kunstmatig opgebouwd, steen voor steen af te breken en met vaste hand en helder doorzicht op deszelfs puinen een nieuw te grondvesten. Goetz bezit een schrander verstand, een juist oordeel, gepaard met veelzijdige kennis, onpartijdigheid en onvermoeiden arbeid. Elk kapittel ja soms de onderdeelen van elk hoofdstuk van den Speculum Perfectionis en der Legenda Trium Sociorum onderzocht hij. Volgt daaruit dat wij den duitschen beredeneerder in al zijne gevoelens bijtreden? Dit zullen wij zien terwijl wij hem nagaan in zijne bijzonderste stellingen.
De echte onvervalschte doch onvolledige geschiedbron waaruit de figuur van St. Franciscus in weergaloozen glans oprijst, vindt men in zijne werken (opera omnia). Tot hiertoe zagen er drie kritische uitgaven het licht: die der Minderbroeders van Quaracchi, die van Böhmer, en die van P. Ubald d'Alençon. Walter Goetz wijdt het eerste deel van zijn boek (bl. 7-55) aan de critiek der ‘Opera omnia’. Op St Franciscus' testament vestigt hij vooral de aandacht en neemt het als uitgangspunt zijner verdere onderzoekingen. De critische methode wettigt ten volle die werkmanier, doch overdrijft hij niet een weinig in de toepassing wanneer hij voor de aloude legenden zoo veel achting vraagt als voor het Testament? In vergelijking met de andere critici dragen Dr. Goetz' onderzoekingen over de ‘Opera omnia’ den stempel der grootste behoudsgezindheid.
Het tweede deel (bl. 56-243) onderzoekt de geschiedkundige waarde der aloude Legenden. Hier staat Goetz gewoonlijk tegenover Sabatier. De echtheid der Vita 1a van Thomas a Celano kan niet in twijfel getrokken worden. Het geschilpunt komt geheel en al neêr op de wording der Vita 1a en de rechtzinnigheid van den opsteller. Van in den beginne der Orde ontstond er twist tusschen de ‘Zelantes’ of beijveraars der strenge armoede en de ‘Mitigati’ of verslapten. De vertegenwoordigers der eersten waren broeder Leo en de vertrouwelijke gezellen van St. Franciscus, die der laatsten broeder Elias. Naar Sabatier's school, zou Thomas a Celano een partijganger zijn geweest van Broeder Elias en zijn aanhang, die schreef onder deszelfs drukking en onder het toezicht van de ‘Curia Romana’ insgelijks vijandig aan het oorspronkelijk ideaal van Franciscus. Zijne Vita 1a is dan een antwoord op den Speculum Perfectionis het evenpartijdig orgaan der ‘Zelantes’. Dr. Goetz neemt deze stelling niet aan. Hij twijfelt | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
geen oogenblik aan Celano's volkomen rechtzinnigheid, van partijdigheid kan hij geenszins beschuldigd worden en zijn werk is in 't geheel geen antwoord dat strijd voert tegen de schriften der ‘Zelantes’. De verandering die de Orde van St. Franciscus onderging tusschen de jaren 1228 (opsteltijdstip der Vita 1a) en 1247 (wanneer de Vita 2a voleind werd) legt de schijnbare ommekeer van Celano's zienswijze betrekkelijk dien strijd uit. Daarbij behelsde de Vita 1a menige onnauwkeurigheid verbeterd en talrijke leemtens aangevuld door de Vita 2a. Gereedelijk nemen wij met Dr Goetz aan dat de Curia Romana Franciscus' oorspronkelijk ideaal in 't geheel niet zocht te wijzigen, maar dat de afwijking er van moet toegeschreven worden aan de menschelijke zwakheid, over 't algemeen onbekwaam tot zoo verheven volmaaktheid. Wij treden ook zijn gedacht bij over den aard van St. Franciscus' ideaal: het schittert niet in volkomen lichtglans bij het begin der franciscaansche instellingen, maar langzamerhand heeft het zich ontwikkeld. De volledige onpartijdigheid van Thomas a Celano's Vita 1a blijkt ons evenwel niet zonneklaar, en de bewijsvoering van Sabatier, die de partijdigheid beweert, schijnt ons niet bevredigend wederlegd.
De schrijver bestudeert vervolgens de Vita 2a (bl. 88-90) en zijne verhoudinging met de Legenda Trium Sociorum (bl. 91-140). Deze laatste is heel waarschijnlijk een opstel dagteekenend uit het einde der xiiide eeuw, en de beroemde inleidingsbrief of voorwoord, door Sabatier genoemd: chef-d' oeuvre de malicieuse bonhomie à l'adresse des biographes officiels du Saint is volgens Goetz apocrief. Tusschen de Legenda Trium Sociorum en den Anonymus Perusinus (bl. 140-147) bestaat er een innig verband.
Eene diepontledende studie wijdt Goetz toe aan den Speculum PerfectionisGa naar voetnoot(1) (bl. 147-221) door verscheidene critici aanzien als de hoeksteen der franciscaansche geschiedenis. Hij verwerpt Sabatier's opsteldatum (1227) en bewijst dat de Speculum Perfectionis een samenstel is (compilatio) voltooid in 1318. Broeder Leo is er derhalve den opsteller niet van, maar hij werd ten minste gedeeltelijk getrokken uit de getuigenissen en schriften van Broeder Leo en de eerste gezellen des Poverello's. Hierop is zijne echte geschiedwaarde gegrondvest. Volgens Goetz staan er 50 hoofdstukken in over wier ouderdom niets kan beslist worden. Drie en veertig behelzen deels aloude overleveringen maar die eene overwerking ondergingen; hoogstens 32 hoofdstukken behelzen echte authentieke overlevering; van 10 slechts (Ib. 4-18-24-25-27-28-29-64-92-105) kan met zekerheid bewezen worden dat zij ouder zijn dan de Vita 2a van Thomas a Celano (1247). Voor sommige kapittels (81-86-88) zou de opsteller de Vita 2a onder het oog gehad hebben, en van hoofdstuk 83 en 108 vindt men sporen in de Vita 1a. Hoewel uit de pen der ‘Zelantes’ gevloeid draagt hij toch uitsluitelijk den stempel niet eener ‘Spiritualenstrekking’ maar | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
werd verzameld om aloude afschilderingen uit de vergetelheid te trekken of uit het gevaar van verloren gaan te redden. Wij zouden moeielijk in al die gevoelens van Goetz kunnen deelen. Dat het een verzamelwerk is, niet opgesteld door Broeder Leo, dat in zijn geheel niet opklimt tot 1227, en geen partijorgaan: goed; doch de Speculum Perfectionis geeft eene zoo fijngevoelige, zoo trouwe afteekening van de minste zielsgevoelens, het lichaamslijden en de zielesmart van Franciscus dat men schier overal de getuigenis der intieme gezellen doorstralen ziet. Veel oorspronkelijker weerspiegelt hij den verheven-eenvoud, de kinderlijke naiviteit met in een woord het echt franciscaansch leven, dan de geleerde redekunde, de letterkundige opschik, de afgeronde zinbouw en onbepaalde zinnen van Thomas a Celano.
De schrijver keert, vooraleer tot den Tractatus de Miraculis over te gaan, terug tot de waarde als geschiedbron van de Vita 2a (bl. 221-235). Hij stelt het oorsprong tijdstip vast (tusschen 1244 en 47) merkt op dat Thomas a Celano veel puttede bij de Vertrouwde gezellen en dat de waarde die den Speculum Perfectionis moet toegekend worden, een nieuwe steun is, die tegelijkertijd als Franciscus' Testament, de echte waarheid der Vita 2a waarborgt.
Het kan niet met volle zekerheid bevestigd worden dat Thomas a Celano de schrijver is van den Tractatus de Miraculis; toch is dat allerwaarschijnlijkst. De inhoud is zoo belangrijk niet dat dit eene hoofdvraag worden kan. Het is toch maar een samenweefsel van wonderen.
Kort en bondig bespreekt Goetz de Vita Sanctae Clarae.Ga naar voetnoot(1) Thomas a Celano heeft het ook wellicht gemaakt; dit getuigt vooral de innerlijke critiek. De meening des schrijvers uitgedrukt als volgt: ‘Der Wert der Vita S. Clarae für die Geschichte des h. Franz is nicht sehr gross; immerhin enthält sie mehrere Beiträge für die man dankbar sein muss’ botst ons een weinig tegen den kop. Stap voor stap den invloed na te speuren die deze twee ridderlijke zielen op de vorming van elkanders heiligheid uitoefenden, op zedelijk en maatschappelijk gebied de gevolgen te zien krijgen, aan beider onafscheidbaar werk ontsproten, is, mij dunkt, geene geringe bijdrage aan St. Franciscus' geschiedenis. Van hen toch ging heel de franciscaansche beweging uit, Franciscus' en Clara's hart klopten gansch eenstemmig, hunne zending greep zoo vast ineen, dat men hier met meer reden als Dante van Franciscus en Dominicus zou kunnen zeggen: Dell' nn diro, perroche d'amendue
Si dice, l'un pregiando, qualch' uom prende,
Perche ad un fine fur l'opere sue.
Ja spijtig zeggen we met Sabatier dat St. Franciscus' en Sinte Clara's onderlinge betrekkingen ons niet nauwkeuriger bekend zijn. | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Dr. Goetz sluit zijn werk met eene studie over de Legenda Mafor van St. Bonaventura,Ga naar voetnoot(1) door het kapittel van Parijs (1266) officieel als de eenig echte opgedrongen, met het gebod van al de anderen zoo buiten als binnen de orde te vernietigen. Hij deelt de meening van meest al de Critici Faloci-Pulignani uitgezonderd - dat ‘het bevredigingsdoel van St. Bonaventura lofwaardig is, maar dat zijn stilzwijgen over al wat twistvraag kon blijven, voor de geschiedenis moet betreurd worden.’
Met Goetz' ‘Quellen zur Geschichte’ is zeker het laatste woord over de Franciscaansche geschiedbronnen niet uitgesproken. Veel zal echter het diep-geleerd boek bijdragen tot opheldering dier duistere vraagstukken en wij heeten het derhalve hartelijk welkom. Fr. Stanislas, O.M.
PROEVEN VAN LETTERKUNDIGE ONTLEDINGEN VAN NEDERLANDSCHE LEESSTUKKEN, J. Geurts. - Tweede deel. Hasselt. St. Quintinus-Drukkerij, 1906. Uitgave der St. Lambrechtsgilde van Limburg. VIII. 456 blz. fr. 5.00.
Op een jaar tijd is de kunstzin van den E.H. Geurts veel verfijnd. Uit dit tweede deel blijkt het dat hij duidelijker de visie van de schrijvers ziet en dat hij inniger hun ontroering meevoelt. De meeste beoordeelingen in dezen tweeden bundel zijn geen proeven meer. Dat bemerken we al dadelijk aan de keus van uitgelegde stukken: hier geen kleur- en geurlooze bloempjes die, uitgedroogd in alle bloemlezingen, bewaard liggen, maar sappige vruchten van den nederlandschen kunstboom. Ditmaal gaat de schrijver niet zoo dikwijls de droog-krakende trap op van de Herbartsche formale Stufen, waarop dr Tack hem voorgegaan was. Er spreekt uit dit boek een angstvalliger trachten om den omtrek van beelden en gedachten met grovere lijn te verduidelijken vóór den blik der jonge studenten, en om de gevoelens krachtiger te doen uitwerken op hun weeke harten. 't Nut van de letterkundige ontledingen zal wel niet zijn dat men uit elken student een kunstschrijver vormt, maar dat men al de studenten leert hun eigen esthetisch gevoel - dat toch in mindere of meerdere mate in ieder mensch ligt - in samenklank te brengen met de dichterlijkheid van grootere kunstenaars. Daarom zien we met genoegen dat de E.H. Geurts de studenten in onmiddellijke aanraking brengt met het warme woord van den schrijver en met de gedachte die er uit opleeft. Meer dan in het eerste deel is hier afwisseling in de besprekingen. 't Is niet voortdurend de eentonige en op den duur vervelende gang van de ‘Verklaringen’ van dr Tack: voorbereiding, bewerking (voorlezing, verdeeling, onderwerp, bespreking (waarheid, zedelijkheid, schoonheid) verwerking, schrijver. Nu eens wordt hier meer in 't bizonder onderzocht de vinding en de wording van het stuk, de gang, de samenhang van de | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
gedachten en gevoelens, - dan of een verhaal belangwekkend is en waarom, wat de rol en het karakter is van de personages, - dan weer of de taal kunstig is en expressieve en evokatieve kracht heeft, verder in hoever dit stuk beter of slechter is dan een ander waarin de schrijver hetzelfde of een gelijkend onderwerp behandelt. Het meest valt nog te loven de beoordeeling van de schrijvers, die in haar bondigheid van een paar bladzijden het noodzakelijke zegt en daarbij persoonlijk en uitstekend is. Geurts heeft een juisten kijk op de waarde en de hoedanigheid van de meeste moderne schrijvers, en - om één enkel voorbeeld aan te halen tot staving van deze bewering - zoo beschouwt hij Caesar Gezelle meer als een plastisch teekenaar dan als een lyrisch dichter. Deze lof is gemeend en in geen zin overdreven. Zeer weinig zou aan deze ontledingen af te keuren zijn. Laten we op kleinigheden niet vitten en blij zijn een uitstekenden dienst te kunnen bewijzen aan de talrijke leeraars-lezers van de Dietsche Warande, door hun ten warmste aan te bevelen dit uitmuntend werk, dat hun wel niet veel meer zal leeren dan ze zelf weten of vinden konden, maar dat hun veel, zeer veel lastigen arbeid sparen zal bij het voorbereiden. L.v.P.
SYNCHRONISTISCH OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER BEIDE LAATSTE EEUWEN door Dr G. Slothouwer. - P. Noordhoff, Groningen 1906. 164 bl. prijs fl. 1.25.
In het ‘Voorbericht’ zegt de schrijver dat hij in 't belang van zijne lessen overgegaan is tot de uitgave van het dictaat, dat als grondslag diende voor zijn onderwijs. 't Boek begint met een overzicht van Europa na den vrede van Utrecht en gaat tot deze allerlaatste tijden, zelfs de scheiding van Noorwegen en Zweden, in 1905, wordt vermeld. Twee eeuwen geschiedenis op 164 bladz., dus kort, zeer kort, en toch kan het boek dienst bewijzen aan de leeraars in de hoogere klassen onzer middelbare onderwijsgestichten. De schrijver heeft gelijk wanneer hij in zijn voorbericht zegt: ‘De synchronistische behandeling is eenigszins moeilijk, ik zal het niet ontkennen, maar ze boeit jongelui met een beetje inzicht veel meer, gelijk mij gebleken is, dan een ander manier.’ Bijzonder de manier van voorstellen staat ons aan; op den inhoud is nog al af te dingen waar het Katholicisme of de Jezuïeten in 't spel zijn. E. Vl.
SCHETSEN UIT DE DIERENWERELD (Over de Vogels) door Kanunnik J.B. Martens. - A. Siffer. Gent 1906.
Dit deugdelijk boekwerk is het laatste van den diep betreurden Kanunnik Martens, die als schrijver, zoo goed en gunstig bekend staat bij alle Vlamingen, die geern lezen en leeren. 't Werd geschreven, toen de lichaamskrachten van dien vromen, Vlaamschen priester reeds begaven, maar alwie 't leest zal getuigen, dat zijn geest wonder scherp en schrander bleef, tot het einde toe. Alle werken, die ooit uit de pen van Kan. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Martens vloeiden, lazen wij altijd even gretig, ook het laatste; daarin immers vindt men dezelfde keurige taal, dezelfde eigenaardigheid in 't opvatten, en luimigheid in 't voorstellen der gedachten, dezelfde wetenschappelijke vaardigheid, die altijd den schrijver kenmerkten, en hem de genegenheid en bewondering zijner talrijke lezers verwierven. Te schrijven over droge wetenschap, en toch de lezing aantrekkelijk te maken, is geen gemakkelijk zaakje; maar Kan. Martens had daartoe een bijzondere kneep: ten bewijze, 't geen hij zoo kundig en toch eenvoudig schreef over stoomtuigen, water en vuur, licht en duisternis, electriciteit en magnetism, sterrenkunde en andere, soms ingewikkelde vraagstukken van natuurkundige wetenschap; zoo gelukte 't hem menige nuttige en grondige kennis te doen doordringen, tot bij ons Vlaamsche volk. In dit opzicht is het werk ‘Over de Vogels’ niet het minst verdienstelijk. Nopens de vogels, die, vrij en blij, de lucht doorvaren, trippelen over land en weide, zwemmen en spelen in 't water, huizen in bosschen en duinen, fluiten in tuin en gaard, bestaat menig verkeerd denkbeeld, soms, diepe onwetendheid. Wie ze van dichterbij wil leeren kennen, leze 't werk van Kan. Martens. Met zijne bekende ervarenheid, spreekt hij, in een eerste deel, over 't gene aan alle vogels eigen is: over de plaats, die hun toekomt in de algemeene rangschikking der dieren, over gevederte en vlucht, hun zwerven en trekken, de ontwikkeling hunner zintuigen, hunne nesten en eieren enz. Alles is klaar en flink uiteengezet. Verder worden de verschillige vogelstammen in oogschouw genomen. Roovers en klimmers, zangers, hoenders en duiven, zwemmers en loopers staan, ordelijk gerangschikt, beschreven, met hun uiterlijk voorkomen en innerlijken aard, hunne voedings- en levenswijze, hunne gaven en fouten, hun doen en laten, hun nuttig of schadelijk zijn. De taal, soms streng wetenschappelijk, wordt, hier en daar, dichterlijk of luimig, soms echt verheven; niet zelden weet de geleerde schrijver, vaderlijk zooals hij was, een wijzen raad aan zijne lezers te geven; maar 't gene de lezing van dit puik volkswerk, vooral aangenaam maakt, zijn de persoonlijke waarnemingen, de schoone vertellingen en boeiende verhalen, waarmede het doorweven is. Als men dit allerlaatste boek van Kan. Martens gelezen heeft, zegt men met treurnis: Hoe spijtig dat hij voor goed verdwenen is, de brave en knappe Vlaamsche priester, die, zooals 't op 't marmer van zijn grafzerk gebeiteld staat: Door woord en schrift J.I. |
|