Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Ferdinand BrunetièreBrunetière is dood. Wat de letterwereld in hem verliest, weet iedereen die er niet buiten leeft. Algemeen en lichtelijk zal worden toegegeven dat het huidige Frankrijk geen taalmachtiger schrijver bezat, geen die met krachtiger greep zijn gedachte kon omknellen en vaster op het papier zetten. Het Fransch dat hij schreef was niet het voornaam-fijne, uiterst gemanierde, vaak bloedarme Fransch zijner negentiende-eeuwsche tijdgenooten; doortrokken van de beste schrijvers der XVIIe eeuw stonden zijn volzinnen daar, mergrijk, sterk gespierd, volbloedig en toch zwierig. ‘Een intellectueel zonder verbeelding!’ werd soms van hem gezegd. Maar degenen, die het zegden, vergaten wellicht hoe scherp hij zijn diepste gedachten omlijnde, en dat hij ze, niettegenstaande haar snellen loop, gemakkelijk vatten en, als 't ware, betasten liet. Hij zou, volgens anderen, met te weinig drift schrijven, hij die de waarheid, den volksvooruitgang, om niet te gewagen van eigen letterkundige opvattingen, hartstochtelijk verdedigde en liefhad. Reeds twintig jaar werkte hij mee aan de Revue des Deux Mondes, toen men hem nog immer - hoe prettig! - vermeende taalfouten verweet. Met meer reden, en soms tegenover groote schrijvers handhaafde hij zelf de rechten der taalGa naar voetnoot(1). Niet zeldzaam zijn de lezers die, zonder twee-, driemaal adem te halen, Brunetière's perioden moeilijk over hun lippen krijgen, en ze daarom al te lang gerekt, of verwrongen en duister vinden. Maar hebben zij dan nooit Brunetière zelf, zwierig en glad, | |
[pagina 114]
| |
zonder ooit te haperen, zijn mooie, kernachtige volzinnen hooren voordragen? Vergeten zij niet dat hij in de eerste plaats een redenaar was, en dus best luid wordt gelezen? Redenaar was hij, ‘orateur vous l'êtes, Monsieur, et au plus haut point’Ga naar voetnoot(1), uit aangeboren talent en neiging, met name een professor, een gevierde leeraar, onuitputtelijk van letterkundige geschiedenis, letterkundige schetsen en studies, critieken, heldere samenvattingen over oudere en jongere, inlandsche en uitheemsche letteren. In de Fransche XVIIe eeuw voelde hij zich bijzonder thuis, daar had hij zijn tent opgeslagen. Hij wist wat Bossuet nooit geweten heeft: dat hij den 27en September 1627, op zijn geboortedag gedoopt werd, en niet, zoo hij meende, den 29enGa naar voetnoot(2). Dat de oude Bossuet nieuwmodisch werd, heeft hij aan Brunetière's voorliefde voor hem te danken. Ruim vijftien jaar doceerde Brunetière aan de Hoogere Normaalschool; als spreker trad hij op aan de Sorbonne, en voordat de tooneelspelers van het Odéon de Cid, de Menteur, L'École des Femmes, Andromaque, Tartufe, Phèdre en andere époque-makende klassieke stukken opvoerden, hield Brunetière een reeks onvergetelijke voordrachten die het begrip dier opvoeringen verscherpten en het genot ervan verhoogdenGa naar voetnoot(3). Criticus was hij tot in het merg, een wijsgeerig criticus, geen dilettant lijk Jules Lemaître, en geen baatzuchtige als Cousin en Villemain; den beslissenden invloed op het ontstaan van een meesterstuk zocht hij niet met Sainte-Beuve in de levensomstandigheden van den schrijver; evenmin met Taine in het intiemste wezen van den kunstenaar, in zijn zenuwen en spieren met al wat er van buiten op werkt, heldere hemel of mistige lucht, armoede of weelde; maar Brunetière's vinding mag het toepassen heeten der ontwikkelingsleer op de pennevruchten. ‘Il y a une filiation des oeuvres; et en tout temps, en littérature comme en art, ce qui pèse du poids le plus lourd sur le présent, c'est le passé. Mais tandis que, comme dans la nature, on croirait que le semblable | |
[pagina 115]
| |
engendre toujours le semblable, il n'en est rien, et l'évolution suit son cours; de même, tandis qu'on ne croit aussi qu'imiter ou reproduire le passé, un sourd mouvement s'opère dans les profondeurs de la vie, dont on ne voit rien paraître à la surface, qui n'en agit pas moins, et dont on est un jour tout étonné d'avoir à reconnaître qu'en l'espace de quelques années il a tout renouvelé, tout transformé, tout acheminé, du semblable au contraireGa naar voetnoot(1).’ Rostand is een afstammeling van Molière, hoe groot tusschen beiden het verschil moge wezen. Om zijn juiste waarde te bepalen, kan Cyrano niet volstaan; men moet om Rostand te meten hem nevens zijn voorgangers stellen: Scarron, Desmarets, Corneille, Molière, enz.; nevens zijn tijdgenooten: Labiche, Augier, Dumas, Sardou, Hervieu, e.a.; men moet zelfs op zijn nakomelingen wachten: hun kunde zal de laatste maat der zijne wezen. Wie het over dit geestesverwantschap aller kunstenaars met Brunetière niet eens is, vergete niet dat hij het enkel als vergemakkelijkende stelling, en geenszins als bewezen waarheid, doordreef. Om het ideaal in de kunst heeft hij zich ook groote verdiensten verworven. Zola ontmoette geen heviger tegenstander, en aan het naturalisme in Frankrijk gaf Brunetière den doodsteek. Onmeedoogend en raak is hij op l'Art pour l'Art, de geliefkoosde theorie der naturalisten, losgevaren, en vond geen rust alvorens hij die neerhamerde. Want strijdlustig was hij. ‘Perquisitionner en juge dans l'intelligence des autres, faire comparaître leur pensée devant la sienne, trouver les raisons qu'ils avaient ignorées d'avoir raison, s'en prendre aux erreurs encore entourées du respect général, telle était sa vocation.’Ga naar voetnoot(2) Wie het verdiende kreeg duchtig van de leep.Ga naar voetnoot(3) Die vervaar- | |
[pagina 116]
| |
lijke man kon innige bewondering uiten voor Paul Hervieu b.v. en, zonder eenig voorbehoud, tot Bazin den welkomgroet richten in de Fransche AcademieGa naar voetnoot(1); hij kon zonder een zijner toehoorders te kwetsen hun diepste overtuiging tegenspreken, b.v. toen hij vóor de Protestantsche Hoogeschool te Genève over Calvin sprakGa naar voetnoot(2). De schrijver, de wijsgeer, de leeraar, de redenaar, de letterkundige criticus, al die mannen, die Brunetière in zich vereenigde, verdienen dat men er dieper op inga, ze afzonderlijk bestudeere. Ons echter trekt het machtigst de bekeerling aan, de verstandsmensch die, door zijn rede alleen geleid, ons heilig geloof in zich opnam. Van de grootste beteekenis is het feit, daar geen vijand het wagen zal Brunetière's buitengewone geesteskrachten te ontkennen, noch zijn oprechtheid in twijfel te trekken. Mogen om zijn overlijden, naar het Osservatore romano schreef, ‘niet alleen de Fransche Katholieken, maar die aller landen in den rouw zijn,’ 'k wou aantoonen wat zij in hem verliezen.
Brunetière was midden in het Positivisme en het Dilettantisme grootgebracht. Maar dezes minachten der waarheid, zijn spelen en spotdrijven met al wat achtenswaardig was, strookte allerminst met het ernstig aangelegd karakter van den leerling, terwijl hij ook algauw inzag hoe men de leer van August Comte deels wegliet om er enkel het ongezonde van te behouden: het uitsluitend huldigen van 't zinnelijk-waarneembare, van 't handtastelijke, den eigen godsdienst daargelaten, dien Comte zich gedwongen voelde er bij op te bouwen. Ook op letterkundig gebied wrong zijn goede smaak hem los uit het overdreven naturalisme, een uitvloeisel of liever een omzetting in letteren van 't Positivisme. Bossuet ontvouwde hem de katholieke leer en lichtte streng wetenschappelijk vóor de heldere oogen van zijn volgeling alle leerstukken toe. Hij baande zoo den verstandsweg langs welken Brunetière tot den godsdienst zou naderen. Op die toenadering moest ook het aanhangen aan de ontwikkelingsleer, het prijshechten aan wat zich op het verle- | |
[pagina 117]
| |
den roemen kan, een aangeboren inschikkingsvermogen in orde en tucht, gunstig inwerken. Aard en karakter lieten vermoeden dat noch de onfeilbaarheid des Pausen, noch het gezag der Kerk, noch haar vasthouden aan eeuwenoude overlevering, noch de gestrengheid harer zedeleer Brunetière zouden afschrikken, had hij eens de mogelijkheid ingezien om naar verstands-wijze van het natuurlijke tot het bovennatuurlijke over te gaan. Hoe zwaar de godsdienst zijn schouderen mocht drukken, hij zou hem niet gedeeltelijk, maar heel en gansch op zich nemen van 't oogenblik af dat de rede er in toestemde. Vooralsnog stonden hem groote hindernissen in den weg. Want niet alles had Bossuet hem weggeruimd. Om maar een enkel voorbeeld aan te stippen, beiden verstonden niet op dezelfde wijze de betrekking tusschen geloof en wetenschap. Een even groot bezwaar mag voor Brunetière het volgende geweest zijn. De Katholieke Kerk scheen hem allen stoffelijken, geestelijken en moreelen vooruitgang onmogelijk te maken. Den intellectueelen vooruitgang omdat onze levensbestemming, door hare openbaring bepaald zijnde, alle verdere onderzoeking hieromtrent uitsluit; den stoffelijken vooruitgang, wijl, volgens haar, ons levensdoel buiten het leven ligt, het lijden de noodzakelijke voorwaarde is der vergoeding, het geluk te vinden is in het leed, en de dood de gewenschte overgang tot een beter leven; de moreele vordering ten slotte, aangezien alles, goed en kwaad, door God veroorzaakt of minstens door hem toegelaten wordt, en men zich tegen zijn bestel verzet als men tracht de gelijkheid onder de menschen te verwezenlijken. In drie afgemeten schreden, in drie rijpelijk overdachte toenaderingen, waarvan de sporen in zijn werk der twaalf laatste jarenGa naar voetnoot(1) licht te ontdekken zijn, is Brunetière tot het geloof gekomen. Geen stap dien zijn vernuft niet ten volle wettigde, en die op gelijk welke redelijke hindernis stuitte.
Den 27en November 1894 werd de nieuwe bestuurder der Revue des Deux Mondes, onlangs ingelijfd in de Fransche | |
[pagina 118]
| |
Academie, door Z.H. Paus Leo XIII in bijzonder gehoor ontvangen. Niet het gesprek tusschen beiden maar eigen gedachten, nu eerst in zijnen geest gerijpt, gaf Brunetière, na zijn terugreis, in de Revue ten beste. Het opstel verwekte een opschudding waarvan hij zelf den 4en April 1895 bij een herdrukken van 't artikel als brochure getuigde: ‘Mais puisque l'article a excité tant de tumulte et que depuis trois mois passés, ni la trêve du premier jour de l'an, ni la chute du ministère, ni la démission d'un président de la République, ni l'élection de M. Brisson, ni le Carnaval, ni la Mi-Carême, ni le procès de M. Coquelin et de la Comédie française n'en ont détourné l'attention des journalistes, j'ai fini par me persuader que j'y avais dit des choses bien plus intéressantes que je ne croyais moi-même; - et c'est pourquoi je le réimprime.’Ga naar voetnoot(1) Drie deelen in dit zoo ruchtbaar geworden opstel, waarvan het eerste, zoo niet een bankroet, dan toch een tekort vaststelt der Wetenschap aan eenige harer beloften; het tweede Paus Leo XIII looft om zijn menschlievend initiatief en verstandig ingrijpen in den huidigen maatschappelijken toestand; het derde buiten allen twijfel stelt dat het christendom, in weerwil der natuurkundigen en van sommige tekstverklaarders, een macht is en blijft waarmee rekening dient gehouden. Talrijke nota's bieden aanvullingen op den tekst en weerleggen, waar het nood doet, wat men er tegen inbracht. Hoezeer men het Brunetière ook aanwreef, de Wetenschap door hem gehekeld, is niet, kon niet zijn, de Wetenschap als zoodanig. Onze voorouders reisden niet zoo snel, en minder gemakkelijk dan wij, stoom en electriciteit zijn ook Brunetière welkom geweest, en, op voorhand, huldigt hij den verderen vooruitgang aller natuurwetenschappen. Maar uit naam dier wetenschappen heeft men heel wat meer beloofd: bevoegden en onbevoegden voorspellen dat zij niet alleen ons lot moeten verzachten, ons lijden en leed lenigen, ons leven verlengen, maar in den vooruitgang der Wetenschap meent men den dood van den godsdienst, aller godsdiensten te mogen begroeten: ‘Tout progrès intellectuel correspond | |
[pagina 119]
| |
à une diminution du surnaturel dans le monde... L'avenir est à la science’, schreef in 1892 André Lefèvre.Ga naar voetnoot(1) Vóor hem hadden Condorcet, August Comte, Renan, geleerden van zwaarder en lichter gehalte dezelfde voorspelling gedaan, een gelijke vreugd uitgekraaid.Ga naar voetnoot(2) Berthelot mocht voor hen niet onderdoen en schreef: ‘C'est ainsi que le triomphe universel de la science arrivera à assurer aux hommes le maximum possible de bonheur et de moralité.’Ga naar voetnoot(3) De natuurwetenschappen beloofden ons alle geheimen weg te nemen. Welnu, bemerkt Brunetière, niet alleen hebben ze ons niet het ‘mysterie’ ontsluierd maar wij zien duidelijk in dat zij het nimmer onthullen kunnen. Onmachtig zijn zij om de eenig-belangwekkende vragen op te lossen, die nl. welke betrekking hebben op 's menschen oorsprong, op zijn gedragsregel en zijn toekomst. Ware het Darwinisme méer dan een nog te bewijzen stelling, hoe zou het ooit in botsing komen met 'tgeen te lezen staat op de eerste bladzijden der Genesis, hoe onzen eersten oorsprong duiden? - Laat de anthropologie, de volkenbeschrijving, de algemeene taalkunde den heelen mensch toelichten, nimmer verklaren zij ons wat wij eigenlijk zijn, ons diepste wezen blijft hun ontoegankelijk. Het dierlijke in ons leggen zij wellicht uit, maar den oorsprong der sprake? - Waar wij heen gaan, welk doel wij nastreven verzekerden de ontleedkunde en de physiologie uit onzen aard te zullen afleiden. Het gevolg was dat de natuurwetenschappen, met al hun kunde en ijdele beloften, vaster aan het leven hechtten een wezen dat sterven moet!.. Dezelfde ontgoocheling van wege de taalwetenschappen. Het heele christendom, zoo luidde het, lag reeds opgesloten, als in een kern, in de Grieksche en in de Romeinsche Wijsbegeerte. Het zij zoo: waarom ontlook het dan niet van zelf? waar vandaan zijn uitbreidingskracht en zijn inwendig leven die eenig zijn? - Oostersche taalkenners hadden het gretig op zich genomen 't christendom tot het Boeddhisme terug te voeren, het bewijs te leveren | |
[pagina 120]
| |
dat Christus niets meer was dan een door en door menschelijk navolger van Çakya-Mouni... Hun pogingen kwamen hierop uit dat zij een oneindig breede kloof groeven tusschen beide godsdienstvormen, dat Çakya-Mouni meer en meer een verdichtsel scheen, en Christus vóor hen stond onloochenbaar, in eeuwentartenden steen tot de voeten uitgebeeld. - Wat vermag ook tegen het feit des christendoms, tegen het tastbare zijner verspreiding, zijns levens en van zijn macht alle haarkloverij, alle vitterij der Hebreeuwsche taalkenners omtrent een en ander vers der H. Schrift? Wat breken hun beuzelarijen af van het feit door Renan zelf toegegeven dat geen geschiedenis met de geschiedenis van het volk Gods gelijk staat? Die albedillers brengen u onwillekeurig Bossuet's woord te binnen: ‘Qu'on me dise s'il n'est pas constant que de toutes les versions et de tout le texte quel qu'il soit, il en reviendra toujours les mêmes lois, les mêmes miracles, les mêmes prédictions, la même suite d'histoire, le même corps de doctrine et enfin la même substance?’Ga naar voetnoot(1) De geschiedschrijvers hebben in den laatsten tijd verbazend veel kennis uit het diepste en duisterste verleden opgegraven: oude oorkonden ontdekt, ontplooid en ontcijferd, desnoods den tekst aangevuld of hersteld, datums bepaald, vroegtijdige samenvattingen stuk geslagen en meer dan één steen bijgebracht tot een wetenschappelijker heropbouw. Maar het eindresultaat wat is het anders dan een lichaam zonder ziel? Bestaat er een wet der geschiedenis? Op welke wijze zijn wij haar onderworpen? Zijn wij ons eigen meester, of slaaf? Ja dan neen hebben wij een doel te bereiken? Dat is het eigenlijk wat wij aan de geschiedenis vragen: een wijsbegeerte naar de gegevens van het verleden. De historie blijft ons die schuldig en schoot zoowel als de taal- en de natuurwetenschappen aan haar belangwekkendste beloften oneindig te kort. Dit tekort der wetenschap kwam aan den godsdienst ten goede. Getuige daarvan het neo-katholicisme, door Brunetière niet meer bewonderd dan behoort, omdat het | |
[pagina 121]
| |
een ziekelijke gevoelsuiting is, een trachten en smachten naar godsdienstige aandoeningen, van menschen die de mode volgen en vóor twintig jaar met denzelfden ijver aan naturalisme hadden meegedaan. Nu, hoe verbasterd ook, het is een verschijnsel, een feit dat in het oog loopt en als zoodanig verdient meegeteld. Maar heel wat meer beduidend zijn de herhaalde pogingen van Paus Leo XIII om de ontgoochelden der Wetenschap tot zijn Kerk op te leiden, haar gezag te versterken met al de aan de Wetenschap ontvallen krachten. Brunetière bewondert 's Pausen onversaagd, machtig ingrijpen om het maatschappelijk vraagstuk op te lossen, de Kerk onafhankelijk uit te roepen van alle regeeringsvormen, de afgevallen sekten met de moederkerk te verzoenen. Maar bij een onvruchtbare bewondering beperkte hij zich. Stond het bij hem onwrikbaar vast, dat de wetenschap hoegenaamd niets tegen den godsdienst vermag, evenzeer hield hij zich overtuigd, dat men door de rede noch het bestaan van God, noch de onsterfelijkheid der ziel, noch de godheid van Christus bewijzen kan. Tusschen geloof en wetenschap trok hij een scheidsmuur op; elk hunner was koning en koningin, maar regeerde eigenmachtig op een verschillend gebied. Niet zoo afscheidbaar van den godsdienst bleek de moraal: in de scheiding zou haar gezag te loor gaan. Dus wie voor een volksregeering de zedeleer onontbeerlijk acht, wie te recht waant dat men niet regeert tegen zulk een macht in als de godsdienst er eene is, die mag den godsdienst in 't algemeen, veel minder nog den besten en sterksten van al, het katholicisme, niet tegenwerken. Om echter alle vruchten te genieten die de Kerk op socialen bodem afwerpen kan, zou men moeten gelooven, en - Brunetière drukt er op - het geloof prent men zich zelf niet in. Men gelooft omdat men gelooven wil, niet zonder redenen. maar 't zijn geen verstandsredenen, meent hij, en dus... voelt er de verstandsmensch geen behoefte naar. Maar van zijn opwerping dat de Katholieke Kerk den moreelen en intellectueelen vooruitgang als een hinderpaal in den weg staat, blijft niets over, daar de moraal, de degelijkste moraal, den godsdienst onderstelt, en de godsdienst met de wetenschap niets uit te maken hebbende, die dus ook | |
[pagina 122]
| |
niet belemmeren kan. Nu volgt de stoffelijke welvaart uit het voortstreven der wetenschap en wordt even zoo weinig verhinderd. Maar ‘men bewijst noch het bestaan van God, noch de godheid van Christus, men neemt die aan of loochent ze; haar bewijsvoering onderstelt dat men er reeds van overtuigd is!...’ Overtuigd ja, maar die overtuiging is niet onredelijk, en spruit niet uit het gevoel. Zij ontstaat uit rechtstreeksche werking van het verstand, en uit de eerste akte onzes geestesvermogens, terwijl zijn tweede handeling het reflecteeren is, het terugkomen van het verstand om zijn eerste werking te onderzoeken en te staven. Dat de raison raisonnante, de reflecteerende geest, den invloed onderworpen zij van onzen vrijen wil, daaruit volgt niet dat ik mij bij een rechtstreeksche werking van het verstand niet uitsluitend op verstandsredenen beroep, met andere woorden, dat ik mij van Gods bestaan overtuig omdat ik er mij van overtuigen wilGa naar voetnoot(1). Brunetière meende tot dusverre - 't was een vergissing die hem twee volle jaren belette een verderen stap te doen - dat, om te gelooven, de blinde wil het verstand moest dwingen, en niet, omgekeerd, het verstand den wil. Hij kon het over zijn hart niet krijgen blindelings te willen. Zijn bekeering zou op het verstand steunen, ofwel zou ze hoegenaamd niet zijn...
Den 19en November 1898, hield hij te Besançon, ter gelegenheid van het VIIIe Congres der Katholieke Jongelingschap, een voordracht over le Besoin de CroireGa naar voetnoot(2), welke als de tweede stap mag doorgaan tot zijn bekeering. Twee lange jaren hardnekkig denken uitte hij daar, en zette den geloofswil in een geloofsbehoefte om bewezen uit 's menschen aard, uit het menschelijk denkvermogen en door de geschiedenis. Uit die drie bronnen afgeleid scheen hem de wil om te gelooven verstandelijk gewettigd. Er is sprake van de geloofsbehoefte, van den inwendi- | |
[pagina 123]
| |
gen dwang om te gelooven, en van niets anders. Dus niet van het in 't oog loopend nut te gelooven, noch van zijn dagelijks ondervonden noodzakelijkheid, daar men niet alles zelf onderzoeken kan. Het onderzoek wordt ook niet aangesteld omtrent een bepaald geloof, het katholieke b.v., maar omtrent het geloof over 't algemeen, afgezien van zijn inhoud. Die geloofsbehoefte te bestrijden stelde zich de wijsbegeerte der XVIIIe eeuw ten doel. Wat men vroeger meende te moeten gelooven zou zij wetenschappelijk vaststellen of even wetenschappelijk over boord werpen. Is zij er in geslaagd? heeft zij het geloof zelf ontworteld en uitgeroeid, of enkel zijn inhoud met een anderen verwisseld? Geloofde men niet in de Wetenschap, in den Vooruitgang, in de Kunst, in de Volksregeering, zoo blind en vast als eertijds in den Godsdienst? Heeft de Wetenschap, heeft het Vooruitstreven, heeft de Omwenteling om de geesten te veroveren niet het karakter moeten aannemen van een godsdienst? Wie het Credo niet meer zingt, zingt het anti-credo, hoe vrijzinnig en geloofsvijandig hij zich uitgeeft: een bewijs, niet waar, dat men het geloof niet uitroeit? Gelooft gij aan Gods woord niet meer, gij gelooft aan het woord der menschen; hecht gij geen geloof aan het bovennatuurlijke, gij zult blindelings kniebuigen voor het wonderbare; het puurste ongeloof zelf is niets dan tegen-geloof, zoo diep wortelt het geloofsbehoeven in de menschelijke natuur. Moest men het ooit uitrukken, alle moraal, alle wetenschap, alle persoonlijke en maatschappelijke werking hadden meteen een einde genomen. Want enkelingen en volksmenigte vergieten hun bloed voor eene idee, voor een geloof, uit vaderlandsliefde b.v., veeleer dan voor het tastbare. De wetenschap staat insgelijks op het geloof gegrondvest. Wat is waarheid? Waar schuilt ze? Hoe haar erlangd? Welke zekerheid hebben wij van het weinige dat wij van haar weten? Waarop steunt die gewisheid? Descartes, Kant, Herbert Spencer, Auguste Comte, allen denkers van degelijk gehalte antwoorden: ‘Op het geloof!’ Wie stoot óm wat Spencer zegde: ‘De la nécessité même de penser en relations, il résulte que le relatif lui-même est inconcevable s'il n'est pas en relation avec un non-relatif réel.’ Evenzeer steunt de zedeleer op het geloof, op het geloof aan het onbeperkte, aan het absolute, aan God. | |
[pagina 124]
| |
Aan het slot zijner redevoering geeft Brunetière te kennen wat hij er mee bedoelde, en laat zien hoever de verstandige toenadering tot het geloof in hem gevorderd is. Hij raadt aan dat men alle krachten, alle wilskrachten zou inspannen om te gelooven, en dus voor goed zou afbreken met de twijfelzucht, met het dilettantisme, tot met het rationalisme toe. Geen andere middelen behoeft men dan het verstandelijk waarnemen der Positivisten om in te zien dat het christendom een maatschappelijke, door geen anderen godsdienst geëvenaarde beschavingskracht bezit. Maar is het historisch en feitelijk eenig in kracht om de menschen te verbinden, dan staat objectief vast dat zijn geval een bijzonder geval is! Op het redelijk erkenningsvermogen alleen gestut, mag men nog verder gaan en onder de christene gemeenten degene kiezen die in ruimer mate aan onze geloofsbehoefte voldoet, en dit is de Katholieke geloofsleer. Tot dit besluit, meent Brunetière, kan men mits redelijke toepassing van het Positivisme zijn aanhangers dwingen, en indien de meesten tot den Katholieken godsdienst niet overstappen mangelt het hun aan ootmoedigheid - volgens spreker de grootste zonde der vijf laatste eeuwen, de zijne er niet uitgenomen. Brunetière zelf dus staat den 19en November 1898 op den drempel van Gods huis. Hij kwam daarop staan omdat hij het wilde, maar gedurende den marsch hield zijn verstand nauw toezicht over zijn wil. Zijn vooropgezette onvereenigbaarheid van verstand en geloof, zijn vermeend belemmeren van alle vordering door het Katholicisme hebben zich in aantrekkende krachten omgezet. De verstandsmensch is bereid voor het geloof te buigen, maar mist nog de lenigheid van 't werktuig dat men vettig maakt, de genade: ‘Quel que soit le pouvoir de l'intervention de la volonté dans ces choses (d.w.z. op 't punt waar wij gekomen zijn: van den wil met redelijken grond) aucun de nous n'est le maître du travail intérieur qui s'accomplit dans les âmes.Ga naar voetnoot(1)
Nog twee jaar, en het inwendig werk der genade zou | |
[pagina 125]
| |
over de hoovaardigheid - een woekerplant in den geest, niet die geest zelf - volkomen zegevieren. 't Was te Rijsel, den 18en November 1900, het heugelijk sluiten der 27e Katholiekenvergadering uit het Noorden van Frankrijk. Brunetière trad op als spreker met zijn Raisons actuelles de croire,Ga naar voetnoot(2) een prachtstuk. Toen hij bij de eeuwenoude redenen om te gelooven er nieuwere had gevoegd: wijsgeerige, maatschappelijke, geschiedkundige, en de menschelijke rede machtig gedwongen had onder het geloofsjuk: ‘Croyons-nous ou ne croyons-nous pas que Dieu se soit incarné dans la personne de Celui qui s'est dit le Fils de Dieu? Voilà tout le problème! Il n'y en a pas d'autre! C'est ici qu'une fois au moins dans notre vie, tous, tant que nous sommes, il nous faut répondre. Le reste suit de soi!’ voegde hij er de volgende belijdenis bij: ‘Ce que je crois, - et j'appuie énergiquement sur ce mot, - ce que je crois, non ce que je suppose ou ce que j'imagine, et non ce que je sais ou ce que je comprends, mais ce que je crois... allez le demander à Rome!’ Men ademde niet meer in de ruime, dichtbezette zaal, zoo klemmend had Brunetière de vraag gesteld. Maar nu herademden duizenden borsten, men vloog recht, en er woei een langdurige bui daverend handgeklap... Brunetière gaf opnieuw te kennen dat, behalve persoonlijke, intieme redenen, de moreele, of liever de maatschappelijke, het machtigst op hem gewerkt hadden. Lijk Pater Hecker, aan welken hij herinnerde, had hij in den Katholieken godsdienst alleen de voldoening, samen met de beteugeling, gevonden zijner volkslievende driften, hij was onder andere redenen katholiek geworden om in den diepsten zin van 't woord te mogen zijn en blijven een volksminnaar en een volksverheffer. Wie, als 't niet de leer van Christus deed, schonk ons de ware vrijheid, het recht om niet belet te worden in het uitwendig handelen volgens gewetensplicht? En wat is de plicht als wij ze aan niemand verschuldigd zijn? En welke schuld kunnen wij hebben jegens ons gelijken die hen jegens ons niet wederzijds verplicht? Alvorens het christendom verscheen, kende de wereld evenmin de gelijkheid. Noch door de geschiedenis, noch door de natuur, noch door de rede werd die voortgeteeld. Zij draagt een bovenmenschelijken stempel. Geen andere gelijkheid onder ons | |
[pagina 126]
| |
dan die van 't moreel en godsdienstig wezen, dat niet heel sterven kan, en loon of straf verdient: de mensch in 't licht dat van Christus uitging. De broederschap d.w.z. de eenheid van 't menschengeslacht, dezelfde oorsprong, de plicht voor onzen medemensch te doen wat wij voor ons zelven eischen, de broederschap is een wezenlijk christelijke deugd. In God onzen Schepper zijn wij broeders, in onzen Verlosser andermaal. Haar hartgrondige zucht naar Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap zal de menschheid maar bevredigen naarmate zij uit de heilbronnen drinkt van 't Katholicisme. Dit trof het menschlievend hart van Brunetière niet minder dan zijn verstand er een sterke beweegreden in vond tot den gewenschten overgang. Aan de weetgierigheid van dat verstand, aan zijn waarheidszucht evenzeer als aan zijn schranderheid, had Brunetière het bereiken der waarheid te danken: ‘Mais j'ai réfléchi depuis lors, - car à quoi s'emploierait l'existence d'un homme qui ne s'est intéressé qu'aux idées?’Ga naar voetnoot(1) - ‘Je me suis laissé faire par la vérité’ zei hij nog, verre van zich schuldig te maken aan 't geen Bossuet noemde: ‘la haine des hommes contre la vérité.’ Vooropzettelijk: ‘qu'un parti pris, celui de n'en pas avoir, de chercher toujours et de ne jamais se préférer lui-même à la vérité.’ Aan het zoeken der waarheid had hij al zijn krachten gewijd, hij streefde er naar met geheel zijnen wil, uit al zijn geestesvermogens en met de volle liefde van zijn hart. Nu hij ze eindelijk in zijn bezit voelde, zou hij ze in zijn gedrag omzetten en zoodoende haar waarde beproeven. Hij zou, zonder haar te verliezen of te verminderen, zijn vondst onder de menschen deelen, de godsdienstige waarheid in woord en daad laten uitstralen: aan iedereen immers behoort de waarheid toe. Hij doorreisde derhalve Frankrijk, hield te Toulouse, te Tours, te Lyon, te Genève en te Freiburg in Zwitserland, te Florence, te Amsterdam en in België apologetische voordrachten, zijn kranige Discours de Combat, over l'Idée de solidarité, l'Action catholique, l'OEuvre de Calvin, les Motifs d'espérer, le Progrès religieux. De solidariteit, de | |
[pagina 127]
| |
ware, ontrukt hij aan de goddeloozen die ze aan het christendom ontstolen hadden en eischt voor zijn Kerk terug het uitsluitend recht de solidariteit met Christus bloed te waarmerken. - Het katholicisme gaat ten gronde wanneer het tot een partij verminkt wordt: het moet hoog boven alle partijen verheven staan op straf van anders het katholicisme, de wereldleer, niet meer te zijn. - Calvin bedierf den godsdienst in 't algemeen toen hij er een verstandszaak van maakte, het voorrecht der voornaamsten, iets dat binnen het individu diende opgesloten en zonder sociale werking bleef. Valt Brunetière de godsdienstvijanden aan, hij tracht aan zijn geloofsgenooten zijn mannenmoed in te storten. De godsdienst leeft, al had de men ergeen ander teeken van dan het geweld zijner tegenstrevers om hem te verdelgen. En die katholieke godsdienst, in de kern immer dezelfde, ontvouwt zich, ontwikkelt zich, als de natuur. Oportet haereses esse! Dit woord van den Apostel is Brunetière bijzonder genegen. Hij is niet ver daarvan verwijderd in het katholicisme het meest te bewonderen zijn kracht om niet alleen zijn vijanden te overwinnen, maar om nut te trekken uit hun vijandschap, om hun geweld in eigen krachten te veranderen. Van het Rationalisme, meent hij, van 't Positivisme, 't Agnosticisme en andere hedendaagsche dwalingen, hoe gevierd ook, hoeft de Kerk niets te vreezen. Zijn geloofsverdediging bestaat hierin dat hij aan den vijand de wapens afneemt om die tegen hem te richten.
Langzamerhand uitgeput van lichaamskrachten, daar hij in het openbaar niet meer spreken mochtGa naar voetnoot(1), vatte Brunetière het gedacht op een driedeelige verdediging te schrijven van zijn geloof: Sur les Chemins de la Croyance: I l'Utilisation du positivisme, II Les Difficultés de croire, III La Transcendance du Christianisme. Helaas! de twee laatste boekdeelen moeten we derven! Twee afdeelingen in het eerste: Hoe de waarnemingsmethode der Positivisten te onzen gunste benuttigd? Wat daardoor bewezen? Dat nl. de sociale werking van de zedeleer afhangt, de zedeleer van | |
[pagina 128]
| |
den godsdienst, en dat geen godsdienst denkbaar is zonder geopenbaarde of voor geopenbaard gehouden mysteriën. De waarheidstralen in zijn Discours de Combat verspreid, werden hier tot een lichtbussel vereenigd, uit een apologetische schets is een stelsel gesproten. Het bestaan buiten en boven ons van het absolute bewezen door het betrekkelijke dat ons omringt en vervult, het inwerken van het onbeperkte wezen, van God, op onzen aardbol, toegelicht door de christelijke openbaring, de Katholieke Kerk hoog boven afgevallen kerken verheven, en dat alles als het ware zinnelijk waar te nemen en betastbaar, feitelijk vastgesteld door het oordeelkundig benuttigen der positieve wijsbegeerte: 't is heel het boek, de weg dien Brunetière opging en waar hij nu anderen, zijn vroegere denkgenooten, na zich poogt te trekken. Prachtig boek, vol mooie bladzijden, sterk en stevig van redeneerkracht, gloeiend van waarheidsliefde. In geen vroeger werk liet de verstandsmensch, sprekende tot verstandsmenschen, zich beter gelden. En de kloeke schrijver ook niet. Lange rijen betoogkrachtige argumenten, onafscheidelijk, dichtaaneengesloten, volgen in slagorde en in onstuimige vaart hun opvoerenden ritmeester. 't Slaat al neer waar ze over heen varen. De vijand geeft zijn wapens over en wordt belet voortaan te schaden. Zijn stormgeweld kwam niet hem, maar der waarheid ten goede. Werpt men op dat Brunetière's uitval op de belegeraars niet aan al de verdedigers der vesting wijs en voorzichtig scheen? Ergeren kon hij alleenlijk degenen die meenden dat hij de oude, beproefde taktiek in zake godsdienstverdediging prijsgaf voor nieuwere methoden en onzekere wapens; degenen die uit het oog verloren wien hij eigenlijk treffen wilde: de vrijdenkers, beoefenaars van het reine verstand, ongenaakbaar tenzij men tot een gevecht de door hen bepaalde wapens hanteert, en die men verstandelijkerwijze tot een eersten geloofsstap dwingen moet. Nieuwe nood, nieuwe verdedigingsmiddelen, meende Brunetière. Hij stelde nochtans op voorhand zijn rechters gerust, er aanstonds bijvoegende: ‘que la tentative n'en saurait être dangereuse, lorsque l'on déclare hautement que, pour en être l'auteur, on ne s'en croit pas d'ailleurs le jugeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 129]
| |
Meet nu den afstand tusschen 't geen Brunetière voor ettelijke jaren was, en dat wat hij geworden is, tusschen den waarheidzoeker van vroeger en haar apologeet, tusschen de solidariteit die hij te vergeefs uit het verstand zocht af te leiden in le Roman naturaliste, en welke hij tot het eigenste gebied des christendoms terugvoerde in Discours de Combat; tusschen den aarzelenden spreker over la Renaissance de l'Idéalisme in 't jaar 1896 en den diep overtuigden redenaar van le Besoin de croire, les Raisons actuelles de croire, les Motifs d'espérer; tusschen het verondersteld stilstaan der Kerk, dat hem hinderde, en haar geestdriftig betoogd ontwikkelings- en vorderingsvermogen.
In het hart van den bekeerde was een dergelijke verandering te bespeuren. Hij kon er niet buiten, 't was hem aangeboren, overeenkomstig zijn overtuiging te leven, zijn hart te volmaken naarmate licht opging in zijnen geest. Le reste suit de soi! had hij eens gezeidGa naar voetnoot(1). Maar iedereen was het niet gegund in zijn binnenste een kijk te doen, en wellicht moest ook hij de opwerping hooren waarover een ander bekeerling kloeg: ‘Mais depuis votre conversion, rien en vous ne semble changé, me disent quelques-uns avec un sourire incrédule.’ Waarop Coppée antwoordde en Brunetière hem nazei: ‘Ils ne font que prouver ainsi, une fois de plus, combien l'homme est impénétrable à l'homme; car je sais bien, moi, que je suis devenu tout autre. Il est clair que le fait de dire mes prières matin et soir, d'aller à l'église les dimanches et les jours de fête et d'accomplir mes devoirs religieux n'a pas sensiblement modifié ma vie apparente. Évidemment on ne lit sur mon front ni les réformes que j'ai pu accomplir dans mes actions et dans mes pensées, ni la résistance que j'oppose maintenant à des tentations auxquelles j'aurais cédé jadis. C'est pourtant l'exacte vérité.’Ga naar voetnoot(2) De pastoor van Notre-Dame des Champs te Parijs getuigde, na Brunetière's overlijden, hoe trouw hij zijn christenplichten naleefde. Zijn goedheid, zijn | |
[pagina 130]
| |
gedienstige liefde prezen om het meest zijn vrienden, en een merkbaren christenzin die van zijn gemoedsverandering het klaarste bewijs leverde. Mag het niet een blijk van ootmoedigheid heeten, dat zoo een man bij zijn begrafenis de militaire eerbewijzingen niet toeliet en geen lofspraak dulde op zijn graf? Beter nog. Om zijn overgang tot het geloof heeft Brunetière geleden. Een drievoudig lijden, met heldhaftige gelatenheid aanvaard, heeft zijn diepen godsdienstzin doen blijken en zijn eeuwige verdiensten verhoogd. Men weet hoe de Fransche Republiek hem zijn leeraarsambt afnam. Het vak dat hij doceerde zou - belachelijk genoeg! - aan de Normaalschool niet meer onderwezen worden: geen beter middel vond men om aan dien bekrompen geest zijn leerlingen te ontrukken, door 's meesters woord in verrukking gebracht. Toen kort daarna de hoogste leerstoel in de Fransche Letteren openviel aan het Collège de France en de Fransche Academie éénstemmig op Brunetière wees om dien te bestijgen, werd hij nogmaals van kant gewezen, en een minderwaardige aangesteld. De Fransche katholieken vergoedden zijn schade door het oprichten van een vrijen leerstoel om welken alle hoogstudenten, den staatsleeraar vluchtend, zich geestdriftig schaarden. Voorzien was die vijandschap van den Staat, en men verzekert dat de bekeerling er zich weinig om bekreunde. Dieper leed berokkende hem, van wege lichtzinnige katholieken, een opstel in de Revue des Deux MondesGa naar voetnoot(1): Quand la séparation sera votée, en de beruchte brief door Brunetière opgesteld, door twee en twintig gezaghebbende katholieken met hem onderteekend, waarbij hij vóór 's Pausen uitspraak, de vergaderende Fransche bisschoppen aanzocht, wettelijke gezelschappen tot standhouden van den godsdienst te willen toelaten. In de Correspondant van 25en December laatst heeft Heer Étienne Lamy, met overvloed van redenen aangetoond, wat Brunetière met zijn verzoekschrift bedoelde. Hij vreesde dat de hoogere geesten het weigeren der Kerk als een feil zouden aanzien, halsstarrigheid, gebrek aan toegevendheid; hij was bang dat zij voor een oorlogs- | |
[pagina 131]
| |
minnende partij zou doorgaan en dat haar tijd, haar beste krachten, haar gezag zouden verbeurd in een nutteloozen tegenstand. Ten andere, de Paus had tot nog toe geen bevelen gegeven; inlichtingen, van waar zij ook uitgingen, waren hem welkom. Brunetière kwam dus aan geen onderdanigheid, aan geen eerbiedsplicht te kort. En toch wat al verontwaardiging verwekte zijn schrijven!.. Men beleedigde, beschimpte hem... Zijn voorstel werd niet aangenomen; de Paus verbood ten langen laatste alle inschikkelijkheid met den Staat, en... Brunetière werd door velen als slecht katholiek aangezien. Een zwaar kruis was hem dat. Het had hem niets gekost zich onmiddellijk in 's Pausen verordening te schikken, maar dat misverstand, die vloek drukten hem. Te meer daar de dood naderde, onverbiddelijk, in volle geesteskracht en arbeidslust, ‘quand on commence à prendre goût aux charmes de l'activité’Ga naar voetnoot(1), als de vijanden zoo talrijk en zoo woedend waren, de manmoedige kerkverdedigers zoo weinig in getal... ‘Ma tâche est-elle donc déjà finie?’ vroeg de stervende zich af, verbaasd. Maar algauw schikte hij zich ten volle in Gods wil. Met al zijn verstand zag hij gedwee zijn lichaamskrachten wegsterven. Heer Lamy, die hem een bezoek bracht, stond verwonderd over zulk eenvoudig christelijke kloekmoedigheid: ‘Qui avait pu à ce point changer tout l'homme?’ schrijft hij. ‘Une croyance assez forte pour créer la vertu. La vertu, la force héroïque du devoir m'est apparue clairement ce jour-là en celui qui achevait de vivre. Elle seule donne “ce triste et intrépide regard” avec lequel il attendait la mort.’Ga naar voetnoot(2)
A. Taelman, S.J.
Leuven, December 1906. |
|