| |
| |
| |
Boekennieuws
Der Zweck heiligt die Mittel. Ein Beitrag zur Geschichte der christlichen Sittenlehre, von M. Reichmann S.J. Freiburg im Breisgau. Herder 1903.
In de polemische schriften der Protestanten tegen de moraal der Jesuïeten ontbreekt zelden of nooit de beschuldiging, dat zij het beginsel huldigen en leeren: het doel heiligt alle (ook de slechtste) middelen.
Bovenstaande verhandeling onderzoekt de waarde van deze steeds wederkeerende beschuldiging, ten einde de oude strijdvraag, zoo niet van alle zijden te beschouwen, ze ten minste over het doode punt te brengen en tot hare zakelijke oplossing iets bij te dragen.
Vooreerst één woord over de methode geschikt om het onderzoek vruchtbaar en doeltreffend te maken. Een kritisch oordeel over feiten van het verleden rust niet op het meer of minder groot getal van hen, die deze staande houden, maar op de bewijzen, die hunne bewering ondersteunen. Niet de uitwendige waarschijnlijkheid komt in aanmerking, het bewijs uit de bronnen alleen is afdoende en beslissend. En dit bewijs moet, zoo mogelijk, uit de eerste en oorspronkelijke bronnen, oorkonden en getuigen op wetenschappelijke wijze geput worden. Wie met zulke hulpmiddelen eene bij de geleerden ingeburgerde meening bestrijdt, vindt bij hen (wanneer zij een oog voor de eer der wetenschap en der historische waarheid hebben) een gewillig gehoor, evenals de natuurvorscher, die proefondervindelijk en door onmiddellijke aanschouwing bewijst dat eene tot dusverre gangbare theorie van zijne vakgenooten niet met de feiten overeenkomt.
Wanneer derhalve deze verhandeling betoogt dat de tot heden algemeene meening over ‘een geheiligd worden der middelen door het doel’ in de moraal der Jesuïeten, slechts steunt op ondergeschikte, vervalschte, ongeloofwaardige bronnen en getuigen, dat echter de oorspronkelijke, echte oorkonden het tegendeel bevatten, zoo zal de wetenschap ook in dit geval het verkregen resultaat laten gelden en bekrachtigen.
Ook in onzen tijd werd de strijdvraag wederom hevig besproken. Gedurende den zoogenaamden ‘cultuurkamp’, hoewel geen enkel bewijs werd geleverd, gingen de Protestanten voort het aloude lied te zingen, zonder de minste poging te wagen om de aanzienlijke geldsommen - als belooning voor een geldend bewijs uitgeschreven - te winnen. Zij brachten het zoo ver door hun aanhoudend lasteren, dat de Jesuïeten ‘staatsgevaarlijk’ werden verklaard en in ballingschap gezonden.
| |
| |
Zeer vaak werd den protestantschen schotschrijvers aangetoond, dat hunne methode van onderzoek tot niets kan leiden. Zij steunt enkel op eenige, uit onzuivere bronnen geputte aanhalingen, die uit hun verband losgerukt, willekeurig aaneen geregen worden, terwijl de betichte schrijver elders het tegendeel uitdrukkelijk beweert en betoogt.
Derhalve stelt zich de schrijver voor de strijdvraag over doel en middelen in verband met de heele christelijke zedenleer van vroegeren en lateren tijd te behandelen in de volgende hoofdstukken: I. Heiligheid door werken en door zuiverheid van meening (blz. 1). - II. Prof Dr Zöckler over de richting der bedoeling (blz. 11) - III. Leer der H. Kerkvaders over het richten der intentie. (blz. 29). - IV. Leer der Scholastieken (blz. 40). - V. Leer van Luther (blz. 55). - VI. Wat leeren de Jesuieten over doel en middel? (blz. 63) - VII Hoe bewijzen de jongste beschuldigers hun lastertaal? (blz 70). - VIII. Wat leeren andere deskundigen over de vraag (blz. 77). - IX. Geschiedenis van de aanklacht (blz. 83): 1. Van Pascal tot het begin van den ‘cultuurkamp’ (blz. 83); 2. van het begin van den ‘cultuurkamp’ tot 1903 (blz. 108). - X. Intentionalisme in de moderne Ethica (blz. 132). - XI. Intentionalisme in de protestantsche Kerk (blz. 141). - XII. Besluit. (blz. 150).
Ten gevolge der aangevoerde bewijzen staan drie stellingen vast als een paal boven water.
1. De ‘methodus dirigendae intentionis’ is naar vorm en inhoud niets anders dan eene uitvinding van Pascal, en wordt door geen Jesuiet geleerd.
2. De leer dat een goed doel een slecht middel heiligt, of het beginsel: het doel heiligt alle, ook de zedelooste, middelen wordt in dezen of anderen vorm bij geen Jesuiet gevonden.
3. De leer der Jesuïeten over den invloed der meening intentio finis) op de keus der middelen en de zedelijkheid der handeling, verschilt niet van de leer der HH. Vaders, der Scholastieken, der theologen van onzen tijd.
Wanneer men nu met aandacht het VIIde hoofdstuk omtrent de bewijzen der lastering leest, staat men verbaasd en verstomd over de driestheid, de kwade trouw, de onwetendheid, de vervalsching der aanhalingen, de argumenten a priori, de drogredenen, waarmede de vijanden de zedenleer der Jesuieten aanranden. Af en toe laten zij doorschemeren dat hunne woede niet zoo zeer tegen de Jesuïeten als tegen de katholieke Kerk uitvalt. Ter wille van deze Kerk smaad en laster, verbanning en vervolging lijden is eene eer welke de slachtoffers ten goede komt, hunne leer aanbeveelt en menig bitter woord verzoet.
Ondanks alle tegenbewijzen en talrijke wederleggingen, is de valsche bewering dat de ‘methodus dirigendae intentionis’ een leidend beginsel van de societeit van Jezus en hoofdzakelijk van hare moraal vormt, sedert meer dan honderd jaren bij de protestanten als sententia communis ingeburgerd en wordt ook heden met vertrouwen en stijgende hardnekkigheid volgehouden.
Hoe deze wetenschappelijke leugen, dit ziekteverschijnsel te verklaren?
Pascal heeft het beweerd en hij moest het weten, want hij was een ‘katholiek heilige’, ziedaar het immer wederkeerende bewijs van de aanklagers.
| |
| |
Pascal was noch katholiek noch heilig, maar Jansenist, een zeer streng vroom, maar ook naar lichaam, geest en karakter kranke man, een anormale dweper.
Edoch, deze verklaring is onvoldoende; de protestantsche geleerden zijn zoo gevoelig niet en beleefd, dat een vóór honderd jaren door een Fransch schrijver gewaagde scherts of spotternij, een zoo machtigen en blijvenden invloed op hen zoude kunnen uitoefenen.
Er is dus eene andere verklaring te zoeken
Het feit schijnt belangrijk genoeg om aan een nauwkeurig onderzoek te worden onderworpen. Het verdient vooreerst de aandacht der philosophen en geschiedschrijvers, welke de macht van het vooroordeel en het verdichtsel willen leeren kennen.
In de geschiedenis is er nauwelijks een feit te vergelijken met zulke massa's suggestie, welke ondanks alle verbeteringspogingen, zich door eene reeks van jaren heeft staande gehouden en nog voortdurend staande houdt. En toch het bewijs der valschheid ligt voor de hand, indien men slechts de oogen wil openen en lezen
Daarbij wordt de vraag aanbevolen aan hen die belang stellen in de regels der geschiedkundige kritiek. Veel moet er op dit gebied te hervormen zijn, wanneer men geschiedschrijvers van naam, die op hunne ‘voraussetzunglose’ methode bogen, zulke tastbare lastering met allen ernst ziet herhalen en handhaven. In 't bijzonder roept men de aandacht in van de vertegenwoordigers der protestantsche theologie.
Overbekend is het, dat hoofdzakelijk theologen en professoren der universiteiten de groote verspreiding van de schandelijke lastertaal op hun geweten hebben. Dwalen is menschelijk, en niemand zal zich schamen eene erkende dwaling te herroepen, vooral wanneer men zich roemt strenger dan de Jesuïeten op het achlste gebod te letten.
Indien alle waarschuwingen, terechtwijzingen en tegenbewijzen onbedacht gelaten worden, zal men de katholieken niet euvel duiden wanneer zij vermoeden dat hier niet wetenschappelijke belangen, maar godsdiensthaat, nijd, afgunst, de geesten tot hardnekkig lasteren aansporen.
Deze conclusie zal niemand afwijzen, hoezeer zij een treurig licht werpt op de goede trouw en degelijkheid der gevierde kopstukken van de protestantsche theologie, welke steeds in naam der wetenschap spreken en deze wanen in pacht te hebben.
Eene verrassende en vermakelijke tegenspraak: vindt men het zedeloos beginsel uitdrukkelijk bij Luther en in leerboeken der Protestanten, dan wordt het gehuldigd en geprezen; maar vindt men bij een Jesuiet eene bewering, die eenigszins op het beginsel gelijkt, dan schreeuwt men hulp en moord tegen de bedervers der moraal, welke niets anders zoeken, dan de uitroeiing van het protestantisme en de wereldheerschappij van den Paus.
Dit eerloos spel kan alleen hen verschalken die, onbekwaam zelf te denken, zonder onderzoek anderen napraten. Immers, wie is bot en dom genoeg om te gelooven dat de katholieke Kerk gedurende eene eeuw hare goedkeuring hecht aan eene leer, welke aan de moraal haren naam ontleent, maar in werkelijkheid alle zedelijkheid opruimt en vernietigt?
Dr A. Dupont.
| |
| |
| |
Mr Willem Bilderdijk. Gedenkboek uitgegeven op machtiging der Bilderdijk-Commissie A.D. MCMVI. - Boekhandel voorheen Höveker en Wormser Amsterdam.
Bilderdijk. Bloemlezing met inleiding en opmerkingen bij de gekozene gedichten door Willem Kloos. - Nrs IV-V van de Nederlandsche Bibliotheek. Amsterdam, G. Schreuder, 1906.
't Is een loffelijke gewoonte op bepaalde tijdstippen om te zien naar 't graf van min of meer beroemde menschen: dat geeft gelegenheid om aan den keizer te geven wat des keizers is, 't zij dat men het te kort aanvult, 't zij dat men het te veel terugneemt. Den 7n Sept. 1906 waren er 150 jaren heengegaan sinds Bilderdijk geboren werd en tevens was het dit jaar een eeuw geleden dat hij uit de ballingschap in Holland terugkeerde. De Nederlanden door heeft men te dezer gelegenheid den grooten 18de-eeuwer zoowel ambtelijk als in onder-onzen herdacht. Onder de tallooze geschriften, door het herdenkingsjaar ingegeven, behooren de bovengenoemde tot de voornaamste.
Het Gedenkboek der Bilderdijk-Commissie is én stoffelijk én inhoudelijk 'n prachtuitgaaf. Daaruit blijkt alweer dat Bilderdijk feitelijk een hooger school op twee voeten is geweest. Vakmannen uit de vier fakulteiten hebben zich moeten aan 't werk zetten om de vele zijden van Bilderdijk's geest naar behooren te belichten en te waardeeren J. Postmus behandelt hem als Calvinistisch Nederlander en H.W.E. Moller in zijn verhouding tot de roomsch katholieken; Prof. J. te Winkel beschouwt den taalgeleerde, Joh. G. Breen den geschiedkundige en Prof. Nieuwbarn den filosoof; Mr M. P Thomassen bekijkt den advocaat en Prof. Naber den Juris romani studiosus; Dr van Staveren heeft het over den geneeskundige - en tusschen al die behandelingen, beschouwingen, enz. staan er nog studies over Bilderdijk's familie, over zijn geneologie, zijn kunstuitingen, zijn brieven, zijn tooneelopvatting, zijn vertalingen, zijn verhouding tot de beeldende kunsten, en dan treedt hij nog voor onze verbijsterde oogen als profeet en, o verrassing! als humorist, en last not least, als dichter.
't Is Dr H.C. Muller die den dichter onder de hand heeft. Vooraf stelt hij het beginsel: ‘Men moet, wil men iemand als Bilderdijk in hoofdzaak juist beoordeelen, zelf de lier tokkelen, zelf dichter zijn.’ Mijns wetens heeft Muller nooit de lier getokkeld. Daarom is zijn stuk, hoewel het blijk geeft van ‘kennis, zelfs rijke en overvloedige geleerdheid’, en 'tzelfde geldt voor Prof. te Winkel's Huldiging van den Dichter, in 't Rijksmuseum, een zeer droogstoppelig, eenigszins gemeenplaatsig, hoegenaamd niet-raak ding, en, in elk geval, wordt het heelemaal verdonkerd door de 80-bladzijdige studie, die de dichter Willem Kloos aan zijn Bloemlezing uit Bilderdijk laat voorafgaan.
Nog in 1898 zei Kloos: ‘Bilderdijk was groot als rhythmisch denker in machtig proza en veel van wat hij zeide staat thans nog hoog Maar zijn verzen zijn een chaös, een kolossale chaös van zichzelf niet begrijpenden, zich in zichzelf vergissenden, reusachtigen levenswil. Zeer respectabel, maar zeer zelden schoon. Bilderdijk was groot, maar hij was geen dichter.’ Thans oordeelt hij veel milder en waarschijnlijk veel rechtvaardiger over Bilderdijk. Komt het misschien omdat hij zelf, door de aller- | |
| |
jongste poëten, 't geslacht van 1906, voor ‘uitgebrand vulkaan’ begint gescholden te worden? Zoo'n bittere ervaring stemt alleszins zachter jegens de voorvaderen. Hoe 't ook zij, dit schijnt nu onomstootbaar vast te staan: Bilderdijk was wél dichter. ‘Al heeft hij een heeleboel rijmwerk vervaardigd, dat voor de strenge rechtbank der wereldletterkunde niet lang zou behoeven te wachten op een veroordeelend vonnis, omdat het niet veel meer dan met verstand ineengezet maatdeunen is, toch blijft er, als men hem gewetensvol, met onbevooroordeelde ziel- en zintuigen, door-leest en rustig-kritisch beschouwt, een voldoende hoeveelheid wezenlijk dichtwerk over, dat hem wel niet door subtielschoone muziek of breed-fijn-menschelijke gevoeligheid, zooals die den eenigen Vondel eigen waren, maar door kracht en zwier van rhythme en soms ook beelding, een voorname plaats verzekert onder onze dichters van den tweeden rang.’
Kloos kent dus aan Bilderdijk het dichterschap toe, al is het van tweeden rang, maar bovendien moet hij hem de eer laten dat hij, de rederijker Bilderdijk, in tijdsorde de eerste is geweest, om de sedert '80 gangbaar geworden dicht-theorie in duidelijke bewoordingen uit te spreken. Zei hij immers niet in 't 1ste deel zijner Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden: ‘Ieder die gevoel heeft is dichter; maar hij, die als zoodanig voor zijne natuurgenooten zal optreden, hij, die boven andere, min bevoorrechte stervelingen Dichter mag heeten; in hem moet dat gevoel heerschende, voor de duizenderlei onderscheidene spanningen, die een snaar ondergaan kan, vatbaar zijn en, derwijze vatbaar, dat het zich in de oneindigheid van verscheidenheden kan meedeelen en overgieten, die noch paal noch perken kent.’
Aldus bevindt Kloos, tot zijn groote verbazing, dat hij in '80 eigenlijk niets anders gedaan heeft dan Amerika opnieuw ontdekken, en hij bekent het eerlijk.
Wilt ge nu weten hoe de botsing tusschen Bilderdijk en de tachtigers, de eene en de andere kunstenaars op eigen manier, haar diepste oorzaak vindt in een principieel verschil van godsdienst en levensopvatting, lees dan de kernige rede van Dr A Kuyper, den rijk- en hoogbegaafden ex-kabinetsoverste, over Bilderdijk's nationale beteekenis. Die rede is mede van 't allerbeste wat in de laatste weken over Bilderdijk openbaar gemaakt werd.
J D.C.
| |
Het lot der kinderen, door Virginie Loveling. Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1906.
't Verhaal is heel eenvoudig. Twee broeders: Ambroise en Herman. De eerste is in den handel, en hij huwt met de rijke juffrouw Roecks. De tweede is een jonge dokter, en hij zet de keuze zijns harten op Grace, een arm nichtje uit Engeland. Herman is gelukkig in 't huwelijk. Ambroise niet. Maar Herman werkt zooveel om te voorzien in den kost voor zijn talrijk gezin, tot hij uitgeput neervalt op 't ziekbed, dat weldra een sterfbed wordt. Grace, door nood gedwongen, moet op den duur naar Engeland weer, met haar jongste kind. De andere vier - ze kan niet anders - moet ze hier laten bij verwanten, wier karakter een treurige toekomst voor haar kroost doet voorzien.
Verdienste van vinding heeft het boekje volstrekt niet. Voor
| |
| |
de rest is 't weeral een roman van weemoed, gelijk de schrijfster er zooveel heeft gegeven. Spijtig dat haar vroegere gaven van karakterstudie en stijlschoonheid hier zoek zijn geraakt. Ze deden anders heel wat gebreken vergeten. Maar nu ze daar niet meer zijn is Het Lot der Kinderen een zeer vervelend boek.
J.P.
| |
Bezit. Eigendom. Erfdienstbaarheden, door Arth. De Vos, Advocaat. - A. De Koninckx. Antwerpen.
De vereeniging Hooger Onderwijs voor 't Volk te Antwerpen, anders gezeid de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, heeft reeds veel nut gesticht: wekelijks, dikwijls meermalen te week, worden vulgarisatievoordrachten gegeven over allerhande onderwerpen. Maandelijks verschijnt een der voordrachten in eene uitgaaf getiteld: Verhandelingen van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.
Sedert eenige maanden komen nu ook wekelijks uit: Tijdingen van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, een blad met korten inhoud der voordrachten, aankondiging der voordrachten, enz.
Hier hebben we met een grooter werk te doen, het eerste in zijn soort door de Hoogeschooluitbreiding uitgegeven. Terecht heeft Mr. De Vos gemeend dat allerhande slach van menschen dagelijks ondervinden dat ze ten minste een algemeen gedacht zouden moeten hebben over bezit, eigendom en erfdienstbaarheden, en, steunende op de rechtspraak en op het oordeel van bevoegde rechtsgeleerden, heeft hij gepoogd de rechtsbepalingen omtrent die onderwerpen klaar voor te dragen, niet blijvende bij de bepalingen van 't Burgerlijk Wetboek, maar daar bijnemend bepalingen uit bijzondere wetten ('t Landelijk Wetboek, de wet op de gedwongen onteigening, op de rechtspleging, enz.), die bij het onderwerp tehuis behooren. Menige welgeslaagde teekening komt den uitleg in zake van erfdienstbaarheden verduidelijken.
Mr De Vos heeft een goed werk verricht Hier en daar zou de zaak misschien nog eenvoudiger kunnen voorgesteld worden; ook wat de stijl en sommige bewoordingen betreft zou een en ander beter kunnen zijn, maar zooals het is zal het boek nut stichten en bijzonder welkom zijn bij eigenaars, aannemers, bouwkundigen, enz.
E. Vl.
| |
De school der natuur, door A. De Vos, uitgave der Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.
Uiterlijk: sierlijk gedrukt, met mooie plaatjes opgeluisterd, als volksboekje een echt juweeltje. Inhoud: Voor oningewijden belangrijke citaten, en vermits de schrijver bij den aanhef zijner bespiegelingen er vroolijk op steunt, dat hij de kunst wil behandelen als epicier, voor elkendeen lichte kost om te verteren.
Een opmerkingske toch. Een juiste verhouding tusschen alle ledematen: leest men op de tegenzijde van het plaatje dat Apollo di Belvedere voorstelt; en op blz 19: Classieke modellen, waarvan de verhoudingen mathematisch juist waren. Ongelukkiger kan het niet, want dit beeld, meer dan eenig ander uit de oudheid, staat alom bekend als hebbende precies zijn één schouder veel langer dan zijn ander, dank zij een genialen inval van den beeld- | |
| |
houwer, die ongetwijfeld voelde hoe de kunst niet is: de waarheid uitdrukken, zooals Mr De Vos het ons wijsmaken wil, maar wel dezelve vertolken.
D.L.
| |
Het Vlaamsch programma
Verslag over de Vlaamsche Grieven en hun herstel, uitgebracht door Aug. Bossaerts, Frans Van Laar, Lodewijk Plessers. om de 50e verjaring te herdenken van het ínstellen van de Vlaamsche Commissie (27 Juni 1856). Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel.
Eenige dagen geleden herdrukten de bladen de petitie door het taal- en letterkundig studentengenootschap Met Tijd en Vlijt te Leuven, in 1840 opgesteld en door meer dan 200 gemeenten aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers gezonden.
Hoe waar is bijna nog alles voor onzen tijd!
Den 27n Juni 1856 werd bij Koninklijk besluit de Vlaamsche Commissie ingesteld, die maatregelen moest voorstellen o.a. ‘om het gebruik der Nederlandsche taal te regelen in hare betrekking en met verschillende gedeelten van het Openbaar Bestuur.’
Het huidige geslacht weet over al dat strijden van vroeger niet meer mee te spreken.
De schrijvers van dit verslag hebben eene gelukkige gedachte gehad met de aanstelling der Vlaamsche Commissie te herdenken door het uitgeven van een nieuw verslag over het programma der Vlamingen.
Het eerste deel van hun verslag is gewijd aan het onderwijs en schijnt ons het belangrijkste, niet alleen omdat het zoo wel op zijn tijd komt, maar om de kracht van de redeneering; wij vatten het samen: het Fransch weg uit de lagere school, het Vlaamsch de voertaal van het middelbaar onderwijs, vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent, de technische scholen bijbegrepen.
Te recht vestigen de schrijvers de aandacht op de noodzakelijkheid der vervlaamsching van het onderwijs, in alle graden voor de verstandelijke en economische opheffing en ontwikkeling van ons volk.
Het tweede deel van het verslag handelt over het bestuur, den toldienst, het mijnwezen, het rechtswezen, het krijgswezen, het zeewezen en de diplomaten. Voor al die verschillende gebieden worden de grieven der Vlamingen blootgelegd. En al mocht het nu nog waar zijn dat er geen voldoend bewijs geleverd wordt voor de eene of andere bewering, toch is het programma over het algemeen genomen het programma van alle Vlamingen. Ook de bibliographie, die achteraan komt, alhoewel niet volledig, kan dienst bewijzen.
We wenschen dat het verslag in handen kome van alle Vlaamschgezinden en van dezen die nog Vlaamschgezind moeten worden.
E. Vl.
| |
Turnhout de hoofdstad der Kempen.
Opzoekingen over den oorsprong, met korte Historie en Aanhangsel, door A.F.J de Laet, onderpastoor te Neerheylissem. 1905. Turnhout, Jacobs-Brosens. 2 dln in-8o, blz. 176 en 152.
Turnhout is eene der oudste Vlaamsche gemeenten van België. Reeds de Salische wet, die rondom het jaar 422 werd
| |
| |
uitgegeven, maakt er gewag van, wanneer zij de plaatsen opnoemt, waar destijds wetsvergaderingen werden gehouden. Alhoewel reeds stad sedert 1212, stond zij altijd weer onder de benaming Vrijheid; en aan Keizer Karel, die haar met wallen wilde omringen, gaf zij fier ten antwoord dat ‘zij liever de eerste Vrijheid wilde blijven dan de laatste der steden te worden.’
Opmerkenswaardig is 't dat hare geschiedenis niet vroeger werd te boek gesteld. Wel wijdden andere schrijvers haar eenige hoofdstukken in hunne folianten; wel bestond er eene Beschrijving der stad door van Gorkom (1790) en eene Kronijk door P.J. Heuvelmans (1844); maar eene eigenlijk gezegde Historie bleef nog altijd achterwege. En zie, nu ontvangen wij er twee nagenoeg te gelijkertijd. Verleden jaar verscheen Turnhout in het verleden en het heden, door J.E. Jansen, en dit jaar biedt ons de Eerw, heer de Laet zijn Turnhout, de Hoofdstad der Kempen.
Wat de eigenlijke geschiedenis aangaat, is de arbeid van dezen laatste niet van zoo grooten omvang als het rijk geillustreerd en goed gestelde werk van den Norbertijner Kanunnik. Het is liever een Korte Historie, waarin op eene duidelijke wijze en in gemoedelijken schrijftrant de voornaamste lotgevallen der Kempische hoofdstad, soms tot de kleinste bijzonderheden worden voorgesteld.
Aan de hand van den schrijver zien wij de Vrijheid uit de nevelen van het Frankisch tijdvak te voorschijn komen, en, in de Middeleeuwen, onder de leiding harer Heeren, door hare tijkfabrieken, hare pottenbakkerijen en later door de luisterrijke hofhouding der hertogen van Burgondië, van Maria van Hongarije en Amalia van Solms, tot een grooten bloei komen, zoodat zij in dien tijd het Klein Brussel of het Hof van Brussel genoemd werd. Wij zien ze herhaalde malen geteisterd door de pest, uitgeplunderd door roofzieke soldatenbenden of overrompeld door de geuzen, tot eene diepe ellende en beklagenswaardige armoede vervallen, maar telkens daaruit wederom opstaan, en in hachelijke omstandigheden een ongemeenen moed ten toon spreiden. Vooral was dit het geval ten tijde van de Brabantsche Omwenleling, toen het Patriottenleger, duchtig geholpen door de inwoners der stad, zich verdedigde tegen den aanval der Oostenrijkers en op generaal Schröder een schitterende zegepraal behaalde, waardoor Turnhout zon worden
‘... den eersten troost der Staten
Van ons roemwaardig Vaderland,
Waar Oostenrijk zijn krachten moest laten
En zijn kanons met schand in den brand.’
Het eigenaardige van dit boek is echter niet de geschiedenis van Turnhout, maar wel de inleidende verhandelingen, die voor den ondheidkundige als voor den geschiedschrijver meer algemeen belang opleveren.
De heer de Laet levert ons de uitkomst van de opzoekingen door hem zelven of door anderen gedaan, naar overblijfsels uit voorhistorische tijdvakken op het grondgebied van Turnhout en omliggende plaatsen. Eene groote hoeveelheid bekapte vuursteenen werktuigen zou men ontdekt hebben. Gereedelijk zal men dat aannemen; maar de meegedeelde bijzonderheden over de vondsten schijnen mij niet met die wetenschappelijke nauw- | |
| |
keurigheid beschreven, welke den lezer een oordeel kunnen toe laten over hunne herkomst, oudheid en beteekenis. De ondervinding leert hoezeer men zich dienaangaande vergissen kan; getuigen daarvan de vindplaatsen in Frankrijk uit net tertiaire en quaternaire tijdvak.
Meer aandacht verdienen de mededeelingen over het opgraven van talrijke aschkruiken; en wij behooren den schrijver dankbaar te zijn, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt door de ontdekking en de beschrijving van een voorhistorisch kerkhof, dat eene ontzaglijke uitgestrektheid moest beslaan.
In het derde hoofdstuk komt er de schrijver voor uit, dat de Saal-Frartken een klein rijk hadden gesticht te Turnhout alvorens naar het zuiden af te zakken, en dat daaruit in 35S afgezanten werden gezonden naar Juliaan den Afvallige. Voor den zetel van dit rijk wordt aangewezen eene streek benoorden de huidige stad, welke op het kadaster nog bekend staat onder de benaming Vrankerijk, en waar ook ‘de bakermat’ zou te zoeken zijn van het tegenwoordige Turnhout.
De eigenaardige gronden waarop de eerw, schrijver steunt getuigen van een vindingrijken geest. Hij wil ze echter zelf niet alle in het bijzonder als doorslaande bewijzen doen doorgaan. En terecht, dunkt ons, want het is niet uitgemaakt hoe hoog de benaming Vrankerijk in 't verleden opklimt, en de vraag blijft nog altijd open, of zij iets meer beteekent dan de benaming Engeland, welke ook - indien onze herinnering getrouw is - in de omstreken van Turnhout wordt aangetroffen.
Gelijk vóór 25 jaar Dr Schliemann onze aandacht wist te vestigen op het pleit, of de ligging van het aloude Ilion - het troja van Homeros - te zoeken was te Hissarlik of te Boenarbasji, zoo is nu door den heer de Laet de vraag opgeworpen, of de eerste kern der Vrijheid Turnhout te zoeken is bij de groote Markt dan wel een tíental minuten hooger aan de Theobalduskapel, het hartje van Vrankerijk. Voor ons, Turnhoutenaars, is dit een gewichtige zaak; voor anderen misschien niet; des te meer omdat eene gemeente niet met één huis begint, maar met verschillende, al lagen zij dan ook tien minuten van malkaar.
Zeggen wij ten slotte dat al degenen die belang stellen in de lotgevallen der Kempische hoofdstad en verder in de geschiedenis van België, met die twee boekdeeltjes van den heer de Laet hunne nieuwsgierigheid terdege kunnen voldoen en daaruit een schat van wetenswaardigheden verzamelen,
J. Van Mierlo, Sr, S.J.
| |
Vivat's geillustreerde encyclopedie
Wij ontvingen dezer dagen de laatste aflevering, nr 102. Zoo sluit het 10e deel met blz. 8143. In een nawoord aan den lezer schrijft A.L.H. Obreen dat hij overtuigd is dat zijn ‘medewerkers met geleerdheid en talent een schat van degelijke feiten in aantrekkelijken, altijd helderen, vaak sierlijken vorm hebben bijeengebracht.’
Jawel, dat is zoo. Meermalen bij het verschijnen der vroegere afleveringen hadden we gelegenheid dit te doen opmerken. Het kenmerk van deze Encyclopedie is dat ze bijzonder belang hecht aan natuurlijke wetenschappen en aardrijkskunde, dat ze
| |
| |
zaakrijk is en zeer bevattelijk geschreven; voorts dat ze onze katholieke denkwijze eerbiedigt.
Wij hernieuwen den wensch, bij 't verschijnen der eerste aflevering hier uitgesproken: dat ze bij de Vlamingen de veel verspreide Fransche encyclopedies moge vervangen.
De uitgevers melden dan nog een supplement dat met register, geraamd op vijftig vel druks van 16 bladz. (prijs 6 fl.) verschijnen zal.
E. Vl.
| |
De wording der hedendaagsche beschaving, door G Kurth, in het Nederlansch vertaald door O. Robyns, pr. IIe deel. Haarlem, H. van Alfen.
Met dit tweede deel is het prachtig werk van Prof. Kurth volledig. Werd in het eerste deel hoofdzakelijk bewezen, dat er zonder de opvoedende kracht der katholieke Kerk geen ware beschaving tot stand kan komen, in dit tweede deel laat de schrijver ons zien hoeveel de katholieke Kerk in den loop der eeuwen tot de stichting eener welgeordende maatschappij heeft bijgedragen.
Niet minder dan het eerste is het tweede deel belangrijk. Hieruit wordt het ons duidelijk, hoeveel moeite het kostte van barbaren christenen te maken; hoe groot het vernuft, de arbeid geweest is van Karel den Groote, om eenheid te brengen onder het Frankisch volk, welke verbeteringen hij aanbracht op elk gebied, ten einde den vrede te bekomen en te handhaven, den vooruitgang te bewerken van den maatschappelijken geest.
Onberispelijk is de vertaling niet, toch zal dit aan dit boek, om het te genieten, weinig schade toebrengen. Moge het werk van Kurth vele lezers vinden!
P.D.
|
|