Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Feestrede
| |
[pagina 430]
| |
deren, die nu op de banken zitten en hooren en luisteren, en met hetzelfde voedsel voor geest en gemoed gespijsd worden, al zijn ook de toenmalige meesters, even als wij, voorbij gevlot, en ja, op twee na, de groote zee der eeuwigheid binnengedreven. Wie zou dit feest kunnen aanschouwen zonder herinneringen uit het verleden te voelen opwellen in zijn hert en zonder aan zijn levensloop te denken?
* * *
De Vlaming deelt het leven van den mensch in vieren: Groeien; bloeien; staan; vergaan. De groeitijd des levens verloopt deels aan moeders hand, deels op de arglooze banken van het lager onderwijs. Op eens valt moeder, valt vader, valt geheel de gewone omgeving weg, en, in gesloten muren, gaat het kind, langzaam vatbaar wordend voor hooger verstand en inniger zieleleven, zijne geestontwikkeling te gemoet. - De jaren daartoe besteed tellen ontegensprekelijk onder de allergewichtigste des levens. Wel is waar worden de Universiteiten met den naam van Hoogscholen bekroond, doch het onderwijs aldaar bestaat bijna uitsluitend in vakstudiën; dit is in eenzijdige ontwikkeling van gansch beperkte wetenschappen. 't Is enkel een deeltje van ons eigenzelven, van ons kleen ik, dat aan 't woekeren gaat. De naam van Écoles spéciales zou met recht over onze gansche universiteiten mogen strekken. Het eigentlijke hóog onderwijs is dáár waar de ziel zelf wordt aangesproken en in gemeenschap treedt met het schoonste, het edelste, het hoogste wat ooit menschengeest heeft geschapen. Dit onderwijs heeft de wijsheid der tijden met den naam Humaniora, Humaniteiten, bestempeld. Argloos treedt het kind deze scholen binnen. De jongeling moet ze verlaten, de ziel vol kracht en edelmoed, als een jonge schildknaap, bereid de wapens te voeren en tot ridder te worden geslagen. Vervullen de Humaniteits-gestichten dezen eisch niet, dan zijn zij onteerde tempelen, ellendige kraamscholen. - | |
[pagina 431]
| |
Bereiken zij echter het groote doel, dan zijn het als kerken van het aanwassend, opkomend menschdom. Ga ik mijne herinneringen na, en vraag ik: Is hier, in dit Huis, mijn zielewezen wakker geworden? Heb ik dit huis verlaten, rijker dan ik het was binnengetreden? - Ik antwoord hoog en luid: Ja, hier heeft voor mij, even als voor menig schoolgenoot dien ik heden heb de trouwe hand gedrukt, hier heeft een warm zonnelicht ons hert en geest gekoesterd, onze groeikracht gewekt. Hier hebben wij den heiligen tempel - en zijnen Hoogpriester - gevonden. Hier staan wij op gewijden grond! Een andere halve eeuw is heengerold. - Het groeien, het bloeien is voorbij, nog blijven wij staan, om weldra te vergaan! En zie, onder de groote, de blijvende vreugden die ons leven hebben verblijd, stellen wij deze vooraan die wij te danken hebben aan de hier gewonnene vatbaarheid onzer ziel voor het schoone en het edele in kunsten letteren. Doch, deze bronne van zuiverst geluk, dit tooverpand, den jongeling medegegeven door al de vermoeienissen des levens, wordt erg bedreigd. Allerzijds hoort men stemmen die de Humaniora haar nut betwisten; in ontelbare schriften worden zij aangerand en in schier alle beschaafde landen hebben de regeeringen onderzoeksraden ingesteld om de vraag van hun levensrecht, van hun verder bestaan, op te lossen. In Frankrijk zijn vakmannen, bestuurders van lyceums, leeraars der universiteiten, verder allerhand geleerde mannen der letteren en der schoone kunsten, bevraagd geworden. Hunne berichten en meeningen zijn in zware boekdeelen uitgegeven en zullen den grondslag bieden der nieuwe wetten aangaande 't middelbaar onderwijs. In Duitschland is men reeds verder op de baan: tot in de allerlaatste jaren gaven enkel en alleen de latijn-grieksche gymnasien toegang tot de universiteiten. Nu heeft de regeering in Pruisen aan de volstrekt grieksch- en latijnlooze ‘Obere Realschulen’ hetzelfde voorrecht verleend. Ook bij ons is er in de laatste jaren veel geschreven en verhandeld geworden over het oud humanistisch onderwijs. Onlangs heeft heer minister De Trooz eenen brief gestuurd aan de rectors onzer vier hoogscholen, om het goeddunken | |
[pagina 432]
| |
der verscheidene faculteiten in te winnen. Evenzoo is men de koninklijke academiën, en vele vakmannen en geleerden te rade gegaan. Ja, hier en overal staan de oude Humaniora voor 't gerecht. Het schijnt als wilde de hedendaagsche samenleving de opleiding der jongelingen op nieuwe grondslagen laten berusten en in nieuwe banen leiden? Welke grondslagen? Welke banen?
't Is eene eeuw geleden dat de natuurwetenschappen in een nieuw tijdperk zijn getreden. Langzamerhand is het menschenverstand gedrongen in de geheimen der natuur en is de mensch heer geworden over de ontzaggelijke krachten die geborgen liggen in haren schoot. Nu handelt hij spelend met hun bot geweld en met hun subtielste verschijnselen. De oude elementen, aarde, water, vuur en lucht, staan hem ten dienste en onder hun losgebonden kracht veranderen, dag voor dag, de maatschappelijke toestanden van landen en volkeren. Ja de geest zelf der samenleving blijkt aangerand door nieuwe aanschouwingen, nieuwe begeerten, nieuwe driften. De strijd om 't leven breidt zich reusachtig uit over alle werelddeelen; in hooge en leege kringen wint het gedacht van stoffelijk-voordeelbrengend kennen en kunnen meer en meer veld; de kloeke ondernemingsgeest, het altijd sneller opslorpen der jonge lieden door handel en nijverheid, het dolle stijgen der rijkdommen waarin de nieuwe wereld ons is voorgegaan en waar de oude wereld ze naloopt, geheel de oekonomische ontwikkeling der hedendaagsche volkeren, laat de ideale zijde des levens meer en meer verduisteren. Gods blauwe hemel betrekt. De ‘Struggle for money’ neemt de overhand, en de oude naties van Europa vervallen in de psychologie van Amerika. De weêrslag kan niet uitblijven: Een andere geest der samenleving moet andere eischen stellen aan de opleiding der jeugd. De vloed van utilitarism zal de oude ideale grondslagen onzer scholen ten geheele of ten deele wegspoelen en door andere oorbeginselen van zinnen en denken vervangen. Wat baat den jongen lieden al deze aesthetiek? Niet de | |
[pagina 433]
| |
wereld der antieken hebben zij vandoen, maar onmiddellijk nuttige bekwaamheden die hen helpen het leven binnenstormen. - Grieksch en latijn mogen wegvallen, en met hen al de rijkdommen der Oudheid: Levende talen alleen helpen handel drijven en rijkdommen vergaren. In de nieuwe scholen, ten andere, kan ook, rechts en links, wat kunst en letteren geschoren en, gaandewegs, op den wagen geworpen worden. Zoo vlakaf en wordt de strijd niet overal gevoerd, noch en wordt hij door velen zoo onzacht gemeend, maar, bewust of onbewust, bedekt of onbedoken, woekert al om end om 't gevoel en de voorstelling van baatzucht en zet zich vast in de ziel der opkomende samenleving. De onloochenbare gebreken van ons humanistisch onderwijs dienen veelal tot voorwendsel aan de aanvallen en ontvreemden hem, helaas met recht, menig edelen en welwillenden geest; maar de gronden dezer beweging tegen de traditioneele opleiding der jeugd liggen op een ander gebied. Het geldt hier een deel van den strijd tusschen de ideale en de stoffelijke stroomingen in de huidige samenleving. In ons land geven er de verhandelingen van het laatstleden, met zoo grooten praal in gang gezette Congrès mondial, genoegzaam blijken van. Wordt die strijd doorgezet, winnen, in hooge en leege standen, de utilitaristische begrippen den zege, wordt de ziel der samenleving altijd meer met baatzucht gedrenkt, wat zal erbij gewonnen worden, wat zal erbij ten gronde gaan? In de nieuwe - de nog altijd nieuwe - wereld, voert het stoffelijk utilitarism den scepter. Alle zielbegeerte loopt er uit op geldwinst. Daar wordt iedereen vereerd, en ja geacht, naar verhouding van zijn dollars. Wat is een man weerd, vertaalt men aldaar: What does he pay? Wat brengt hij op? Dichters, meesters der toon- of schilderkunst, kent men er niet. Schouwburgen en muziekfeesten worden er zoo veel te hooger geprezen, zoo veel te driftiger toegejuicht, als men voor de toegangskaart meer dollars strijken moet, en de heerlijkste muziek wordt er bewonderd juist naar maat en tal der banknoten die de Impresario aan den kunstenaar heeft uitgekeerd. De meesterwerken onzer geniale schilders | |
[pagina 434]
| |
koopen ze op, kost wat kosten mag, en bezien ze ook al eens onder 't lezen van markt- en beurscouranten. Kunst, ja, in hunne paleizen, maar kunst in hunne ziel die brengen ze met al hun geld niet veerdig. Alles echter moet astonishing zijn, marvellous, tremendous, groot en vooral duur. Hunne huizen rijzen veertig verdiep hoog in de wolken; voor waterval hebben zij den Niagara, en tot de apen toe der nieuwe wereld, hebben, niet gelijk onze apen en wij zelf, twee en dertig, maar zes en dertig tanden en een' grijpsteert. God spare ons van zulke toestanden! Elkeen van ons die 't hoog genot der kunst in letteren, in tonen, in doek en beeld, diep in hert en ziele draagt, is duizendmaal rijker als alle de milliardairen van ‘the fifth avenue’; en Amerika's rijkste Cresus in een arme djoos, kent hij niet, noch kan hij genieten de schatten van een hooge geestescultuur en van een onbaatzuchtig gemoed. Midden al hunnen geldhandel stijgt doch het beste deel der menschelijkheid in hen op. Zucht naar zielgenot kwelt ze gelijk honger en dorst den goudgeplaagden koning Midas kwelden. Elke uur die Carnegie, bij dage of bij nachte, aan zijn in ijzeren banden geprangd ‘Business life’ ontwenden kan, neemt hij te baat, - hij vertelt het zelf, - om onze boeken te lezen, en jaarlijks zeilen duizende Yankees over den grooten waterplas om het oude Europa en zijne kunstpracht te genieten. Van den dreigenden vloed van den utilitarismus moet de jeugd en door haar de samenleving gered worden. En dit niet alleen om reden van het hoog aesthetisch en zedelijk gevoel, maar in 't belang zelf der wetenschap. Immers ook deze wil onbaatzuchtig behandeld worden. Amerika sticht scholen en universiteiten, grooter en rijker als de onze, maar het Nessus-kleed der baatzuchtigheid dat hare schouders drukt kan zij niet afschudden! Ofschoon zij over de prachtigste werksteden en hoogscholen beschikt, schenkt zij der wereld niets als praktische, profijtafwerpende, onmiddellijk gepatenteerde toepassingen van natuurwetten die in 't oud Europa geduldiglijk, buiten alle stoffelijke baatzucht, om de vreugde aan ‘het ding-op-zich-zelf’ en het hooge zielgenot dat er uit spruit, zijn nagespeurd en ontdekt geworden. Om den oorsprong der dingen bekreunen zich de mannen | |
[pagina 435]
| |
niet die Mammon met zijn zwepe straft, en van de diepe zucht dien reeds Lucretia huldigde: ‘Noctes atque dies niti praestante labore ad summas emergere opes...’ kennen zij slechts het slot: ‘rerumque potiri’. Tusschen den rijken Edison die de spitsvondigste praktische toepassingen der barnkracht verzonnen heeft, en Privat-Docent Dr Herz, van Bonn, die zijn krachten heeft uitgeput op idealen zoek naar 't wezen der electrische stroomen, en die gestorven is, latende voor immer aan de wereld de kennis van nieuwe grondwetten der natuur uit wier schoot onschatbare vooruitgang der wetenschap te verwachten staat en ontelbare praktische aanwendingen zullen spruiten - waaronder reeds de draadlooze telegraphie te melden is, - tusschen deze twee mannen, de eene met goud beslagen, de andere pover in 't graf gedaald, aarzelen wij niet: den eersten vereeren wij om de wondere schranderheid van zijn geest, maar voor den zerk van den tweeden blijven wij met blooten hoofde staan, en denken en zinnen, vol eerbied en ontroering. Zeker moet de jonge man in staat gesteld worden zijn eerlijk brood te verdienen, maar, op de vraag: waartoe dient de school? mag de antwoord niet luiden: om geld te leeren winnen. De school moet vooreerst en vooral het hert en den geest veredelen in deze jonge jaren als alle zielkrachten ontluiken, als alles aan 't wassen gaat wat in 't later leven in bloei zal staan en vrucht zal dragen. Daar, in de school, moet de jongeling bewust worden van de krachten zijns geestes, daar moeten de grondvesten gelegd worden van zijn zedelijk wezen. Het een hindert het ander noch en schaadt het niet. - Gevoel en verstand, schoonheid en waarheid, wandelen best hand in hand. Neen, met den utilitaristischen stroom die rondom ons stijgt, willen wij niet mede. Niets willen wij weten van de rein-stoffelijk-nut-zoekende opleiding der jeugd. De geest der jongelingen, en vooral der jongelingen die later de hooge stand zullen zijn der maatschappij, moet gesterkt, gelouterd, vervroomd worden door de krachten die stralen uit de werken der groote denkers en groote gevoeligen aller tijden. Thomas Carlyle zegt entwaar: ‘The company of great | |
[pagina 436]
| |
men is profitable’, ja! de omgang met groote geesten raakt dieper de ziel dan alle stoffelijke belangen. In den mensch leeft iets dat hooger is in weerde, en meer genot en geluk schenkt, dan alle rijkdom der vier werelddeelen, en spijts alle utilitaristen en ‘mondialen’, en ruilen wij dit hooge voorrecht onzer ziele niet om al de schatten die, op de tinne van den tempel, de duivel aan Christus bood.
De utilitaristische geest wint ontegensprekelijk, en zal, zonder twijfel, meer en meer veld winnen, tot eens andere tijden en andere sociale toestanden komen. Nieuwe, zoogezeide moderne scholen zullen ontstaan en zich uitspreiden over geheel het land. 't Is recht en redelijk: nijverheid en handel kunnen ze niet ontberen. Maar met alle krachten moeten wij er tegen opkomen dat de maatschappelijke standen die noch met handel noch met nijverheid gemeens hebben, de oude ideale aesthetische opleiding prijsgeven. Ik beoog hier vooral drie standen, die in bestendig verkeer leven met den mensch als mensch, en hem helpen en dienen vooral waar hij zucht en lijdt, krank aan lichaam of aan ziel, of waar hij bedreigd wordt in zijn recht of in zijne eer. Ik meene: den Priester, den Geneesheer, den Rechtsgeleerde. De schoolopleiding van den priester valt buiten het bereik van den Staat; de opleiding van den rechtsgeleerde schijnt voorloopig in ons landeken van aanslag vrij, maar luistert wat de ministerieele brief zegt over den medischen stand: ‘J'ai décidé’ luidt het, ‘de soumettre à une enquête approfondie la question de savoir s'il y a lieu de continuer à exiger la production d'un certificat d'humanités grécolatines des jeunes gens qui aspirent aux grades académiques de Docteur en sciences naturelles, de Pharmacien ou de Docteur en médecine, ou s'il ne conviendrait pas d'admettre à l'obtention de ces grades les récipiendaires qui, n'ayant étudié ni le latin ni le grec, justifieraient de connaissances spéciales dans les langues modernes’. Aldus zouden de geneesheeren ontslagen worden van de ‘Humaniora’. Voor húnne algemeene geestesontwikkeling ware wat opgeraapt Duitsch of Engelsch voldoende. De juristen, met hun zes-zeven jaar Latijn en Grieksch, zouden | |
[pagina 437]
| |
alleen den hoogen stand, den eêldom des geestes behouden. Ach, lieve heeren Advokaten, wordt dit ontwerp tot wet verheven, hoe aristokratisch zie ik u daar, midden ons armen, als echte ‘Uebermenschen’ heenwandelen! En doch niemand meer dan de geneesheer, die men even de humaniora wil schenken, moet, naar alle hoogten en diepten der ziel, een echte ‘homo’ zijn. Zeker mag en moet hij voor zijn broodwinning zorgen, maar onbaatzuchtig gelijk een priester zijn moet, moet ook hij zijn, die leeft en werkt en pijnt midden 's menschen zorgen en verdriet. De geneesheer zoekt, in de rechtschapenheid van zijnen geest, altijd verder te dringen in de geheime wetten der natuur die zich, dag voor dag, voor hem afspelen in den lijdenden mensch; maar niet alleen het lichaam moet hij ter hulp komen, - ook, en in veel hoogere maat dan men vroeger heeft kunnen wanen, moet hij inwerken op de ziele en door haar op al de levenskrachten. De zegenvolle invloed van den geneesheer, - van den Meester, zoo het volk hem heet, - zal, bij hoogen als bij nederigen, des te grooter zijn als zijn eigen geest, zijn gemoed, zijn karakter meer verheven staan boven de hem omgevende samenleving; des te grooter als in de jaren zijner ontwikkeling meer licht heeft gestraald door zijn geest, meer warmte door zijn hert is gestroomd, en hoe meer de rijkdom zijner ziel, de adel van zijn binnenste wezen, zal blijken in zijn woord, in zijn daad, in zijn handel en wandel. Neen, van deze hoogten mag de medische stand niet dalen; van de jeugd af moeten de edele gevoelens die in de ziele rusten, gekoesterd en gepleegd worden bij dezen die later zullen getuigen zijn van zoo veel jammer en leed, even als bij dezen die in de maatschappij als rechters zullen zetelen, even als bij de priesteren, de gewijden Gods, die met woord en voorbeeld de heilige leer Christi zullen verkonden. Hoog over de kleene wisselvalligheden van het leven moeten zij verheven zijn; hun oog moet steeds verder dragen. Het ‘misereor super turbam’, ‘mij deert de menschelijke ellende’, moet den grond beelden van hun gemoed, en altijd moet sidderen in hun hert ‘the divine Idea lying in the centre of human life’: ‘de goddelijke gloed die leeft in 't merg en midden van 't menschdom’. | |
[pagina 438]
| |
Laat handel- en nijverheidscholen groeien en bloeien, laat kleene toekomstige Rockfellers hunne deuren binnenstroomen, maar in hare hoogste, edelste reien moet de samenleving beschut blijven tegen de heerschappij der stoffelijke belangen en het platte materialismus dat er uit vloeit, en geene hand mag gelegd worden aan de ideale zijde der opleiding. Geen loom afwachten van wat gebeuren zal, geen slappe lammigheid! Daar is lijfsgevaar! En, eerst en vooral, moeten de oude Humaniora hun roest, hun schimmel, hun kaam afwerpen en vol nieuwe levenskracht voor den dag treden. Zij moeten hun eigenzelven verdedigen. De kamp is onvermijdelijk, maar eigen verweer en taaie werkzaamheid zullen het evenwicht op hooger schaal herstellen en uit het gevreesde kwaad zal zegen spruiten. Kunstgevoel en ideaal genot hindert het scherpe, strenge denken niet, en zelf op louter stoffelijk gebied zal, ongetwijfeld, de oud-Humanist stand houden tegen den kweekeling der nieuwe scholen.
Het Huis van Rousselare, 't eerst onder alle, heeft het gewaagd, 't is honderd jaar geleden, - na de groote maatschappelijke omwenteling - de heilige taak van de opleiding der jeugd, op eigen krachten te ondernemen. Nu moge hetzelfde huis den standaard voeren in den nieuwen strijd die de Humaniora wacht. Moge het tot zegen strekken van het dierbaar land in welks middenpunt zijne muren rijzen, en, één met dit land naar hert en geest, de oude Vlaamsche zeden en den ouden Vlaamschen, onschatbaar-rijken kunstzin helpen bewaren tegen den materialistischen stroom der toekomstige dagen.
* * *
Dobbel mag en moet Vlaanderen dit huis begroeten: Eenmaal als voorvechter van de christelijke, idealistische opleiding harer kinderen; andermaal, als zijnde de gezegende schoot waar uit zijn gesproten twee onsterfelijke zonen van Vlaanderland. Geen naam hoeft hier genoemd te worden, in aller herten rijzen de beelden van Guido Gezelle en Albrecht | |
[pagina 439]
| |
Rodenbach. Hier is Gezelle in aanraking gekomen met den schat der letteren van oude en nieuwe tijden, dit groot archief van de gedachte en 't gevoel des menschdoms. Hier heeft hij zijn oude - niet nieuwe - ‘Humaniora’ gedaan, hier heeft hij Latijn en Grieksch geleerd; hier is hij later zelf leeraar der letteren geweest, en dezen onder ons die, jonge begeertevolle hongerlijders, het onschatbaar geluk genoten zijne leerlingen te zijn, geheugt het nog, hoe eerbiedig en ontroerd hij de meesterwerken der Ouden benaderde en ons nader tot hen bracht. Hoe wierd bij de treurspelen van Sophokles of Aischulos, onze jonge ziel getroffen door de overmachtige schildering der lotgevallen van koningen en volkeren, en door die onverbiddelijke kracht des noodlots, der Ἀνάγκη, die voor- en tegenspoed, liefde en haat, vorsten en volkeren, maakt en breekt. Hoe sidderde in ons hert de stem der rythmische choren - ik meen de stem van het menschengeweten, - onder de driften en smerten, den zegezang of het rouwbeklag der helden, als of zij den eeuwigen kamp verzinnebeeldden van het goede en het kwade, van de goddelijke genade en gramschap. Diep en duurzaam drukken zulke beelden hunnen stempel in den geest der jonge mannen dien het vergund wordt tot deze verhevene kunstwerken der menschheid te naderen. En, anderzijds, onvergelijkelijk is de taal- en zeggenskracht der Ouden! Zuiver en kristalklaar bij Horatius, sterkgebonden, vastgeklonken bij Tacitus, vinnig en scherp bij Juvenaal en Persius, klaar en beeldrijk bij Homeros. Daar kunnen alle volkeren ter school gaan om hunne gedachten en gevoelens te leeren belichamen in het woord. Daar heeft Gezelle zijn krachten voelen ontwaken en onmiskenbaar is de invloed dien hij heeft ondergaan. In deze school der Ouden heeft hij zijn woord met ijzeren vuist leeren dwingen, en, steunend eenerzijds op de Antieken en anderzijds op den moedergrond zelf van Vlaanderen, heeft hij deze taal geschapen tevens zoo sterk en zoo lenig, zoo verheven en zoo volkseigen, zoo ruw en zoo zacht, zoo onstuimig en zoo bedaard, dat, als de stille man, te lang van blinden omgeven, door de helzienden werd ontwaard, in hem op eens en zonder aarzelen de grootste taalkracht van Nederland werd toegejuicht. Wat de Ouden waren voor | |
[pagina 440]
| |
hem, dat is hij nu zelf geworden voor zijn volk, zijn stam-, zijn taalgenooten, en, kan iemand in de letteren aller volkeren, tot klassieke geslagen worden, - 't is hij. In Gezelle woonde zulke een schat van mystische krachten dat, overal waar hij verscheen, de levenspolsen aan 't kloppen gingen. Evenals, zoodra de zonne rijst in 't Oosten, het licht over de natuur stroomt, de bloemen ontluiken, de vogelen slaan en klinken, zoo zijn de Vlaamsche letteren aan 't bloeien, de jonge dichters aan 't zingen gegaan. Nu staat geheel Vlaanderen in volle lentepracht en wel met recht mocht men weldra het vijftigjarig jubileum vieren van Gezelle's eerste harpeklanken: de Vlaamsche Dichtoefeningen, verschenen hier, te Rousselare, in 1858. De eerste, de machtigste, de rijkstbegaafde in de rei dezer jonge Vlaamsche dichters, Albrecht Rodenbach, is, helaas, schaars 23 jaar oud in het graf gedaald. Sedert weldra vijf-en-twintig jaar rust hij in het veld der groote vrede, aan den voet van het kruis Christi en onder den Zwarten Leeuw, zinnebeeld van Vlaanderens strijd tegen het juk der vreemden. Albrecht Rodenbach ook was kind der humaniora, leerling van een geestdriftigen humanist, zelf leerling van Gezelle. In dit huis is hij vertrouwd geworden met de Letteren der Antieken; hier werd hij bewust van zijn eigen krachten, en tusschen hamer en aambeeld der Ouden heeft hij zijn woord getemperd en zijne overmachtige zeggenskracht gestaald. Onberekenbaar is de invloed geweest van Albrecht Rodenbach op Vlaanderens jeugd, en voor alle tijden zal het beeld van den jongeling staande blijven nevens het ontzaggelijk reuzenbeeld van Guido Gezelle.
In de vraag der humanistische opleiding waarover wij gehandeld hebben, brengen ons Gezelle en Rodenbach een hooge les: niet alleen de letteren der Ouden hebben hun geest tot het leven gewekt, maar ook eigen Schoon, het schoon van hun eigen land, hun eigen letteren, hun eigen stam, hun eigen vader- en moedertaal. Deze taal - geen andere - spreekt uit wat onze stam heeft gedacht, gevoeld, bedreven. Ons eigene zeden, ons eigen doen en denken, hebben in den loop der tijden ons | |
[pagina 441]
| |
eigen woord geteeld. Onze taal, geen vreemde, is en blijft de onvervalschte belijdenis van ons wezen. De taal is als het moederzog, het bloed van den stam. Zonder haar heeft noch man noch vrouw voeling met zijn eigen volk, met zijn eigen land. De Vlaming die zijn moedertaal niet kent, niet eert, is een verminkte Vlaming, maar bij lijve nog geen Franschman! - Wij zijn en blijven noodlottig Vlaming. Onze taal is als ons grondbezit. Zonder haar blijven wij arm. De opleiders van onze jongelingschap mogen noch kunnen dit miskennen. God dank, over de noodzakelijkheid van, in de Humaniora, recht te doen aan de moedertaal, zijn allen 't nu eens geworden. - Over het ‘quo modo’ alleen zijn de meeningen nog verscheiden. De groote strijd, dien de humanistische opleiding te gemoet gaat, roepe meer dan ooit de aandacht wakker, en men zorge dat voortaan het bloed van onze jongelingschap noch verzwakt worde, noch veronreinigd. Moge het Huis, dat hier staat in het middenpunt van ons dierbaar Vlaanderen, moge dit Huis, van zijnen diepsten grondsteen tot zijn hoogste vorste, den geest en het woord van Vlaanderen weêrkaatsen, en zoo toegerust, ‘den pantser om 't lijf, en 't helmet om de slapen,’ den standaard dien het heeft geheven vóor honderd jaren, met nieuwe krachten verder dragen.
* * *
Dus leve dit oud Kleen Seminarie van Rousselare Het leve als een boomstam met wijdomschaduwende kruin, vol bladeren en bloemen en vruchten. In hem blijve leven de oude ideale geest dien de samenleving niet derven mag. Moge de toekomst nieuwe krachten laten rijzen uit zijnen schoot en hem de onschatbare gunsten verleenen die het verleden hem bracht. Menige Noord-Nederlander komt, eerbiedige pelgrim, naar Vlaanderen om de wegen en velden te aanschouwen die Gezelle in de Kortrijksche gouwen heeft doorwandeld. Ook naar hier moet hij zijne stappen wenden, immers dit Huis zal hem spreken van de twee Godbegaafde | |
[pagina 442]
| |
zonen van Vlaanderen die het met het ambrosia, het onsterfelijk brood der letteren heeft gespijsd. Ditzelfde brood blijve der Vlaamsche jeugd bewaard! Met het spiegelspel van zilver en goud kan de ziel des jongelings niet verzadigd worden, maar wel met hooge, edele denkbeelden die hem bijblijven door en door het leven, hem sterkend in den strijd, hem vreugde brengend in de uren der rust, hem nog troostend als des levens avond valt. Mogen hem dan de zuivere idealen zijner jeugd zoo verkwikken dat, bij 't naderen zijner laatste stonden, hij spreke gelijk Herder tot zijnen zoon: ‘Zeg mij iets wat edel is en schoon, dat ik er, stervend, aan denken moge.’
Prof. Dr G. Verriest. |
|