| |
| |
| |
Boekennieuws
Das Christentum und die Einsprüche seiner Gegner.
Eine Apologie für jeden Gebildeten von Dr C. H. Vosen. Fünfte Auflage, bearbeitet von Simon Weber. Freiburg im Br. Herder, 1905.
Een uitmuntend werk, in Duitschland hoog gewaardeerd, daar het in korte jaren vijf uitgaven beleefde. In de tweede uitgave bepaalde de schrijver het doel en het karakter van zijn werk op de volgende wijze: Dit boek moet niet als eene streng theologische Apologie ten dienste van vakgeleerden beschouwd worden, maar ook niet als eene populaire verdediging van het Christendom voor het volk. De bedoeling is den ontwikkelden niet-theologen nuttig te zijn. welke academische lessen volgen, zonder daarom juist te vorderen dat zij gelegenheid hadden de hoogere studiën te voltooien.
Niet alleen voor den geloovige, ook voor den twijfelaar en den ongeloovige is het boek bestemd. De schrijver wendt zich steeds tot het koele verstand van den lezer, niet tot zijn gemoed, want hij wil op de eerste plaats onderwijzen en overtuigen, zonder den schijn te hebben, op de bedriegelijke medewerking van het gevoel te rekenen.
De eerlijke, nadenkende ongeloovige zal met dank een boek ter hand nemen, dat de geloofsvragen zonder opschik noch versiering met wetenschappelijken ernst behandelt. Waarin alle vormen van het ongeloof aan eene onpartijdige kritiek onderworpen, alle belangrijke twijfels en opwerpingen nauwkeurig onderzocht, en de tegenoverstaande waarheden van het christendom even vrijmoedig en onbemanteld worden ontwikkeld.
De ongeloovige zal zich niet kunnen beklagen, dat zijne meening met hare redenen ontsteld, verzwakt of doodgezwegen worden; en evenmin zal de geloovige het recht hebben den schrijver te verwijten met het rationalisme te heulen of te onderhandelen.
Ziehier in 't kort de inhoud van het nuttig werk:
1. Eerste Boek. - De veronderstellingen en de grenzen van de Apologie. - De gronden van het ongeloof. - Verband tusschen godsdienst en leven (blz. 87).
2de Boek. - Stof en geest. - Wezen van het materialisme. - De waarheid van het Spiritualisme. - De anthropologische, zoologische, biologische op- en tegenwerpingen van het materialisme (blz. 260).
| |
| |
3de Boek. - God en de wereld. - Gods bestaan, wezen, eigenschappen. - De schepping der wereld. - De goddelijke Voorzienigheid. - De onsterfelijkheid der menschelijke ziel. (blz. 527).
4de Boek. - Waarheid en Openbaring. - De bovennatuurlijke Openbaring en de christelijke geloofsgeheimen. - Het dogma der H. Drievuldigheid. - De geopenbaarde leer omtrent de schepping. - De erfzonde. - De eeuwige vergelding. - De menschwording (blz. 726).
5e Boek. - Het historisch karakter der Openbaring. - De wonderen van Jezus. - Natuurlijk gezag van de historische boeken van het N. Testament (blz. 915).
De lezer zal zich overtuigen dat de schrijver woord gehouden en de belofte, in de voorrede gedaan, heeft vervuld. Hij leverde een degelijk werk, dat in deze uitgave op de hoogte der wetenschap gebracht, geen enkele opwerping van eenig belang tegen het christendom verwaarloost of onbeantwoord laat.
Men verwachte geene dichterlijke beschrijvingen, noch treffende ontboezemingen, geene hevige aanvallen tegen de onkunde en kwade trouw der tegenstanders; zeker van het bezit der waarheid, blijft de schrijver altijd even kalm en rustig, en beroept zich enkel op het gezond verstand. Door middel van onafwijsbare gronden stelt hij de dwalingen en drogredenen van het ongeloof in 't volle licht.
Volgens de meening van Dr Vosen vervallen alle bezwaren der natuurwetenschap tegen het Scheppingsbericht, wanneer men dit bericht als het verhaal der goddelijke visioen van de wereldwording beschouwt. Hij verdedigt deze hypothese en toont dat zij aan alle opwerpingen het hoofd biedt.
Nu kan men wel deze verklaring bestrijden en aan eene andere de voorkeur geven, maar niemand zal beweren dat zij de grenzen der rechtzinnigheid te buiten gaat, of onbekwaam is de gestelde vraag op te lossen (blz. 601).
Bij de behandeling der erfzonde (blz. 655) ware het wenschelijk eenige nadere inlichtingen toe te voegen, ten einde dezen steen des aanstoots voor de ongeloovigen gemakkelijker uit den weg te ruimen.
Het vijfde hoofdstuk (blz. 659) ‘Over de eeuwige vergelding’ is de aandacht overwaardig. Nooit werden de moeilijkheden tegen het bestaan van eene eeuwige hel met meer kracht en klem voorgesteld, maar tevens het antwoord op ieder bezwaar op meer afdoende en voldingende wijze gegeven. Dit blijkt vooral bij het onderzoek der populaire vraag: ‘Waarom heeft God geesten geschapen, die Hij voorziet eenmaal voor eeuwig te moeten verdoemen?’
De conclusie is de volgende: Hoezeer de rede de noodzakelijkheid eener eeuwige straf niet met volle zekerheid uit eigene kracht kan betoogen, moet zij echter erkennen dat het kerkelijk dogma in volle overeenkomst met hare beginselen is.
Met vrucht zal men kennis maken met het degelijke onderzoek naar de waarheid van Jezus opstanding of verrijzenis (blz. 828). Ziehier de bestanddeelen van dit kritisch geding:
Verband der opstanding met de geheele zending van den Zaligmaker. - Bewijskracht van het feit voor de waarheid der Openbaring. - Het geheele christendom met zijne
| |
| |
vruchten en weldaden gedurende den loop der eeuwen rust op dit feit. - De verrijzenis kan als zaad van Gods zegeningen in de wereld niet op leugen en bedrog steunen. - Opwerpingen. - Was Christus werkelijk dood? - Hebben de discipelen wellicht het lijk geroofd? - Werden de getuigen niet bedrogen? - Moed der overtuiging bij de Apostelen en eerste christenen. - Het gedrag van den twijfelenden Thomas. - Waarom was de verrijzenis niet openbaar? - De vermeende tegenstrijdigheden in de berichten der Evangeliën. - Talrijke hypothesen der tegenstanders.
Ten slotte vestigen wij de aandacht op het laatste kapittel: ‘Natuurlijk gezag der historische Boeken van het nieuwe Testament’. Hier wordt op uitmuntende wijze 1o de echtheid der Evangeliën, 2o de ongeschonden onvervalschtheid, 3o de geloofwaardigheid bewezen (blz. 851-913).
Men begrijpt het belang van deze vragen, welke werkelijk grondleggend voor het bewijs van het christendom zijn. Geen wonder dat de ongeloovigen sedert eeuwen het bolwerk der historische waarheid bestoken. Zij schrijven te vergeefs lijvige boeken over wereldraadsels, huldigen allerlei philosophische stelsels, welke van heden tot morgen duren, stichten zelfs menschheidsreligies zonder geloof, Kerk, God of duivel: vliegen van één dag gelijk al het andere.
En toch is de zaak zoo eenvoudig en duidelijk als mogelijk voor den ernstig naar waarheid zoekenden geest. Want is men eenmaal op geschiedkundigen weg overtuigd van het bestaan eener goddelijke instelling, bestemd om ons de schatten der Openbaring aan te wijzen en te verklaren, hebben wij een onfeilbaar middel en borgstelling voor iedere geloofswaarheid, al kunnen wij niet immer hare positieve overeenkomst met onze rede begrijpen.
Het boek heeft het groote voordeel niet alleen het negatieve maar ook het positieve gedeelte der wetenschap den lezer aan te bieden. Met andere woorden: de schrijver stelt zich niet te vreden met de oplossing der op- en tegenwerpingen, hij weet ook op eene algemeen verstaanbare wijze de geloofswaarheden te verklaren en in 't helderst daglicht te stellen.
Weshalve wij het boek als een rijke goudmijn en veilige gids aan allen aanbevelen, welke zonder voorafgaande theologische studiën, willen medewerken aan de verspreiding van godsdienstkennis, de dringendste behoefte van onzen tijd.
Dat op den bodem van ieder vraagstuk op staatkundig of economisch gebied een godsdienstig beginsel ligt, werd meer dan eens gezegd, en telkens door de ondervinding bevestigd. Niets is derhalve noodlottiger dan de onwetendheid in godsdienstige vragen; deze echter, wie zal het ontkennen, is aanzienlijk, niet alleen onder het volk, maar ook in de zoogenaamde ontwikkelde kringen, geroepen het volk voor te lichten en te leiden. Met volle recht beweren daarom helderziende mannen, dat de verspreiding en ontwikkeling der kennis van den godsdienst, het eerste en krachtdadigste heilmiddel is om de wonden der kranke maatschappij eenigzins te genezen.
Dr A. Dupont.
| |
| |
| |
Du mysticisme au positivisme, par Jules Pachen. Paris, Bloud, 1906.
Wanneer men in twist valt redekavelt men nog al dikwijls over zaken waarvan men weinig of schier niets weet. Dit geldt zeker op philosophisch en theologisch gebied, bijzonderlijk als onze geestvermogens de kenmerkende trekken der voornaamste stelsels, die verleden eeuw het licht gezien hebben, trachten aan te stippen. Dâârom ook mag het een verheugend verschijnsel geheeten worden, dat het boek, hier aangekondigd, juist gemeend heeft, de schets dier groote leeringen neer te schrijven.
Als wij het doorbladeren voelen wij 't geen er vaak te kort schiet in de ontleding onzer gedachten, en ook welke moeilijkheden hij doorworstelen moest, hij die, in nauwkeurige gepaste woorden, een geschiedkundig en theologisch overzicht der wijsgeerigheid van de xixe eeuw te toonen waagde.
Theologisch, zeg ik. In de ontluiking dier wijsgeerige gepeinzen poogt hij immers den godsdienst te boeien dien zij verbergen en, dezen weerleggende, bedoelt hij zóó de waarheid van het Christendom in volle licht te doen schitteren.
In het beantwoorden aan Aug. Comte vermeldt ons de heer Pachen dat de hulde aan de menschheid de begeerten onzer harten niet verzadigt maar ons in Schopenhauer's pessimisme laat nedervallen. Misschien zullen, hetgeen de schrijver l'état d'âme dilettante noemt, of de beschouwing van het eigen Ik met Nietzsche's of Tolstoï's gemoedsgesteldheid, een gepaster antwoord geven op het godsdienstig raadsel? Neen, zij ook, zij geven geene echte vrede. De theosophie zelfs is maar een zonderling mengsel van hooge zielezuchten, ja. maar ook van ongelooflijke begrippen, die iets of wat gemeens hebben met de Indiesche denkbeelden.
't Is door die verschillende wegen dat de schrijver de ziel eindelijk leidt tot de kennis van het Christendom. Hier dient vermeld dat de heer Pachen altijd het ware dier stellingen zal opmerken, - waarom zou hij dat niet mogen doen? - en zóó is zijne studie over het positivisme menigmaal te vergelijken met Brunetière's werk: Sur les Chemins de la Croyance: L'utilisation du Positivisme Edoch, kan het Christendom alleen - de eenige ware godsdienst - een berustigend antwoord geven op die menige bekoorlijke vragen die het levensdoel doen ontstaan.
Diegene die door het verstand Christus' leer willen handhaven zullen dit boek met veel voordeel benuttigen, lijk men ziet, en heden bijzonderlijk, daar men nu toch zoo dikwijls spreekt van natuurlijken en wetenschappelijken godsdienst. Daarbij zal het werk van Jules Pachen hun onderzoek bevorderen, dewijl hij eene reeks nuttige boeken aankondigt, die de studiën altijd vergemakkelijken en aangenaam maken.
Ed. L.
| |
Het leven van Rozeken van Dalen, door Cyriel Buysse. - 2 deelen. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum.
Rozeken Van Dalen: Een blij opgaan van volle levensvreugd en jonge liefde; bedwelmende lucht van bruiloftvieren; en dan den langen, tragen gang van het zware landleven; den
| |
| |
droeven lijdensweg der vrouwe, in dagelijkschen angst, uur voor uur volgend het onverbiddelijk doodgaan van haren trouwen, levensgezel, den droevig teringlijdenden man. Een leven van snijdende smart met aromen van liefde doorgeurd. - En dan een nieuw leven, maar een leven van bitterheid en gruwel: onder den druk der gebeurtenissen, vernietigd door brutale macht, heeft zij tot haar laten komen een ander man, een man zonder liefde noch medelijden, tergend en martelend, onverbiddelijk haar voortstuwend van onverschilligheid tot afschrik, van afschrik tot haat. Dat tweede leven gaat voorbij, en dan komen de laatste jaren van eentonig alleen-zijn, alleen met de tijden die heen zijn en niet meer komen kunnen, droomend, verlangend - tot ook dat laatste voorbij is.
Zoo heeft Cyriel Buysse eene groote vrouwenziel geteekend, een aristocratisch-fijne ziel, sterk in den strijd, door ruwheid verbitterd en wegstervend in droevig alleen-zijn.
Krachtig heeft hij alles rondom de hoofdfiguur geconcentreerd, zijn werk knedend tot de eenheid van een enkel zielleven, in volheid afgelijnd. Daarnevens leeft een wereld van andere figuren: landlieden, meestal nochtans overdreven ruw, met groven spot somtijds, en grove scheldwoorden, en altijd met platte Oost-Vlaandersche gewestspraak, verder eene fijne aristokratische wereld met hare weelde en hare ellenden, verwaande en bedorven rijkemanskinderen naast kristalreine zielen.
Een schoone roman, waar reeds een meer gezonde en zuiverder lucht over hangt.
En toch, waarom voelt men nog gedurig gesproken of onuitgesproken zoo'n ziekelijk jongelings-bezig-zijn met geslachtsleven? Het kan zoo gemakkelijk en zoo licht achterwege blijven, zonder schade voor realisme. De waarschijnlijkheid van het verhaal krijgt ook niet altijd haar volle recht; m.i. breekt sommig onweer op een meer dan onvoorziene wijze los, doet het al aardig die brave buitenman op de kosten der rijke kasteelvrouwe naar 't Zuiden te zien reizen, en vat men niet al te wel hoe het mogelijk wordt dat inwonen van den brutalen stalknecht bij den zieken landman. Schoon is nochtans, zelfs in die toestanden, heel de zielsbeschrijving der hoofdfiguur, trouw en treffend; prachtig beheerscht zij heel het werk in haar vastaaneengesloten eenheid.
't Is geen lichte schakel meer van nevenselkander geplaatste tooneeltjes, maar een roman-één.
Mocht nu in 't vervolg de Vlaandersche wind nog een weinig frisscher daarover waaien!
J.F.
| |
Romans a lire et romans a proscrire, par Louis Bethleem. Oscar Masson, Cambrai. 326 biz. Prijs: 3.50 fr.
Toen vóór korten tijd de weleerw. heer L. Bethleem, onderpastoor aan de hoofdkerk te Kamerijk, zijn Romans à lire et romans à proscrire, ditmaal merkelijk vermeerderd, weer uitgaf, verrichtte hij een heel nuttig werk. De zaken zijn nu eenmaal zoo: op onze dagen wordt veel gelezen, doch de lezing bestaat meest in dagbladen en romans. Of dit nu een goede of een slechte gewoonte is, zal niemand betwijfelen, want - laten wij nog onbesproken dat de vaak onkunstige roman-verhalen alle
| |
| |
hooge kunst, zooals zij zich het meest in de poëzie voordoet, verdringen - de meerderheid der romans zijn óf slecht óf bedenkelijk: in dit opzicht staat het zedelooze Frankrijk wellicht aan het hoofd, waar een heele pleïade als - Zola - ontuchtige schrijvers leven en gevierd worden; de andere landen echter ook, Duitschland, Engeland, Italië, Rusland, zien onder hunne schrijvers de zede- en goddelooze strekking aangroeien. Er hoeft dus vooral omzichtigheid aan den dag gelegd te worden: men moet weten waar het vergift schuilt om niet te laat den dood-barenden steek te beklagen. Hoeveel jonge lui hebben er zoo hun geloof, hun zedelijkheid, hun karaktersterkte, hun toekomst, hun leven verbeurd? Oversten, priesters, allen die met de opleiding der jeugd belast zijn, en nu en dan om raad aangesproken worden, zullen een allernuttigste hulp aantreffen in dit boek, want het behandelt niet slechts Fransche, maar ook talrijke romanschrijvers uit andere landen. Daarbij is het een belangwekkende lezing om de biographische bijzonderheden, die het overvloedig bevat.
De schrijver heeft eene zesdubbele indeeling in zijn boek. Iedere indeeling of hoofdstuk - zoo ge het noemen wilt - behelst vooraf eenige beschouwingen of theoretische bepalingen; dan volgen de opgesomde werken. In het eerste hoofdstuk heeft de weleerw, heer Bethleem het over de romans die door de voorschriften van den index uitdrukkelijk veroordeeld werden: zoo werden vernoemd H. de Balzac, de twee Dumas, werken van Miekiewicz, Victor Hugo, enz. Daarna komen de romanschrijvers, wiens werken - al of gedeeltelijk - door de natuurwet of de christen zedeleer verboden zijn. Om slechts eenige namen aan te halen: Paul Adam, d'Annunzio, Jules Barbey d'Aurevilly, Pierre Loti, Lemonnier, Puschkin e.a. Dan volgen de romans die door volwassen, met vast oordeel begaafde lui mogen gelezen worden: hier staan o.a. werken aangehaald van Maurice Barrés, Paul Bourget, Bulwer-Lytton, Alph. Daudet, Dostoievsky, Gogol, Gorki, Huysmans, Maeterlynck, G. Rodenbach, Sienkiewicz, Tourgenjeff, enz. In een vierde hoofdstuk wordt er gesproken over romans die door ernstige jonge lui mogen gelezen worden: alzoo Conscience, Ferry, Féval, R. Bazin, George Eliot, Dickens, Thackeray, e.a.; vervolgens komen de werken die over 't algemeen door iedereen mogen gelezen worden: b.v. Beecher Stowe, Mrs Braddon, Gerstäcker, Marlitt, S. Pellico, E. Poe, J. Verne; tot slotsom worden eenige kinderlezingen aanbevolen.
Omtrent 1000 romanschrijvers worden alzoo besproken. Misschien is Frankrijk wat druk vertegenwoordigd ten nadeele der andere landen, doch we moeten opmerken dat het doel van den schrijver niet was een zuiver letterkundig werk te leveren, maar wel een ‘essai de classification au point de vue moral des principaux romans et romanciers de notre époque avec notes et indications pratiques.’ En hierin is hij voortreffelijk geslaagd.
E.M.
| |
Augusta Perusia - rivista di topografia, arte et costume dell' Umbria - anno I. n. 1. Gennaio 1906.
Dit nieuw maandschrift, in-folio op prachtpapier, keurig gedrukt, versierd met beeldschoone artistieke platen, vult allerzijds
| |
| |
eene leemte aan, die in de kennis van het dichterlijk Ombrië, het lustoord van Italie, met zijnen zuiver blauwen doorschijnenden hemel, zijne weelderige natuurpracht, en zijn eeuwenouden roemkrans van groote mannen en kunstjuweelen, gapend bleef. Vruchtbare pogingen van menigvuldige tijdschriften waren niet voldoende. De aandacht op Ombrië getrokken door aantal geleerden uit alle godsdienstgezindheden, die het roemen als het beloofde land, als het Europeesche Palestina, met Assisië, zijn serafijnsch Jerusalem, en den Alverno, zijn Calvarieberg, eischte het ontstaan van een tijdschrift dat uitsluitelijk voor doel had ons in te wijden met zijne plaatskennis, gewoonten en kunstgeschiedenis door den eeuwenloop. Gelijk weleer, bij zijne verrijzenis, de Zaligmaker zijnen voetdruk achterliet op den kruin van den Olijfberg, zoo draagt schier iedere plaats levendig het voetspoor van den Poverello van Assisie. Ontsproten uit de gewoontens van dat land de ijzingwekkende klanken niet van het Dies iroe? En toonde Henry Thode ons in zijn: Franz von Assisi und die anfänge der Kunst niet dat het veelzijdig rijk en geestdriftig dichtergevoel van Assisië's Serafijn bij machte was bezieling te storten in verscheidene kunstenaarsgeslachten? Ontloken op dien weelderigen bodem niet de frissche Fioretti di S. Francesco en het onvergelijkelijk: Cantico sul frate sole. Augusta Perusia beantwoordt aan dien eisch. Zijn doel is ons te doen leven in de kunstgalerijen, de plaatsen en de gewoonten van Franciscus' geboortegrond, door den loop zijner geschiedenis en de veranderingen aan te stippen die hij onderging.
In een voorwoord aan den lezer zet Ciro Trabalza het doel en de oportuniteit in helder-vloeienden schrijftrant uiteen. Het eerste artikel - van Bacile di Castiglione - leidt ons rond in een gedeelte der stad Perugia, il Borgo di S. Giuliana, en toont ons de geschiedenis zijner ontwikkeling. Eene plaat - schilderij van Bonfigli - stelt de belegering van Perugia door Totila voor. Verder de lichtprent van den H. Augustinus en den H. Joannes - deel van een schilderstuk van Perugin - met eene zielstudie des Meesters, welks karakterbeeld, met fijne trekken, schittert in zijn kunstgewrocht.
Het volgend artikel van Luigi Lanzi maalt de geschiedenis van het klooster van Stroncone, gesticht in 1213, waar Franciscus zich menigmaal in terugtrok voor het gebed. Dit artikel is opgeluisterd met een lichtprint van het klooster, een meesterlijk St Franciscus, door eenen onbekenden schilder, en een fresco van Tiberio d'Assisi, beide kunststukken uit de kloosterkerk. Deze studie zou wel kunnen dienen als bijdrage tot het prachtig werk van Henry Thode: Franz von Assisi und die Anfänge der Kunst.
Dan eenige liefdetrillende Ombriaansche volkszangen, waar de teedere gloedvolle ziel des typieken inboorlings warm in tintelt. Ziedaar, behalve eenige berichten en boekaankondigingen, het prachtig maandschrift waarvan wij hoopvol de geboorte begroeten. Deze hoop zal niet ijdel zijn zoo Augusta Perusia de gunstige gelegenheid der altijd belangwekkender Franciscaansche studieontwikkeling weet te baat te nemen en een groot aandeel geeft aan Franciscus van Assisië de machtige figuur, die Ombrië beheerscht.
| |
| |
Verkrijgbaar: Amministrazione dell' Augusta Perusia: Unione tipografica cooperativa, Perugia. De prijs voor Italië 6.00 fr. voor 't buitenland 7.50.
| |
Eene bijdrage tot de kennis van het Antwerpsch dialect in de XVIe eeuw,
door Dr Leo Goemans. - Overdruk uit de Leuvensche Bijdragen, VIen jg., 2de afl., 1905. - Lier, Jozef Van In & Cie.
Reeds vroeger liet de heer Inspecteur Dr Leo Goemans in bovengemeld tijdschrift eene studie verschijnen over Sexagius' Orthographia Ling-Belg (IIIe en IVe jg.), en kwam tot de slotsom dat de Leuvensche professor de klanken had beschreven van de Mechelsche volkstaal op het einde der XVIe eeuw.
Ditmaal komt een ander werkje van denzelfden aard en uit hetzelfde tijdstip ter bespreking, namelijk Gabriel Meurier's Korte Instructie inhoudende de maniere om wel te prononceereu ende te lesen Franchois, Italiaansch, Spaensch ende Nederduytsch, uitgegeven te Antwerpen in 1558, en waarvan een exemplaar berust op de Koninklijke Boekerij te Brussel.
Uit een korte inleiding vernemen wij, naast een klein betoog ten gunste van Meurier's betrouwbaarheid, hoe het komt dat deze slechts weinige klanken van het Nederduytsch heeft bepaald: ‘Het was hem alleen te doen, om de Italianen in te lichten aangaande zekere gewichtige verschillen in spelling en uitspraak, tusschen het Brabantsch en het Italiaansch.’
Daarna laat schrijver den tekst van Meurier volgen, zonder er eenige wijzigingen aan te brengen, om eindelijk in een 3e deel zijne persoonlijke aanmerkingen mede te deelen aangaande het gegeven materiaal.
Eerst verdedigt de heer Goemans de stelling dat Meurier en Sexagius over een verschillend dialect handelden en hiervan vindt hij het bewijs in het dubbel feit dat ae (Ndl. lange en gerekte a) bij Meurier als ao luidt en bij Sexagius als a of aa, en dat aey (Ndl. aai) bij den eerste door ay en bij den andere door ae wordt weergegeven.
‘Wanneer, zegt schrijver, in het weinige dat ons overgebleven is, een zoover uiteenloopend onderscheid tusschen beide talen bevestigd staat als bij ae en bij aey, dan is m.i. alle ander bewijs overtollig: Meurier en Sexagius handelden over een verschillend dialect.’
Dan volgt de stelling dat Meurier de Antwerpsche volkstaal der XVIe eeuw beschreef. Schrijver's bewijsvoering kan men als volgt naar zijn eigen woorden samenvatten: ‘Meurier schreef voor de Italiaansche kooplui die de groote handelstad bezochten... Het Brabants bestond toen (echter) niet meer dan nu als eene gesproken taal wier uitspraak in al de Brabantsche gewesten of dezelfde luidde, of ten minste als regel bekend stond... Hoogstwaarschijnlijk kende (Meurier) onder de Brabantsche dialecten alleen dat van de stad zelve, waar hij als vreemdeling was aangekomen, waar hij als taalmeester doceerde en, zonder twijfel, genoodzaakt was de taal zijner jonge Antwerpsche toehoorders als eerste voertaal aan te wenden... Voor hem was Antwerpen de rijkste (en) de eerste der Dietsche steden. Hare taal kon dus heel licht bij hem doorgaan voor “de dietsche taal”...
| |
| |
Meurier drukt zich bovendien uit als iemand die het wijfelend volksgebruik in zake van taal opmerkt, niet als een orthoëpist, voor wiens oogen een vaste vorm zweeft.’
Ten slotte worden Meurier's klanken met de huidige Antwerpsche klanken vergeleken.
Slechts op vier van de elf door Meurier behandeld en door den heer Goemans vergeleken klanken wil ik hier wijzen, en wel op diegene waar een scherp onderscheid valt op te merken tusschen de XVIe eeuwsche uitspraak en die van heden. y (Ndl. ij) wordt bij Meurier ei uitgesproken (alzoo wijn = wein); oo (Ndl. scherpe o) wordt tegelijkertijd dooo oe en door ue (zooals in 't huidige Antwerpsch) weergegeven; de h wordt nog aangeblazen en de sch wordt nog sh gehoord (vleesch als berch).
Naar de zienswijze van den heer Goemans zou ‘dit onderscheid wel niet een verschil van dialect aanduiden, maar twee verschillende tijdvakken van een en hetzelfde dialect.’
Naar ons bescheiden oordeel zoû men misschien, zonder aan de algemeene stelling van den schrijver te kort te doen, kunnen aannemen dat het aanblazen der h (die toch al vroeg in de meeste Zuid-Nederlandsche gewesten onuitgesproken bleef) als deftiger werd beschouwd, evenals men, omgekeerd en naar Meurier's eigen getuigenis, aer naast ader hoorde en oer naast oeder, enz. Dat de Ndl. ij destijds in Antwerpen ei werd uitgesproken (in plaats van aé zooals thans) zal niemand te sterk verwonderen wanneer men nagaat dat op hetzelfde tijdstip, naar Sexagius' getuigenis, diezelfde klinker ij als ei luidde in de Mechelsche volkstaal.
E.-P. Loos.
| |
De letterkunde aan het hof der Duitsche Otto's.
Na den dood van Karel den Grooten, had het allen schijn, alsof de geheele beschaving, die hij met zooveel moeite had ingevoerd, weer zou verdwijnen. De eene abdij na de andere werd een prooi der Noormannen, en met deze bakermat van wetenschap en kunst verdween tegelijkertijd de beschaving meer en meer uit de Duitsche gouwen en in de naburige landen waren de toestanden nog bedenkelijker. Noormannen, Hongaren, Saracenen heeten de rustverstoorders, die de Muze tot zwijgen brachten; want ook toen gold de spreuk: ‘Inter arma silent Musae!’ En hoe stond het met het inwendige bestuur des Rijks? Als de geschiedschrijver Lamprecht de opmerking maakte, dat toen niet zoo zeer spraak was van bestuur als van vestiging des rijks, zoo geeft dit voldoende den treurigen toestand van die dagen te kennen.
De nieuwe hertogdommen, die allengs hier en daar ontstonden, waren het gevolg van het streven der verschillende stammen naar zelfstandigheid. Deze Duitsche stammen nu onder een centraal bestuur brengen, was de politiek van dien tijd, en in 925 was dit plan reeds tamelijk wel verwezenlijkt.
Hendrik I, die de grondslagen legde van het toekomstige Duitsche rijk, verstond het beter dan wie ook zijner voorgangers, het rijk door gelukkige oorlogen uit te breiden en tegen de aanvallen van buitenlandsche vorsten te beveiligen. Het waren dan ook geen ijdele klanken, toen het zegevierend leger,
| |
| |
den 15n Maart 933, Hendrik op het slagveld onder luid gejubel uitriep als ‘Keizer en Vader des vaderlands’. Door zijn beleid en krachtdadig optreden wist hij het rijk inwendig in zeer korten tijd voortreffelijk te organiseeren en den band, die de verschillende kleinere staatjes verbond vaster samen te snoeren. Wat Hendrik begonnen had voltooide zijn opvolger. Nadat de binnenlandsche en buitenlandsche vijanden na een moeilijken strijd overwonnen waren, ‘durchflogen, zoo zegt zijn geschiedschrijver, die Blitze der alten kultur den germanischen Urwald.’ Toen eerst, toen beschermers van kunst en wetenschap weer op den troon zaten, ontrolde zich een geheel nieuwe wereld, waar geloof en wetenschap, godsdienst en beschaving hand aan hand gingen.
Otto ‘de Leeuw’ had wel is waar in zijn jeugd geen wetenschappelijke opvoeding genoten, eerst op rijperen leeftijd leerde hij een weinig Latijn, zoodat hij met moeite een Latijnsch boek kon lezen; de taal der geleerden leerde hij echter nooit spreken. Hem ter wille werd dan ook op de synode te Ingelheim (948) het pauselijk schrijven in het Duitsch voorgelezen. Men verhaalt, hoe eens Fulcobonus van Anjou door den koning uitgelachen werd, omdat hij in choro S. Martini met de kannunikken het officie zong, en hoe deze hem de volgende woorden schreef: ‘Noveritis domine, quia rex illitteratus est asinus coronatus.’ Niettegenstaande dat alles was Otto een beschermer der wetenschap en zijn hof was het middelpunt van de geleerden dier dagen.
Zoo kwam op Otto's wensch Gunzo van Navarra, een Italiaansch taalkundige naar Duitschland en de geschiedschrijver roemt wijl hij 100 boeken medebracht, waaronder de werken van Plato en Aristoteles. Niet lang daarna volgde zijn landgenoot Stephanus van Pavia, die in deze stad en in Navarra, als leermeester reeds een naam verworven had, de uitnoodiging des konings. Hier aan het hof zou hij, zooals hij van zichzelf getuigt, ‘het verlorene trachten weer te vinden.’
Protinus amissam studui reparare sophiam
Erudiens pueros instituensque viros.
Staatkundige verwikkelingen voerden ook den geleerden bisschop Rather van Verona, dien wij in 953 op den bisschoppelijken zetel van Luik vinden, aan Otto's hof. Deze wispelturige monnik uit het klooster Lobbes was een man van uitgebreide kennis. Letterkundige in merg en been, was hij voor schrijver toch niet in de wieg gelegd. Nauwkeurigheid, de vrucht van onvermoeide nasporingen, onpartigheid, soberheid en helderheid van stijl, ontbreken ten eenenmale bij hem.
Een ander Italiaan, die voor Berenger moest vluchten en geruimen tijd aan het Duitsche hof vertoefde, was Luidprand, die uit een aanzienlijk geslacht stamde. Zijne werken dragen een overwegend wereldsch karakter; Horatius, Vergilius, Terentius, Ovidius, Juvenalis, Cicero zijn de schrijvers, wier uitspraken hem meer voor den geest staan dan bijbelteksten. Naar het voorbeeld van Boethius smukt hij zijne geschriften gaarne op met verzen in verscheidene metra, waarin hij groote bedrevenheid verraadt. Op raad van den Spaanschen bisschop Recemund van Elvira, met wien hij aan het hof van Otto kennis maakte, schreef hij 2 jaar later (958) de geschiedenis van zijn tijd. In dit geschrift zouden zijne vrienden of vijanden naar verdiensten beloond of
| |
| |
gestraft en over den hekel gehaald worden. Eigenlijke orde is in dit ‘boek der vergelding’ niet te vinden en wat hij zegt, is niet vrij van dwaling, zooals hij overigens geen vertrouwbaar zegsman is; men denke slechts aan zijn verhaal van Paus Johannes X en de oudere Theodora, dat klaarblijkelijk den stempel der onwaarheid draagt. Luidprand schreef gelijk Widukind en velen van zijn tijd naar mondelinge overleveringen; maar in bijzonderheden is zijn oordeel dikwijls juist, zooals hij dan ook in Otto den Grooten tegelijk den man erkende, van wien Italië alleen bevrijding van al zijn lijden en de herstelling van orde en tucht kon verwachten. Uit een letterkundige veete van die dagen weten wij, dat eens Gunzo in Sint Gallen met een spotgedicht gehoond werd, omdat hij een Accusativus in plaats van een Ablativus gebruikt had, waartegen de aangevallene zich in een zeer langen en pedanten brief aan de monniken van Reichenau rechtvaardigt.
Uit de abdij Sint Gallen stond de geleerde Ekkehard II bij het hof hoog aangeschreven en men noemde hem in zijn klooster dan ook den ‘hoveling’ (palatinus). Hij was een der leermeesters van Otto II. Deze rijkbegaafde en eergierige jongeling, die toen hij de regeering aanvaardde, nauwelijks 18 jaar oud was, had een voor de dagen zeer wetenschappelijke opvoeding genoten. Hij beminde de wetenschap en nam ijverig deel aan de strijdvragen, waarmee de toenmalige geleerde wereld zich bezig hield. Hrotsnit aarzelt niet, hem een tweeden Salomon te noemen.
Aan het hof van Otto II verbleef eveneens gedurende langen tijd de monnik Gerberts. Deze had als jeudig kloosterling de abdij Aurillac in Auvergne verlaten, om in de Spaansche mark leermeesters te zoeken, die zijn dorst naar wetenschap konden lesschen. Later zette hij in Reims zijne studie voort en kwam ten slotte aan het hof van Otto II. Zijne briefwisseling geeft ons, behalve enkele toespelingen, die voor ons onverstaanbaar zijn, een duidelijk beeld van de letterkundige beweging van die dagen. Aan hem heeft men het eveneens te danken, dat Richer, een monnik van Sint-Remi, die zich met een buitengewonen ijver op de studie der klassieken, wijsbegeerte en wiskunde toelegde, de geschiedenis van Reims weer voortzette.
Nog is ons een fragment van den redetwist bewaard gebleven, dien Gerbert in 980, in tegenwoordigheid des keizers te Ravenna, met den beroemden Maagdeburger leeraar Otrich voerde, dien Otto eveneens aan zijn hof geroepen had. Behalve de abt Adse, een der lichten der toenmalige wetenschap in Frankrijk, waren een groote menigte scholastieken daarbij tegenwoordig.
Een jaar vóór den dood van den ouden Otto bezochten vader en zoon het klooster van Sint Gallen, waar de toekomstige heerscher de kloosterbibliotheek bezichtigde. De kostbaarste boeken nam hij daaruit mede en slechts weinige gaf hij, op Ikkehards herhaald smeeken, later terug. De zoon moest dan den ouden Notker, den geleerden medicus en beroemden schilder van dien tijd, voor zijn vader voeren; deze omhelsde hem teeder, liet hem aan zijne zijde zitten en geleidde hem persoonlijk weer in zijne cel terug.
Gelijk Otto II, zoo ontving ook de derde der Otto's een degelijke wetenschappelijke opleiding. Hij toonde zoo grooten ijver en maakte onder de leiding van den bisschop Bernard van
| |
| |
Hildesheim zulke vorderingen, dat hij door sommigen, niet zonder overdrijving, het wonder der wereld genoemd werd (mirabilia mundi). Gregorius richtte dezen keizerlijken jongeling, die helaas al te vroeg in het graf moest dalen, een gedenkteeken op, toen hij schreef: ‘Het beeld van dezen vromen, naar wetenschap dorstenden, vooral het verhevene, geestdriftigen idealist, staat in het Pantheon van het Duitsche volk als de Phaeton onzer geschiedenis, die aan het Tiberstrand dood neerviel, door de wilde sagen der middeleeuwen met bloemen bestrooid, door het vaderland beweend, naast Karel den Grooten begraven en als de schoone keizerlijke wonderknaap gevierd.’
Op Otto II volgde Hendrik II, die in Hildesheim en later onder de leiding van bisschop Wolfgang in Regensburg een geleerde opvoeding genoot. Heeft deze vorst de wetenschap niet onmiddellijk bevorderd, zoo lijdt het toch geen twijfel, of hij heeft door zijn welgeslaagd streven voor de rust in zijn rijk en zijn ijver voor de hervorming der Kerk, aan de wetenschap een tijdperk van bloei bereid.
In 54 stijve, sleepende en bombastische hexameters prijst de abt Gerhard van Seon, de nieuwe oprichting van het bisdom Bamberg door den keizer, dat hij van een rijke bibliotheek voorzag. In een treurzang over Constantinus, den scholastiek van Luxeuil schildert Gudinus de smart des keizers: Heinricus in Romano residens palatio et arcana sapientum comprobans ingenio, dolet nunquam inveniri similem Constantio.
Alvorens echter van andere personen te gewagen, die de wetenschap aan het keizerlijk hof beoefenden, willen wij hier nog een oogenblik stilstaan bij een man, wien zonder twijfel de eerepalm toekomt: Wij meenen den aartsbisschop Brun, den jongsten broeder van Otto den Grooten.
Evenzeer bezield van de liefde tot de wetenschap als van de verhevenheid zijner priesterlijke roeping, had hij zijn leven aan den dienst der Kerk gewijd en bewees het vaderland de grootste weldaden, zoodat zijn levensbeschrijvers op hem het woord van het H. Schrift kon toepassen: ‘Hij ging overal weldoende rond’. Zijn eerste wetenschappelijke vorming genoot hij te Utrecht, waar hij onder toezicht van bisschop Balderik was opgegroeid.
Ruotger zegt, dat er niet licht een onderwerp te vinden is, door Romeinen of Grieken behandeld, dat hij door zijn vlugheid van geest en onvermoeiden ijver niet had bestudeerd. Als kanselier, aartsbisschop en aartskapelaan met het bestuur des rijks belast, met bezigheden van allerlei aard overladen, vergat hij de wetenschap geenszins. Na den maaltijd, als anderen een weinig rust namen, was zijn aangenaamste bezigheid het lezen van wetenschappelijke werken en het voeren van wijsgeerige gesprekken.
Van onverklaarbaar nut en groot gewicht voor het rijk werd de hofschool, waar Brun zelfs als leeraar medewerkte; hij maakte ze tot een kweekschool van voortreffelijke bisschoppen en, zooals men weet, waren het deze vooral die tot de tijden van Hendrik IV, met den keizer, het rijk bestuurden. Het stichten van kerken, de vernieuwing der kerkelijke en kloosterlijke tucht, de oprichting van scholen, nieuwe plaatsen van letterkundige ontwikkeling, dit alles is het werk van dezen waarlijk grooten man.
| |
| |
Wij mogen, om een eenigszins volledig beeld van het wetenschappelijk streven aan het hof der Otto's te ontwerpen, de vrouwen niet voorbijgaan, die niet minder voor den godsdienst dan voor de wetenschap met heilige geestdrift waren bezield.
In de middeleeuwen immers muntten deze door haar godsdienstzin en wetenschappelijke vorming meer uit dan de mannen uit den leekenstand.
De vroomheid der koninginnen Mathilde en Edith is bekend; over Hendriks gemalin schrijft Widukind: ‘Domesticos omnes famulos et ancillas variis artibus, litteris quoque instituit; nam et ipsa litteras novit, quas post mortem regis lucide satis didicit.’
Op verzoek van Gerberga, de dochter van Hendrik I, vervaardigde de abt Adso een geschrift over den Antichrist.
De zwaarbeproefde, hooggeëerde Adelheid, die na den dood van haar gemaal Lotharius (950) met Otto in den echt trad, was eene vrouw van buitengewoone wetenschappelijke ontwikkeling.
De kronieken uit dien tijd berichten ons - en wij weten het overigens uit haar levensbeschrijving, die Odilo vervaardigde - dat Duitschland en Italië aan deze keizerin tallooze stichtingen te danken hebben.
Niet minder wordt Theophano wegens haar zeldzame letterkundige vorming geroemd.
Een dochter van den broeder van Otto den Grooten, Hendrik van Beieren, was Hedwig, de schoone hertogin van Zwaben, wier lievelingsbezigheid het was om met Ekkehard, den monnik van Sint Gallen, de oude Latijnsche dichters te lezen.
Reeds vroeg weduwe geworden, regeerde zij boven op den Hohentwiel met mannelijke vastheid. Toen haar zoon Burkhart in het klooster te Sint Gallen ging, schonk zij hem bij zijn afscheid... een Horatius.
Hare zuster Gerbirg, de abdis van Gandersheim was eveneens eene vrouw van wetenschappelijke vorming. ‘Zij onderrichtte mij - schrijft Hratsnit - in de schrijvers die zij voorheen met de geleerdste mannen van haren tijd gelezen had.’
Niet minder bedreven in de wetenschap der heiligen dan in de profane was de gemalin van Hendrik II, Kunigunde. Haar levensbeschrijver deelt ons een schrijven van haar aan de kloostervrouwen van Kaufingen mede, ‘quam (paginam) ipsa per senam litterarum et artium aliarum distinguere auro gemmisque sacras vestes, peritissima fuit - composuit et scripsit. Hare nicht Uto, de eerste abdis van dat klooster, had haar onderwezen en opgevoed: ‘saecularium quoque litterarum scientia instruxerat.’
Wanneer wij deze letterkundige bedrijvigheid aan het hof der Otto's zien, dan mogen wij met recht daaruit besluiten dat het wetenschappelijk streven onder de regeering der Otto's, de kiemen der Karolingsche kultuur tot rijpheid gebracht heeft en zeer geschikt was de lente der Duitsche letterkunde in het leven te roepen.
J.K.
| |
Het nieuwe Hamburger teekenonderwijs,
ingevoerd op de volksscholen van Pruisen, door N.F. Perk. Met voorrede van Dr J.H. Gunning Wz. - H. Ten Brink, 1905, Meppel.
Het geldt hier het teekenonderwijs op de lagere school, niet op vakscholen, en de voorrede van Dr Gunning legt er allen na- | |
| |
druk op dat we hier te maken hebben met een reactie tegen ‘de zeer logisch in elkaar gezette, maar zijns inziens ook zeer kunstmatige en onnatuurlijke methode die in rechte lijn van Pestalozzi stamt.’ Maar Pestalozzi werd bij het ontwerpen van zijn geometrische methode ‘ontrouw aan zijn eigen grondbeginsel dat alle onderwijs slechts het spoor der natuur moet volgen.’ Dr Gunning herinnert hoe de Duitschers op het spoor van Amerika een krachtige hervormingsbeweging tegen de oude leerwijze in het leven geroepen hebben. ‘Het teekenonderwijs moet de leerlingen in staat stellen,’ verkondigde het groote internationaal congres voor teekenonderwijs te Bern, in 1905, ‘de natuur en de voorwerpen en voorvallen in de natuur en in hun omgeving naar vorm en kleur waar te nemen en het waargenomene eenvoudig en duidelijk weer te geven. Het uit het hoofd teekenen moet den grondslag en in alle stadiën een organisch bestanddeel van het teekenonderwijs uitmaken.’ Of het niet te ver gaan is te beweren dat het teekenen uit het hoofd de grondslag van het teekenonderwijs hoeft te zijn, daar wil Dr Gunning vooralsnog een vraagteeken bij geplaats hebben. - En uit zijn voorrede leeren we verder hoe ook in Holland de nieuwe beweging aanhangers gewonnen heeft, in de onderwijzerswereld.
Hoe gaat het kind vanzelf te werk bij zijn eerste krabbelingen? en hoe moet dit de onderwijzers de leermethode aanwijzen, bij de teekenles voor kinderen? Dit wordt in het werkje van den heer Perk zeer bevattelijk uiteengezet, en daarbij licht hij ons in over de meeningen door de ontwerpers der nieuwe methode in het aanvankelijk teekenonderwijs verdedigd, in Amerika, Engeland en Duitschland. Belangrijk is de mededeeling van het leerplan in 1903 door de Hamburger schoolsynode voorgesteld: eerst het handteekenen, later eerst het lijnteekenen (voor jongensscholen in verband met de geometrie). We aarzelen niet de kennismaking dringend aan te bevelen, en zoo bevattelijk weet de schrijver zijn denkbeelden uiteen te zetten, waar hij handelt over het teekenen uit het hoofd, als eerste trap, ever vrij-armoefeningen om de leerlingen eene vaste hand te doen krijgen, over de penseeloefeningen, het teekenen naar vlakkenvormen, het schatten van licht en schaduwtinten, het waarnemen van perspectivische verschijnselen, de schetsoefeningen, het teekenen met den mensch als levend middelpunt. Leerplannen, inlichtingen over leermiddelen en materialen, een uitgebreide lijst van de hoofdwerken over het teekenonderwijs, alsmede een heel stel modellen van motieven en voorbeelden voor de vrij-armoefeningen, de penseeloefeningen, het treffen van de schaduwtinten, het kleuren volledigen het werkje. Nog eens, de teekenles, goed opgevat, kan niet alleen tot een der aantrekkelijkste van het programma worden gemaakt, maar ook tot een van de allernuttigste, - thans is nog het een nog het andere waar met de gebruikelijke methoden van nu! - en het is wel plicht voor de onderwijzers zich in te lichten over de verbeteringen die kunnen ingevoerd worden, de ondervinding van andere landen waar ze ons in dit opzicht vooruit zijn zichzelven te nutte te maken.
K.T.
| |
| |
| |
Bij G. Mosmans Sr, te Venloo, verschenen:
De verdwenen krijgsgevangene, naar het Duitsch van K. Tanera, door Fr. M. Bonaventura, met 16 pl. 305 blz.
Om een millioen, naar het Duitsch van K. Tanera, door Fr. M. Bonaventura, met 15 pl. 262 blz.
De wolken in. Lotgevallen van een jonge luchtschipper in Europa en Amerika, door K. Tanera. Uit het Duitsch door J.H. Peters, 8 pl. 171 blz.
Onder de worgers, door E. Salgari, Vertaling van H.J. Bartels, 8 pl. 147 blz.
De strijd om den Kohinoor, naar het Duitsch van E. Salgari. Vertaling door H.J. Bartels, 8 pl. 173 blz.
Vijf prijsboeken waarover de hoofden der scholen en de schooljongens zullen tevreden zijn, boeken die zullen gelezen worden en iets zullen leeren. Ook het uiterlijke: de kartoneering, de druk en 't papier zijn wel verzorgd, de platen echter minder.
In De Verdwenen Krijgsgevangene gaat een Duitsche jongen op zoek naar zijn vader, tijdens den Fransch-Duitschen oorlog als krijgsgevangene naar Algiers overgebracht. 't Is een middel om kennis te maken met Noord Afrika. In Om een Millioen doet de lezer de Nijlreis mee en komt terug langs 't Heilig Land. - De jongste gegevens der luchtscheepvaart worden in boeienden, in zeer bevattelijken vorm weergegeven in De Wolken in. - De twee levendige verhalen van Salgari spelen in Indië.
Eene bemerking: Als prijzen krijgen onze Vlaamsche jongens veel vertalingen van Fransche boeken, natuurlijk vol Franschen geest en ophemeling van Frankrijk. Het zal hun vreemd voorkomen dat in de boeken van Tanera Duitschland en de Duitschers opgehemeld worden. Zoo iets zijn onze jongens niet gewoon. Reden te meer waarom we die boeken aanbevelen.
J.V.
| |
Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen:
Ons lichaam en onze gezondheid. Leerboekje over de samenstelling en de werking van het menschelijk lichaam, de beginselen der gezondheidleer en de eerste hulp bij ongelukken, door Dr T. Bruinsma. 2e herziene druk. Pr. fl. 0.40.
Even welkom als 't vorige is ons dit werkje van Dr Bruinsma; en evenveel aanbeveling verdient het bij ieder. De oude raad: ‘Ken u zelven’ komt zoo goed aan gezonden als aan zieken te pas. En die kennis geeft Dr Bruinsma: klaar en kort, degelijk en duidelijk en... spotgoekoop.
L.P.
| |
Beknopte bespreking der methode bouwmeester-Berendsen.
Met aandrang werd kennismaking met deze nieuwe leer- en leesmethode vroeger in Dietsche Warande de onderwijzers aanbevolen. Deze brochuur van 16 blz. brengt eene schets van behan- | |
| |
deling dier leer- en leesmethode, voor schoolvergaderingen en dergelijke gelegenheden, en sluit met een reeks uittreksels uit de vele gunstige beoordeelingen die het werk te beurt vielen.
P.T.
| |
Het zuiver schrijven der werkwoordelijke vormen, door M.B. Hoogeveen. (fl. 0.25.)
Buiten Nederland, een eenvoudig leerboekje der aardrijkskunde van Europa en de werelddeelen, door R. Bos. 3e druk. (fl. 0.25.)
Van hier en daar. Aardrijkskundig leerboekje voor het lager en meer uitgebreid lager onderwijs, door F. Deelstra. 2e druk. (fl. 0.30.)
De moedertaal. Een leesboek met taaloefeningen, door H. De Raaf en J.G. Zijlstra. 7e deeltje, 5e druk. (fl. 0.30.)
Een klaverblad. Leeslesjes met platen voor kleinen, door H. De Raaf en B. Baas, 3e deeltje, 8e druk. (fl. 0.25.)
Uit den kinderkring, door R. Boosman en R. Bos. Met teekeningen van F. Engel. 4 deeltjes (fl. 0.30 elk.)
Het zuiver schrijven van de werkwoordelijke vormen, op het gehoor af, levert vele moeilijkheden op, dat ondervindt elk onderwijzer, en we hebben er allen zelf last genoeg mee gehad, maar hebben dat (jammer voor onze eigen kleuters) meestal vergeten... De goedgeschikte trapsgewijze oefeningen, in het boekje van den heer Hoogeveen, verdienen dat de onderwijzers er kennis van nemen, en het ten minste voor zichzelf aanschaffen, ten efnde van een degelijk hulpmiddel bij hun onderwijs niet verstoken te blijven.
Buiten Nederland en Van Hier en Daar brengen in een beknopten en helderen vorm de leerstof bijeen van het aardrijkskundig onderwijs in de lagere school, en ofschoon de speciale aardrijkskunde van België er niet zoo uitvoerig behandeld wordt als dat in onze scholen noodig is, zoude er, mits aanvulling op dat punt door den onderwijzer, voorzeker met goed gevolg kunnen partij uit getrokken ook in Vlaamsche scholen kunnen gebruikt worden. Buiten Nederland bevat na elk hoofdstuk oefeningen op de blinde wereldkaart, in den vorm van vragen, en sluit de behandeling van Nederland uit, waarvoor een afzonderlijk deeltje ‘Onze Provinciën’ bestaat. In Van Hier en Daar beslaat de geographie van Nederland en bezittingen de eerste 38 bladzijden, het boekje zelf telt er 94.
Het zevende deeltje van De Moedertaal, met zijne vele lieve prentjes, biedt een keuze van leerstof vol afwisseling, elk leesstukje gevolgd door een stel oefeningen op de spraakleer en de woordbeteekenis. Voor eenigszins gevorderde leerlingen. - Het derde deeltje van Een Klaverblad, ook met prentjes, is voor kinderen die nog in den stadium van het spellen zijn: menig stukje uiterst geschikt tot van buiten leeren. - Wat de vier deeltjes Uit den Kinderkring betreft, nemen we uit het voorbericht de volgende toelichting over: ‘Het is een serie leerboekjes voor de laatste vier leerjaren. De titel zegt waaraan de stof
| |
| |
ontleend is. De inhoud der lessen ligt geheel binnen de bevatting der kinderen, en de vorm is zoodanig, dat de verklaring niet te veel tijd eischt.’ - Versjes bevorderen niet altijd den natuurlijken leestoon, en om die reden is er maar weinig gebruik van gemaakt. De vele naïef opgevatte teekeningen zullen bijdragen om de kinderen van hun leesboekjes te doen houden. Ik twijfel niet of die kinderlijke belangstelling zal het beste bewijs leveren dat de schrijvers in hun doel geslaagd zijn.
K.L.
J.N. Valkhoff's First English Reading-Book (10th Edition, f. 0,60) is een boekje voor beginnelingen. Het bevat benevens de 32 eerste bladzijden, uitsluitend als leeslessen dienende, 25 stukjes waaronder verhalen, anecdoten en fabels elkander afwisselend opvolgen. Op vele plaatsen staat de uitspraak der moeilijke woorden aangeduid. De vertaling van onbekende woorden wordt opgegeven om de lectuur gemakkelijk te maken voor de leerlingen, die aldus niet voortdurend naar het woordenboek hoeven te grijpen. Ieder stuk is ook vergezeld door vragen als toepassing op de regels van de spraakkunst.
The English-Reader (7th Edition, f. 0,90) bevat moeilijkere en langere stukken die zijn: ‘tales, narratives, historical pieces, fables, etc. selected from the best authors and periodicals’. Het werk bevat drie deelen en de verscheidenheid van de stof heeft voor gevolg dat het werk eene zeer aantrekkelijke lectuur aanbiedt. Buiten de vertaling of de uitspraak van eenige woorden heeft de schrijver eenige vragen bij ieder leesstuk gevoegd, waardoor het de leerlingen mogelijk wordt zich te vergewissen of ze den zin wel gevat hebben. Wat de keus der leesstukken betreft, hadden we graag wat meer uittreksels over Engelsche geschiedenis en Engelsche toestanden gehad en de historische verhalen over de Fransche of oude geschiedenis zien wegvallen.
Onder den titel The Traveller's Companion (2e druk, f. 0.80 geeft V. een Engelsch-Nederlandschen Sprachführer, die zeker dienstig kan wezen voor 't zelfonderricht, en bepaaldelijk voor degenen die, Engelsch reeds kennende, eene reis naar Engeland willen ondernemen. Voor schoolgebruik komt het dus minder gepast voor.
Het eerste stukje uit eene reeks van drie van V. 's Volledige leercursus der Engelsche taal (12e druk, f. 0.90) bevat: 1o de voornaamste regels van de spraakkunst en 2o oefeningen in den vorm van vertalingen uit het Engelsch in 't Nederlandsch en omgekeerd. Hier worden de regels uitsluitend in 't Nederlandsch opgegeven, hetgeen niet strookt met onze algemeen in zwang zijnde rechtstreeksche methode. De woorden en uitdrukkingen zijn aan het dagelijksch leven ontleend; men kan zich echter afvragen of volzinnen zooals: wat heeft de vriend van den Franschman gelezen? - Hij heeft eenen kleinen brief van den Duitschen kleermaker gelezen. - Is Frankrijk niet het vaderland der Franschen? - De Fransche luitenant heeft 20 handschoenen en 38 kousen. - Leer uwe lessen en wasch uwe handen. - enz. wel noodzakelijk moeten geacht worden als oefeningen ter
| |
| |
vertaling. ‘In de opstellen, zegt de schrijver zelf, heerscht eene geleidelijke opklimming, van het eenvoudige en gemakkelijke tot het meer samengestelde en moeilijke.’ Dat is heel waar en zulks is, naar onze meening, ook de beste hoedanigheid van het boek.
Jul. K.
| |
Ingezonden boeken ter bespreking:
Les Bienheureuses Carmélites de Compiègne, martyres, par Geoflroy de Grandmaison. Paris, Bloud, 1 fr. |
Les Sources de la Piété, A. Largent. Paris, Bloud. 1.50 fr. |
L'épouse parfaite, Fray Luis de Leon. Première version française, introduction et notes par Jane Dieulafoy. Paris, Bloud, 3 fr. |
Des Principes ou Essai sur le problême des destinées de l'homme, par G. Frémont, Doctenr en Théologie. Tome VII De la divinité de Jésus-Christ. - De l'institution de l'Eglise par le Christ luimême. Paris, Bloud, 5 fr. |
| |
Uit de verzameling Science et Religion (Paris, Bloud)
Le Clergé rural sous l'Ancien Régime, par J. Ageorges. Epilogue: Le rôle social du curé de campagne à la fin du XVIIIe siècle, par Georges Goyau. |
Ce que fut la ‘Cabale des Dévots’, par Yves de la Brière. |
Le Concile de Trente et la Réforme du clergé catholique au 16e siècle, par Paul Deslandres, archiviste-paléographe. |
Comment rénover l'art chrétien. - Caractères de l'art chrétien. Causes de sa dégénérescence et moyen de le relever, par Alph. Germain, lauréat de l'Académie Française. |
Bossuet, Pensées chrétiennes et morales, édition nouvelle, revue sur les meilleurs textes, avec une introduction et des notes, par M. Victor Giraud, professeur á l'Université de Fribourg (Suisse). |
Boniface VIII et le premier conflit entre la France et le Saint Siège, par P. Graziani. |
Le Christianisme en Hongrie, par Emile Horn. |
Organisation religieuse de la Hongrie, par Emile Horn. |
Epicure et l'Epicurisme, par H. Lengrand, professeur de philosophie. |
L'Inquisition protestante: Les victimes de Calvin, par J. Rouquette. |
L'Inquisition protestante: Les Saint-Barthélémy calvinistes, par J. Rouquette. |
|
|