| |
| |
| |
Constance Teichmann's heldhaftigheid
II
De epidemie van 1866 was de moorddadigste, maar ook de laatste verschijning van de cholera in Antwerpen. Toen reeds had Mej. Teichmann gedroomd de gekwetsten van den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog te gaan verzorgen. Vier jaar later moest die droom verwezenlijkt worden, toen de rampzalige oorlog losbrak tusschen Frankrijk en Duitschland.
Wel poogde de familie Constance in Antwerpen, waar zij zoo nuttig wasGa naar voetnoot(1), te weerhouden, doch vruchteloos waren alle bemoeiingen. Zij zegde het zelf: als zij iets wilde dreef zij het door. Overal in België waren comiteiten tot stand gekomen om de gekwetsten bij te staan. Kleedsel, pluk, oud linnen werd verzameld en naar de grens gestuurd. Daarenboven had het centraal comiteit van Brussel een oproep gedaan aan de geneesheeren om eene Belgische ambulance te vormen. De heeren Eloin en Delacre (de apotheker) waren daar de werkzaamste. Nevens hen had eene edele en verstandige vrouw, Barones van Crombrugghe van Looringhen, zich aan 't hoofd gezet van al de damen, die hunne zorgen aan de gekwetsten zouden willen verleenenGa naar voetnoot(2). Constance werd een van hare nuttigste helpsters. In
| |
| |
Mev. van Crombrugghe had zij gevonden wat haar zelve ontbrak: geest van organisatie, gezagvoering over anderen. Onvermoeid in zelfopoffering, kon zij nooit gebieden.
Wij zullen haar zooveel mogelijk trachten te volgen in haar nieuwen veldtocht, uit haar brieven ditmaal, want eens voor goed in den oorlog vond zij den tijd niet meer voor hare dagelijksche opteekeningen. De agenda's mijner moeder zullen hier ook weer de noodige omlijsting verleenen voor de vrome daden harer jongere zuster.
Van Constance voor 't vertrek:
‘Woensdag avond, 3 Augustus (1870).
... Nu, mijn welbeminde, ik ben zoo bezig met de gedachte van naar het slagveld te trekken dat ik dezen nacht niet of bijna niet geslapen heb. Ik meende er dezen morgen met G. over te spreken, maar dewijl ik reeds deze pil moest doen slikken van 't verschijnen op tribunaalGa naar voetnoot(1) - het slikken ging van zelf - heb ik uitgesteld. Ik ben bij Mr Pelgrims gegaan om zijn raad en bijstand in te roepen voor mijne plannen, maar hij was niet thuis. Ik zal morgen terugkeeren, als ik kan. Ik heb geschreven aan Juf. Nyssens en heb haar verzocht deze Mev. Van Crombrugghe te gaan vinden, van wie er gisteren een brief in de gazet stond en haar uitleg te vragen over het heensturen der damen van goeden wil. Ik wacht dus de gebeurtenissen af. Ik kan nog niet gelooven, Heer, dat ge mij het geluk en de eer zult verleenen deze arme gekwetste broeders te verzorgen. Dit denkbeeld ontroert mij zoodanig dat het mij den slaap beneemt. Ik denk niet dat mijn plan ernstige tegenspraak zal verwekken... Overigens ik vertrouw op dien goeden Mr Pelgrims die hier allen invloed bezit...’
‘Donderdag, 4 Augustus.
... Red mijn broeder, red die ongelukkige vrouw!Ga naar voetnoot(2) Nooit scheid ik ze in uwe tegenwoordigheid. Eilaas! ik vrees dat ze daar nog enkel vereenigd zijn! zal ik dat boek onder dien smartelijken indruk sluiten? Waarom niet? Beter lijden, dan vreugde genieten. En nu schrijft deze mevrouw mij een schoonen brief om mijne diensten te aanveerden. Wij zullen nochtans maar geroepen worden als men de grens nabij is...’
| |
| |
‘Zondag, 7 's avonds.
O mijn vriend, mijn vriend! wat afgrijzen, welke slachterijen! Mijn hart is er door verscheurd. O dat ik er kon henensnellen! Het ware eene verlichting, tot iets te dienen en een werkzaam deel te nemen in dien bloedigen strijd met de gekwetsten en stervenden te vertroosten en bij te staan...’
‘Woensdag avond, 10 Augustus.
Wat zal ik u zeggen, mijn lieve Meester? Ik heb u veel te zeggen. Ik weet nog niet wat gij met mij van zin zijt. Ziet ge, ik laat u doen zonder aan te dringen voor 't een of 't ander. Het verdriet mijner arme zusters in 't gasthuis ontroert mij diep: Zij kunnen het over hun hart niet krijgen mij te zien vertrekken. Gisteren weende deze kleine zuster Dionysia dikke tranen terwijl ze mij smeekte dat ik ze niet zou verlaten. En zuster Godelieve is waarlijk hartsbedroefd. Wat zuster ConstanceGa naar voetnoot(1) betreft, die is overtuigd dat ik doorboord zal worden door meer dan één kogel en zij is gereed om mijne dood te beweenen...’
‘Zondag, 14 's avonds.
Lieve welbeminde, gij ziet dat ik nog niet op het slagveld ben... Vandaag in 't gasthuis vroegen mij vrouwen, die hunne kinderen kwamen zien, of ik vertrok? Men had hun verzekerd dat ik al weg was. Wij hebben al zoo gegrezen! zegden zij. Ik kon niet zonder ontroering die genegenheidsbetuigingen aanhooren. Het is voorwaar eene zoete en troostende populariteit, deze die ge mij verleent, lieve Meester! Zij is grooter en kostbaarder dan de artistieke roem dien ik zoo hoog schatte eertijds...’
‘Vrijdag, 19 's avonds.
Welnu, lieve welbeminde, ik vertrek. Gisteren avond om 11 uren komt er een telegram van mijne Barones om mij te verwittigen dat men vertrekt. Ik heb u alles overgelaten zonder verkiezen, zonder voorliefde, me dunkt. Dezen morgen toen gij in mijn hart waart heb ik u opnieuw heel mijn wezen overgeleverd opdat gij er naar uw goedvinden zoudt over beschikken. In 't viziet is M. GrenierGa naar voetnoot(2) mij komen zeggen dat wij definitief geroepen werden en of ik besloten was te vertrekken. Ik zegde van ja...’
| |
| |
‘Zaterdag, 20 Augustus
Een woord, mijn welbeminde. Ik vertrek Woensdag morgen naar Trier. Ik zal er waarschijnlijk blijven. 't Is het krijgsgasthuis dat tot ambulance dient. Zoudt gij er zijn, mijn Vriend? Het ware te veel geluk... Alzoo, Heer, gij zoudt gedoogen dat ik die lieve gekwetsten verzorge? Zij, die uw getrouwste afbeeldsel zijn, want gij zijt nooit ziek noch oud geweest, maar gekwetst. Eene geweldige dood zijt gij gestorven. Vulneratus est. O Jezus, tot mijn laatsten stond zal ik u zegenen mij die eer en dit geluk verleend te hebben waar mijne zonden mij zoo onweerdig van hebben gemaakt...’
Van mijne moeder:
‘Dinsdag, 30 Oogst.
De tijd snelt voort te midden van gedurige angsten, want de oorlog gaat altijd zijnen gang en ongelukkig worden de Franschen bij voortduring gekloptGa naar voetnoot(1). De Pruisen trekken tegen Parijs op en zullen er misschien binnen drie vier dagen zijn. Onder Metz, dat nu omsingeld is, hadden ijselijke slachterijen plaats. Overal in Duitschland en in Frankrijk liggen gekwetsten. Niet alleen ondervinden wij den weerslag dezer rampen doordien zij ons bedroevén, maar Constance heeft absoluut willen vertrekken om de gekwetsten te verzorgen, in de gasthuizen wel te verstaan; zij heeft ons uitdrukkelijk beloofd, vóór zij Dinsdag vertrok, dat zij bij de slagvelden niet zou gaan. Wij hebben dan afscheid genomen van deze teergeliefde zuster, te midden van diepen rouw (van mijnentwege vooral) en allen als kinderen weenend. Zij vertrok eerst naar Brussel...; dan naar Trier, waar wij dachten dat zij zou blijven. Adèle CateauxGa naar voetnoot(2), twee jufvrouwen uit Brussel, de apotheker Delacre en twee jonge geneesheeren maakten deel uit van deze karavaan, de tweede uit België die het teeken draagt van 't roode kruis voor het internationaal comiteit van verzorging der gekwetsten... Met vernieuwd verdriet hebben wij vernomen dat Constance, niets te doen vindend in Trier, verder was gegaan en zich te Sarrebrück bevond...’
| |
| |
Constance schrijft in haar dagboekje:
‘Woensdag, 24 Oogst. Luxemburg.
Hier ben ik, lieve Meester, op zoek naar gekwetsten om ze te verzorgen en met de handen gebonden. Niemand weet waar ze te vinden zijn. 't Is hard, en 't ware bedroevend terug te moeten keeren zonder iets gedaan te hebben. Nochtans indien gij het wilt, wil ik het ook. Misschien was mijn goede wil genoeg en het sacrificie dat ik u bracht van heel mijn arm wezen? Dezen morgen heb ik mij vereenigd met u, met uw sacrificie in de communie in mijne lieve Bollandisten-kerkGa naar voetnoot(1). Gisteren hebben wij een admirabel lof van mijn broederGa naar voetnoot(2) uitgevoerd. Het was als een vaarwel en terwijl ik dit Ave Maria zong, voelde ik eene diepe ontroering mij bevangen. Mijn broeder was daar: arme broeder! Hij scheen zoo dood-bedroefd mij te zien vertrekken. Allen, mijne welbeminden, van ginder waren in eene ware droefheid en mijne zusters in 't gasthuis ook... Lieve Meester, die schoone toewijding, die reine geestdrift zouden zij tot niets dienen?... Ik onderwerp mij, als gij het wilt. Ik betreur enkel het verdriet dat ik veroorzaakt heb aan al degenen die de goedheid hebben mij te beminnen...’
‘Vrijdag, 26 Oogst.
HierGa naar voetnoot(3) ben ik er toch, lieve welbeminde! Wat zijt gij goed het toe te laten! 't Is nog als een droom. Wij zullen eene Belgische ambulance hebben en intusschentijd ga ik naar de ambulancen waar ik al die geliefde gekwetsten zie, waaronder ik reeds vrienden tel die mij tegenlachen als ik tot hen nader. En ik zal u zelfs niet moeten missen: de kerk is twee stappen van hier.’
Constance schrijft den zelfden dag naar huis:
‘Lieve vrienden, ik neem eene zekere gelegenheid te baat om u nieuws te geven. Wij zijn hier gisteren avond om 9 uren aangekomen. In de statiën moesten wij wachten zonder eind en op 20 minuten van hier bleven wij een uur staan, zoodanig dat wij te voet vertrokken, Adèle, Mr Delacre en de doctoor met zijn bril. Onze gezellinnen kwamen wat later aan en wij begaven
| |
| |
ons naar het hotel Guépratte... Onderwege troffen wij Mr Eloin die ons te gemoet kwam. In 't hotel werd ik bij Mev. de Crombrugghe gebracht... Dezen avond zullen wij (Juf. Cateaux en zij) eene kamer voor ons getweeën hebben. Weest dus gerust over mijn lot. Nu, de hoofdzaak is dat ik mijn doel bereikt heb: binnen twee dagen zullen wij eene Belgische ambulance hebben. Mr Delacre is in den derden hemel. Hij is bezig met alles in te richten en hij kent zijne zaak. Hij zal zijnen Engelschman roepen met wien wij heel goed zullen overeenkomen en die geld heeft. Ondertusschen heb ik al met de Barones en Adèle vier gasthuizen van gekwetsten bezocht. Franschmannen en Duitschers zijn allen reeds mijne vrienden en ik heb hun beloofd straks terug te keeren. Ik ben dus hier in mijn element en zegen God en u allen, lieve welbeminden, mij het geluk gegeven te hebben van nuttig te zijn aan die dierbare gekwetsten. Er wordt veel op mij gerekend voor het inrichten van den medicalen dienst, van den dienst der zieken, wil ik zeggen, omdat ik daarin thuis ben. Met het huishoudelijke en het overige zullen anderen zich belasten en ik heb waarlijk de vaste hoop dat wij hier heel nuttig zullen zijn. Er is eene ambulance onder Hollandsch bestuur, die nogal goed is, maar de arme Franschmans klagen er geweldig over. Niemand verstaat ze. Een stervende vroeg mij hem in 't geniep te laten drinken, omdat hij vergif kreeg. Ik leer mijn Duitsch weer en het gaat heel goed met de Pruisen insgelijks. Ik keer terug naar het krijgsgasthuis waar er noch zusters noch vrouwen zijn. Mev. Crombrugghe heeft veel moeite om zich hier te laten gelden: zij wordt verdacht van Fransche voorkeur en dat maakt ze naijverig. Enfin! onze moeilijkheden zullen niet altijd duren...’
‘Vrijdag, 26 Oogst, 9 uur 's avonds.
Mijne lieve vrienden,
Ik heb u dezen morgen geschreven, maar dat belet niet dat ik u nog dezen avond schrijve... Ik heb mijnen heelen dag in de ambulancen overgebracht. Het is een hartverscheurend schouwspel, schoone jonge mannen te zien, verminkt, misvormd, gefolterd. Er was een jongeling van 23 jaar. Hij had een allerliefst gezicht, bijna als van een kind. Hij glimlachte ondanks zijne smarten. Waarlijk dat roept wraak ten hemel. Men zegt dat een vervoer gekwetsten dezen avond doortrok. Dat zal werk zijn voor Mev. de Renesse. Morgen vroeg gaat Mev. de C. bezit nemen van ons toekomstig gasthuis. Intusschen ben ik zoo
| |
| |
blij mijne gekwetsten te gaan zien... Die arme gekwetsten liggen op zulke harde matrassen! Er ontbreekt wat van alles... Zegt aan zuster Constance dat ik de pest niet heb...’
‘28 Oogst 1870, 4 uren.
Lieve Vrienden,
Ik zend u een brief dien ik geschreven heb aan de moeder van een armen Franschen gekwetste die mij eene ware genegenheid inboezemt. Ik zag hem gisteren voor de eerste maal en aanstonds begon hij mij te spreken van zijne oude moeder wier eenig kind hij is, en die op hem al hare hoop en liefde heeft gesteld. Hij weende zoo bitter terwijl hij mij zegde dat hij hoegenaamd geen nieuws ontvangen had, alhoewel hij geschreven had, sedert den dag dat hij gekwetst werd. Ik heb hem beloofd dat ik mijn brief langs België zou sturen en dat zijne moeder op dezelfde wijze antwoorden zou. Hij zal sterven, de arme man. Ik ga trachten dat hij bediend worde. Hij wilde niet tot nu toe, niet uit slechten wil, maar omdat hij zich illusies maakt over zijnen staat. Arme menschen! hunne zielen zijn zieker dan hunne lichamen, de Franschen vooral. Er is nog een andere, zeer slecht, dien ik wat zoek te doen bidden.... Nu iets over onze wedervarens van gisteren. We gingen, al de Belgen te zamen, ons gasthuis bezoeken. 't Is een groote grond waar men 11 barrakken in hout heeft gesteld, uit elkander verdeeld. Voor het gezondzijn is het een model gasthuis. Wij zullen gaslicht hebben. Achteraan eene plaats voor de operatiën en voor de dooden. In het midden de keuken, de linnenkamer en de apotheek. 't Is volop in den buiten, 5 minuten van de stad. Het zicht is allerschoonst.... Wij blijven hier logeeren; Adèle en ik hebben eene uitstekende kamer, goed verlucht, zonder overburen, uitgenomen gisteren avond den Prins van Mecklenburg-Schwerin, die om 4 uren gisteren ons gasthuis kwam bezoeken. Ik deed mijn kruis aan voor den eersten keer. Ik werd hem afzonderlijk voorgesteld en hij was heel vriendelijk. Denk eens, welke eer! Zegt het aan Mr Pelgrims, die zoo aandrong opdat ik mijn kruis zou aanhangen... Wij zullen onze onderneming niet ten uitvoer brengen zonder nonnen. Ik heb er al van gesproken aan Mev. de C. Zij wil nog niet, maar ik zal er wel komen. De helft van ons personeel
zal ons enkel tot last dienen en niet tot hulp... Gij weet dat ik kan willen...’
In haar dagboeksken ook geeft Constance met korte
| |
| |
woorden de beschrijving van de plaats waar zij weken lang zou nuttig zijn, en zij teekent aan:
‘Ik ben een uur gaan doorbrengen bij mijne geliefde gekwetsten. De zusters zien mij gaarne en laten zich door mij wat helpen. Ik ben er als in 't Paradijs. Het is dan geen droom? Gij zijt te goed voorwaar.’
Uit hare dagelijksche brieven kan ik enkel het bijzonderste opnemen. Zoo den 29n Oogst, 's avonds:
‘Er is hier zelfs geen oorloggerucht: we weten niet eens wat er gebeurt, ik ten minste, uitgenomen dat die Prins zeide dat de Pruisen Parijs altijd dichter en dichter naderen. Wij zijn dus hier heel ver van het slagveld. Daar straks heb ik nieuws van Trier gehad. De twee damen, die wij er ontmoet hebben, zijn hier teruggekomen. Mev. de Renesse kan er niet blijven en daarbij zijn er daar maar 300 gekwetsten en hier zijn er over de 2000! twee duizend. Ik weet het voorzeker. Vertroost u, ik bezweer u, en denk dat deze scheiding, hoe pijnlijk ook, niets is, vergeleken bij deze welke zoovele ouders moeten verduren, die niet eens weten of hunne kinderen levend of dood zijn. Een arme Pruis zegde ons gisteren dat hij een eenig kind was. En mijne moeder ziet mij zoo geerne! sprak hij. O die ongelukkigen! die ongelukkigen! Als ik daar buiten kom, ga ik soms door de straten al weenend. Ik word misschien voor eene half-zinnelooze aangezien, maar wat geeft me dat? Mijn luitenant heeft nog niet willen biechten. Ik bepreekte hem zoo goed ik kon. Zie, sprak ik tot hem, ik heb eene familie verlaten die hartstochtelijk van mij houdt. Indien ge mij toestaat wat ik u vraag, zal ik beloond worden voor al mijne moeite en gelukkig zijn dat ik gekomen ben....’
Hoe het warm, gevoelig hart van Constance gestemd was bij al die akelige tooneelen, laat zich gemakkelijk denken, doch hier ook werd zij gesterkt door het goed dat zij kon doen, en de blijmoedigheid van haren aard verloor weer niet hare rechten. Zoo beschrijft zij in haar volgenden brief (30 Oogst) haren gastheer die haar een tooneelspeler van de Bouffes herinnert, dezen die zegde: nonante mille francs! ‘Il me donne des envies de rire féroces quand il s'approche de la Baronne d'un air gracieux,’ zegt ze. ‘Il a l'air content d'être bien aise comme nous disons.’
| |
| |
Zij vervolgt:
‘Laat mij nu vertellen de waarlijk interessante wandeling van namiddag met Mev. de C. Wij gingen naar Spicheren waar onze twee reisgezellen, de Heeren Coomans en Maroie sedert eergisteren gevestigd zijn, alsmede 2 Belgische ziekendieners. Wij gingen te voet. Op de hoogte, op eenigen afstand van de stad, toonde men ons de plaats waaruit de Franschen het vuur openden tegen de stad, de herberg de Belle-vue waar de keizer en de kleine Bastien zich bevonden. Wat verder zijn er nog zeer duidelijke sporen van den slag, kartoetsen in overvloed, kogels, helmen. Op zekere plaats zijn de boomen met kogels doorboord. Van tijd tot tijd komt men heuveltjes tegen, bekroond door een kruis met dwarsgelegen stokken gemaakt, waarop een helm hangt. Het zijn grafsteden. Er is een zeer steile berg, dien de Pruisen beklommen hebben om de Franschen aan te vallen die hem bezetten. Het schijnt onbegrijpelijk dat troepen, zelfs te voet, op die plaats eenen aanval zouden wagen. Langs weerskanten liggen de groote bosschen waar de Pruisen verscholen waren. Gij zoudt dat moeten zien, lieve Betsy, gij die zoo goed op de hoogte zijt van wat er gebeurt. In het dorp zelf, dat geen 100 huizen telt, en dat er zeer arm, maar schilderachtig uitziet, is er eene plaats van voren bedekt met kepi's, met ondereengeworpen kleedingstukken van Franschmans. De arme gekwetsten werden eerst in de kerk gebracht, dan in schuren, waaruit onze Belgische doctoors ze haalden om ze in 't lokaal der gemeenteschool te leggen. Vele zijn reeds dood. Er zijn er nog 27, allen Fransch, uitgenomen een. Afgezetten met de macht. Verscheidene zullen sterven van de gevolgen hunner wonden, de helft waarschijnlijk. Zij spreken veel lof van onze doctoors en ziekendieners. En zij begrijpen ons ten minste! zeggen zij. Er zijn zusters die wat Fransch spreken en een zoo goede pastoor, schijnt het. Zij zijn overigens Fransch in het hart. Arme menschen! Zij moesten militairen ontvangen die ik dezen morgen tegenkwam,
tamboer en pijpers voorop: het dorp was er vol van. 't Was juist een schilderij van Bellangé. De inwoners hebben nauwelijks eten voor zich. Wij gingen het kerkhof bezichtigen waar 200 dooden begraven liggen. Ik bad een oogenblik in de kerk. Het zijn allen katholieken. Ik zal nooit deze wandeling vergeten in een allerliefste streek, maar waar nauwelijks 4 huizen staan op eene mijl afstand.
‘Mijn arme luitenant heeft eenen brief van zijne moeder ontvangen. Hij las er mij een deel van voor. Hij was er zoo gelukkig om! Voor het overige heb ik nog niets verkregen, maar hij bidt
| |
| |
en God zal hem tot inkeer brengen, hoop ik. Hij was beter dezen morgen, maar niet dezen avond. Ik heb een brief moeten schrijven voor een armen Franschen soldaat. 't Was wat gelijk in 't lied: Rose, l'intention d'la présente.Ga naar voetnoot(1) Hij ligt in 't gasthuis waar ik altijd ga. Een andere Franschman lag daar ook op sterven. Ik heb hem wat aangewakkerd. Hij was bediend geweest en had opnieuw dezen morgen gecommuniceerd. Ik gaf hem in handen het kruisken dat ik meegenomen heb. Hij bracht het aan zijne lippen en zoende het vurig. Arme jongen! Hij was zoo goed deze laatste dagen en zijne wond scheen te genezen. Maar dikwijls gebeurt het dat 't een of 't ander orgaan: longen, borst, aangetast wordt, en zij zijn verloren. Dezen morgen zijn er 12 uit dat gasthuis vertrokken. Het was aandoenlijk te zien hoe zij vaarwel zegden aan hunne gezellen, aan de zusters en zelfs aan mij, die zij niet lang kenden. Zij werden naar Stuttgart gevoerd. Bij mijnen luitenant vertrokken er twee Franschen. Zij waren verlegen omdat zij niets hadden om hun hoofd te dekken. Ik ben naar de markt gegaan, die juist vandaag werd gehouden en heb hun twee vilten hoeden gebracht. Zij waren vol blijdschap. Merci, Madame, zegden zij. In heel de zaal begon men te lachen bij 't zien van die hoeden...’
‘Woensdag avond, 31 Oogst 70.
... Wij hebben gisteren nog een regiment zien voorbijtrekken, muziek voorop. Arme jongelingen! Ik dacht al weenende terwijl zij zoo dapper stapten: misschien zullen zij ons weergebracht worden, gekwetst, bebloed, verminkt! Men heeft mij verzekerd dat er een millioen Pruisen in Frankrijk waren en dat men gereed stond om er nog 400,000 te sturen. 't Is verschrikkelijk. Men vertelt ook dat l'Affreux chenapanGa naar voetnoot(2) dien ge weet zich verscholen houdt te Metz. Dat men het weet door een telegram van den persoonlijken vijandGa naar voetnoot(3) van Betsy aan zijne wederhelft. Maar het zijn misschien praatjes. Ik lees niet één dagblad meer en onze gastheer Mr Guépratte (die Fransch is) wil zich niet compromitteeren en houdt zich gansch koes. Men heeft ons verteld dat eene arme dame hier gekomen was om het lijk van haren echtgenoot te ontdekken. Een hoop dooden werden ontgraven om hem terug te vinden en eindelijk nam zij hem mede. - Wat al smarten en tranen!...’
| |
| |
‘Donderdag avond, 1 September.
Lieve vrienden,
Ik kom gelijk naar gewoonte den dag sluiten met een koutje. Onze vriend Mr Delacre is straks teruggekomen. Ik was gansch blij hem weer te zien. 't Is nog gelijk iets van u, omdat wij met hem gereisd hebben... Is het mogelijk dat dat over 8 dagen was? Enkel 8 dagen? Ik heb toch nog geen heimwee. Indien ik nog lang onze lieve gekwetsten moest blijven afwachten in onze ambulance, zou ik het wel kunnen voelen, maar zij komen morgen. Was mijn lieve Franschman minder zwak, ik zou hem opeischen en krijgen; maar hij kan, vrees ik, niet vervoerd worden. Hij is nochtans niet slechter. Mevr. de C. kent hier vier Fransche officieren, die zij beloofd heeft mede te nemen. Ik heb er wat schrik van, want zij bederft ze geweldig. Geen enkel is getrouwd. Een onder hen heeft zijne eerste Communie nooit gedaan... De nette jufvrouw die wij medegebracht hebben is vertrokken met eene andere, die 't levend afbeeldsel was van Cécile R. Ik heb geen spijt dat die jonge meisjes weg zijn: dat zijn geene verpleegsters. Die arme Mevr. de C. heeft waarlijk tegenspoed. Niettegenstaande al hare klachten, krijgt zij door 't Comiteit alle soorten van vrouwen gestuurd. Onlangs komt er een aan: het was eenvoudig een slecht wijf, die zij op staanden voet terugstuurde. Gisteren nog krijgt zij eene gedivorceerde dame die ook aanstonds verdween. Ik vraag mij af wat die vrouw hier kwam doen? Misschien het schoone landschap bewonderen. Het is er het ook de moeite weerd. Als ik terugkom van mijn Hollandsch gasthuis, ga ik over de brug op de Saar die haar naam geeft aan de stad en langs weerskanten geniet ik een verukkelijk uitzicht. Vandaag is de stad gansch bevlagd; er is iets feestelijks in de lucht en iedereen hoort men spreken van de nieuwe zegepraal der Pruisen. Mijn God, wanneer zal dit alles een einde nemen? Een mijner goede Pruisen zeide mij gisteren: dasz es doch könnte Friede werden! Eene maand haast dat dit duurt en niemand kan het einde voorzien van dien afschuwelijken
oorlog...’
Sarrebrück, dat getuige was van de eerste schermutselingen tusschen de Franschen en de Pruisen, was wat aan den eenen kant, nu de oorlog verplaatst was. De groote slag van Sedan - 2 September - had ook geen bijzonderen weerklank in de kleine ambulance-wereld.
| |
| |
‘Zaterdag, 3 September 70.
... Hier heeft men den heelen dag met het kanon geschoten ter eere van de gevangenneming van dien boef (chenapan) van een keizer. Die Pruisen waren als dol van vreugd. Nu zullen we vrede hebben, zeiden zij. Anderen betreuren dat zij niet naar Parijs kunnen gaan. Wat gaat er met dit alles gebeuren? O dat God ons het einde van al die akelige kwalen verleene!... Een gekwetste heeft me verteld dat er te Metz over de 20,000 gekwetsten lagen, in de open lucht en beroofd van al het noodzakelijke, hij wist het uit goede bron... Wij hebben hier een doctoor Willems, broeder van dien van Antwerpen, een lieve jongen. De docte faculté heeft overigens diepen eerbied voor mij. Ik ben ook hun gewone vertaalster, want zij kunnen weinig Duitsch. Een goede Pruis zegde mij dezen avond, nadat wij zijn bed opgemaakt hadden, Adèle en ik: ik zou toch zoo geerne thuis zijn! Hij heeft nog zijn vader en moeder. 't Was op 't oogenblik dat ik hem onderdekte. Hij deed mij denken op die woorden van het Fil de la Vierge:
Où l'ombre de ma mère attentive et charmée
Entrouvrir les rideaux de l'alcove fermée
Die arme jongelingen worden hunne moeders indachtig als zij ons zien...’
Het waren meest Duitschen die in de Belgische ambulance verzorgd werden en eerder zieken dan gekwetsten. De sympathie van Mej. Teichmann ging eerder ook tot de Duitschen. Zoo was het niet met mijne moeder, die de nederlaag der Franschen bitter beklaagt:
‘Zaterdag, 3 September.
Ah! ja, eene victorie! Een telegram, zoo even aangekomen, meldt dat de keizer gisteren, met gansch het leger van Mac-Mahon, in Sedan opgesloten, werd gevangen genomen, na een driedaagschen strijd! Arme, arme Franschen! welke schande voor hen! Maar ik durf dit nauwelijks zeggen, want er wordt mij geantwoord dat dit misschien een middel is om vrede te bekomen en de slachterijen der laatste dagen waren weer akelig...’
In Constance's briefwisseling blijft de politiek altijd op den achtergrond. Hier en daar nochtans hoort zij er van spreken:
| |
| |
‘Zondag avond, 4 September 70.
... Men heeft mij verzekerd dat de keizer hier vandaag ís doorgetrokken. En waar ging hij heen? vroeg ik aan een der officieren van Mev. de C. dien men zooeven bij ons had overgebracht. Naar den drommel, hoop ik, antwoordde Mr Delacre die daar stond. Ik heb te christelijke gevoelens om dit te beâmen en ik wensch hem eene weerdige penitentie te doen. Wij zeggen dikwijls onder ons, dat wij wenschen aan dien ellendeling en aan Bismarck ook, van te zien wat wij zien, van éèn dag te slijten aan de sponde van de slachtoffers van dien ongelukkigen oorlog. Ze zouden dan wel wroeging kunnen krijgen, ten minste als zij wat hart hebben. Ik denk dat al de Fransche gekwetsten bij ons zullen komen...Al die te Spicheren bleven, zullen Donderdag bij ons aankomen. Wij hebben waarlijk een aardig leven hier. Ge weet, of liever ge weet niet, dat wij een uniform dragen. Dat scheen mij dom in het begin, maar 't is toch beter. Wij dragen een rok en jak geruit wit en blauw. Met mijn voorschoot... daarover en mijn mutsken, moet ik er nogal vreemd uitzien. Handschoenen, daar denkt men niet aan. Men is hier overigens zoo gewoon zusters en diaconessen van alle soorten te zien en ziekendiensters van alle kleur, dat men u daar niet voor beziet... Op straat komen kleine kinderen mij soms een handje geven. Zij voelen misschien dat ik altijd met kleine kinderen ben...’
Wat Constance thuis niet schreef, was dat hun ambulance welhaast vol was met typhussen en dyssenteries, meestal Duitschen. De Duitschen overigens bleven bij haar de voorkeur hebben.
‘Wij hebben twee der Fransche officieren van Mev. de C. Welke beslagmakers! Zij zijn daar aan 't janken voor de geringste pijn, terwijl anderen de smartelijkste pansementen verdragen zonder te roeren. Ik kan geen lafaards verdragen. Ook zou ik liever 25 Pruisen verzorgen dan 5 Franschmans.’
En in den volgenden brief:
‘Dinsdag avond, 6 September.
... Ik blijf mijne goede Pruisen innig liefhebben en zij zien mij ook geerne. Sommige heeten mij Mutter, andere Schwesterchen, en dat zoo teeder dat ik er gansch week van word. Gij weet dat ik dolgeerne mijne kinderen wasch in 't gasthuis. Zegt
| |
| |
aan zuster Godelieve dat ik nu groote jongens met baarden wasch die zich laten doen met wellust. Die ongelukkigen hadden geen water te drinken, noch minder om zich te wasschen. Zij verzekeren mij dat zij een Silbergroschen moesten betalen voor eene kom water gelijk onze koffiekoppekens...’
Niet altijd nochtans waren de Duitschers zoo ‘lief’ en menige brief verhaalt de moeilijkheden die Mev. de Crombrugghe verwekt werden door zekeren ‘Inspektor’. Deze dame stond voor heel de organisatie en zij zelf, met Mr Eloin, droeg het grootste deel der kosten. Uit Antwerpen kreeg Constance ook nochtans aanzienlijke subsidies, in 't bijzonder van een milden gever uit den adelstand.
‘Donderdag, 8 September 's avonds.
... Onze installatie in die barrakken was een groot succes. Wij dachten eene aanzienlijke overwinning behaald te hebben. Als ik wij zeg, bedoel ik onze Barones... Ja, maar andere moeilijkheden deden zich voor: het medicaal corps was niet t'akkoord. (De geneesheeren gelijk de muziekanten zijn het zelden). Er was een heel kamp dat er niet van hooren wilde ons gekwetsten af te staan voor onze ambulance en ik vreesde een oogenblik dat onze onderneming zou te gronde gaan. Ik vergiste mij, God zij dank, en alles gaat waarlijk goed, uitgenomen de moeilijkheden die onvermijdelijk zijn in eene vereeniging mannen en vrouwen, door geen bepaalden regel gebonden en wederhouden. Ik voor mij word dat niet gewaar, want die nietigheden vermogen mij niet te roeren. Mev. de Crombrugghe is ook zoo blij als iet, omdat M. Montefior, minister van Brazilië in Brussel, haar getelegrafeerd heeft dat hij 6000 fr. tot hare beschikking had. Ik twijfel niet of Antwerpen zal ons ook mild ter hulp komen. Laat ons dus hopen en God zegenen. Onze arme vrienden van Spicheren zijn ons ook daar even aangekomen. Zij zijn bij de Fransche officieren waarvan ik u sprak. Er zijn ook eenige Pruisen in die zaal en onder die menschen heerscht er eene ongeloofelijke vijandschap. Een Pruis heeft nochtans eene sigaar aan eenen Franschman overhandigd. Er is een kleine Turcos met allerliefst gezichtje, zoo vinnig en zoo verstandig! Morgen zal hij in een gestijfseld toestel gezet worden. Hij heeft eene fractuur nevens eene kwetsuur zooals deze afschuwelijke nieuwe moordtuigen er maken...’
| |
| |
‘Zaterdag avond, 10 September 70.
Zeer geliefde vrienden,
Ik heb geen brief en Adèle ook niet, maar dezen avond wordt M. Eloin verwacht en wij verhopen nieuws van u door hem. Hij zond een telegram meldende dat hij volkomen succes behaald had en naar Antwerpen vertrok. Mev. de C. zegt mij daar straks: waarom ziet gij er zoo lachend uit? Waaraan denkt ge? Ik denk dat M. Eloin bij ons zal gegaan zijn, dat hij ze allen zal gezien hebben die mij zoo dierbaar zijn, en dat hij mij als een geur van mijn geliefd home zal meebrengen... Morgen zal ik dat alles weten. Dezen nacht ga ik bij mijne lieve gekwetsten doorbrengen. Mijn arm zuiderlingsken ligt op sterven. Ik dacht daar straks dat hij ging passeeren. Hij heeft te Spicheren al de sacramenten ontvangen en nu speelde hij wat. Ik gaf hem het kruis dat Mina mij geleend heeft. Hang het met mijne medalie aan mijnen hals, zegde hij. Daar ik hem zeide dat hij zijn betrouwen moest stellen op God, antwoordde hij: Ja, en op Onze Lieve Vrouw. Er waren geen andere wakers dan Duitsche. Al onze Belgische ziekedieners waren vermoeid. Ik had mijnen armen vriend niet willen laten in handen van deze vreemdelingen die hem niet verstaan. Hij heeft nog zijne moeder... Mijne Pruisen zegden mij daar straks toen ik heenging: Schlafen Sie wohl und träumen Sie süsz! Zij blijven mij Mutter heeten.
‘Zondag morgen.
Lieve vrienden,
Ik wil mijn brief sluiten vooraleer te gaan liggen... Ik ben naar de mis geweest en ga nu in vrede slapen tot het diner. Mijn vriend de zuiderling heeft bijna den ganschen nacht geslapen, uitgenomen als ik hem liet drinken en dat hij mij zuster noemde. Een andere deed mij Gheel voor oogen rijzen. 't Is een heel jong manneken dat gedurig uit zijn bed wilde komen. Hij is gansch van de wijs en brabbelt onophoudend onverstaanbare woorden. De anderen werden kwaad omdat hij hun belette te slapen. Les B. et les F. voltigeaient sur leurs becs. Kortom eene drollige nacht...’
‘Zondag avond, 11 September.
Lieve vrienden, u mijne vreugde te schilderen toen ik Mr Eloin terugzag die mij rechtstreeks nieuws bracht van u, is mij onmogelijk. Hij is mij dezen morgen komen vinden... en bracht mij de bloemen van mijn M... Wat had ik in zijne plaats willen zijn!... Ik werd waarlijk tot weenens toe ontroerd door al de
| |
| |
blijken van deelneming en genegenheid die mij geworden en door deze milde gift van Mr G. Zegt het goed aan allen. Ik ben er haast beschaamd over. Mr Eloin heeft dit geld in de bank gestort... Mevr. de C. heeft mij dezen avond ter zij genomen en toevertrouwd dat wij misschien hier niet zullen blijven. Zij wordt op alle wijze geplaagd en ik geloof dat die vuile Pruisen ons zoeken kwijt te spelen. Onder andere dezen avond had er eene vreeselijke discussie plaats tusschen Mr Eloin en zekeren groot Inspector die onze zaken regelt of in de war brengt. Verbeeldt u dat men ons daar straks liet zonder versch brood, zonder boter, zonder koffie, zonder melk. Dan komen al die menschen in opstand, zij maken klachten en wij kunnen er niets aan doen. Wat sterker is, 't is hunne bewering dat wij alles aan de Franschen geven, den Pruisen ten schade. En dan laat deze fameuze Inspector 's nachts wijn, suiker en brood nemen. 't Is een geharrewar zonder eind. Mevr. de C. vertrekt morgen met een van onze doctoors, om te zien of men niet elders een ambulance kan inrichten; zij zal slechts eenen dag afwezig blijven. Ik ben benieuwd te weten wat er zal van komen. Wat mij betreft, zoolang ik gekwetsten kan verzorgen, is het mij onverschillig. Ik zie mijn lief Sarrebrücke heel geerne, maar overal waar ik nuttig zal zijn, zal ik mij gelukkig voelen. Ik heb zoo'n gelukkigen dag gehad vandaag... Na de mis heb ik mijnen brief afgeschreven, ik heb gedronken en ben gaan liggen. Toen ik wakker werd, had ik dat bezoek van Mr Eloin, dat mij het hart deed zwellen. Daarna bracht ik den namiddag over bij mijne lieve gekwetsten. De eene moest echels hebben, een andere lijnzaadmeel en eindelijk had mijn spartelaarken van dezen nacht een ongeluk in zijn bed, zoodat ik hem moest afwasschen gelijk een kind. Hij wierd kwaad per momenten en gaf mij zelfs een klets in 't gezicht. Ik lachte dat ik weende en dan begon hij ook te lachen, heette mij zijne
bonne amie en ik dacht dat hij mij ging omhelzen. 't Was heel verlokkend, bijzonder op dit oogenblik dat wij met Adèle zegden: “on voit, on sent la mer d'ici!” Gij ziet dat ik nog altijd een boontje heb voor de zotten. Mijn andere arme vriend is dezen morgen gestorven nadat ik hier teruggekomen was. Ik zie nog steeds zijn allerliefst zuiderlingsgezicht en ik hoor dien allerzoetsten klank van 't Zuiden...’
‘Maandag avond, 12 September 70.
... Mevr. de Crombrugghe komt te avond terug. Ik ben benieuwd te hooren wat zij ons morgen zal vertellen. Ik zie meer en meer in dat die vuile Pruisen geen spijt zouden hebben ons te zien wegtrekken. Welnu, laat ze maar begaan! Wij zullen elders
| |
| |
gaan. Onze lieve gekwetsten alleen zullen het betreuren en de anderen lach ik uit. Vandaag zegt mij een: Gij beziet mij zoo zoet! Het doet mij deugd. Als ge mij ziet, denkt ge misschien aan uwe moeder, heb ik hem geantwoord, want hij heeft zooveel liefde voor zijne moeder. Mijn zotteke wordt heel slecht. Hij zweeg den ganschen dag. Daartegen hebben zijne geburen mij verteld dat hij ze den heelen nacht wakker gehouden had door zijn babbelen... Ik heb u gesproken van Juf. R. Zij is leelijk om er eenen schrik van te krijgen: Zij heeft een vierkanten kop en daarboven een hoedje op het tippeken van haar hoofd, horrible, most horrible! Gelijk alle leelijke vrouwen, heeft zij altijd avonturen. Tweemaal reeds als zij 's avonds naar huis ging, werd zij aangesproken door lieden die haar heetten: ma belle demoiselle, ('t is gelijk in Faust, och arme!) en haar voorstelden met hen te wandelen. 't Is vernederend, maar te gelijker tijd geruststellend, ik wandel, ik, zoo laat ik wil zonder door wien ook bezien te worden. Eergisteren avond om 10 uren ben ik gansch alleen gaan waken naar de ambulance. Er was een heerlijke maneschijn...’
Constance was even vroolijk onder hare gekwetsten als onder hare zieke kindertjes thuis. Niet zeer goed kon zij den mensch vergeven van onschoon te zijn. Dit kwetste haren aesthetischen zin. Maar erger nog was wat zij heette: une matérielle figure! Dan kan zij donderen en uitvallen.
‘Dinsdag avond, 13 September 70.
... (Mev. de Crombrugghe) is gisteren avond teruggekomen. Zij is te Ramilly, in den omtrek van Metz, geweest. Zij heeft daar kasteelen gezien waar men de gekwetsten opneemt. Een onder andere waar men 40 gekwetsten zou kunnen leggen. Het is eene verrukkelijke ligging. De huisheer is een allervoornaamste man. Maar het zijn enkel toekomende gekwetsten die daar zouden opgenomen worden. Om er te hebben, zou men er moeten maken. God geve in dat geval dat er geen komen!... Van den anderen kant gaan de plagerijen hier voort, zoodanig dat Mev. de Crombrugghe, reeds vermoeid door de reis en gedurig gesard door dien afschuwelijken inspecteur, dezen morgen kwalijk viel. Wij hebben ze verplicht rust te nemen dezen namiddag. Ik heb er oprecht medelijden mee. Voor ons is het heel anders. Wij hebben geene verantwoordelijkheid. Wij verrichten blijmoedig en gerust ons werk en trekken ons het overige niet aan. Maar alles valt op haar neer en niettegen- | |
| |
staande hare wilskracht, wordt zij soms ontmoedigd. Wij zijn nochtans besloten niet heen te gaan tenzij wij gedwongen worden...’
Inderdaad, de ambulance bleef te Sarrebrück en 't was daar dat Constance werkzaam was tot het einde van September. De politieke bijzonderheden moet men volgens gewoonte zoeken in de agenda's mijner moeder:
‘Dinsdag, 13 September.
De wensch dien ik den 3n vormde, is nog niet vervuld. De vrede is niet gesloten en de Pruisen marcheeren op Parijs, waar hen eene dappere verdediging verwacht, waarop eene algemeene moorderij van huis tot huis zal volgen, indien zij intreden durven of kunnen. Welke schoone rol had die koning van Pruisen kunnen spelen na den slag van Sedan en de gevangenneming van den keizer: hij kon zijne woorden herhalen van den aanvang van den oorlog en aan Frankrijk verklaren dat hij enkel oorlog voerde tegen den gewetenloozen vorst, die er over heerschte; dat hij zou wegtrekken na dezes val, tevreden met eene geldelijke schadeloosstelling. Maar dit heeft hij niet gedaan in den eersten oogenblik van zegepraal, en indien hij nu wijkt zal het zijn voor de bedreigingen van andere mogendheden. 't Is een kleingeestige en zijn Bismarck een schurk.... En nu is de Republiek in Frankrijk uitgeroepen; dat heeft mij in den eerste verkoeld, maar alles wel bezien hebben die menschen tot hiertoe goed gehandeld en zooeven besloten de gansche natie te raadplegen den 16n October. Voor het oogenblik zijn al hunne gedachten gewijd aan de verdediging tegen de overweldigers. Ongelukkig ondervindt onze heilige Paus de naslag van deze gebeurtenissen; de eerlooze Victor-Emmanuël laat zijne troepen in de Kerkelijke Staten dringen. Wij kunnen enkel God bidden dat hij zijnen Stadhouder zou beschermen en verdedigen. Deze verwierf de bewondering en vereering der gansche wereld. In alle kerken geschieden openbare gebeden om den vrede te bekomen.
‘België treedt uit dit alles wonder versterkt en gehuldigd. Na den slag van Sedan betraden 5 tot 6000 Franschmans onzen bodem en lieten zich ontwapenen door onze krijgslieden, met dewelke zij zeer goed overeenkomen. Die ongelukkigen waren zoo blij zich bij ons te bevinden, eerder dan bij de Pruisen. Zij zijn voor 't grootste gedeelte te Brussel en de Turcos (die wilde Algierschen) te Borsbeek, want dat zijn niet gemakkelijk te be-
| |
| |
dwingen woelgeesten. Ook zullen gekwetsten in groot getal te Brussel komen en ook te Antwerpen. Wij hebben ons huis in de stad ter beschikking gesteld van het Hulpcomiteit. Wat zou onze Constance in dit geval doen? Zou ze te Sarrebrück blijven? Wij weten niet goed wat denken. Hare ambulance is ginder nu goed ingericht; de Belgen verzorgen 200 zieken en Mr Eloin. hun hoofd, die verleden Vrijdag in 't land gekomen was om geld te slaan, is vertrokken met tien duizend frank, waarvan 5.000 hem door ons toegezonden waren om gestort te worden in Constance's handen van wege Mr G. de 's Gr... en Mevr. S... De eerste had Marie ineens 4.000 fr. ter hand gesteld. Of de Antwerpenaren liefdadig zijn!...’
De volgende brief van Constance bewijst eens te meer hoe minnend haar hart was ten opzichte van hare familie en de breedheid van deze gevoeligheid die zich niet arm verspilde over hare geliefde gekwetsten:
‘Donderdag, 15 September.
Lieve vrienden,
Ik begin u reeds per mirakel voor den avond te schrijven, omdat onze gekwetsten ons al 2 dagen zooveel werk geven dat Adèle gisteren aan hare familie niet kon schrijven, zoodanig vermoeid was ze. Ik zal vandaag later blijven om haar den tijd te laten; maar ik wil geenen dag laten voorbijgaan zonder u den verwachten brief te laten geworden. Nu zijt gij aan tafel: 't is 6 uren. In den geest verschijn ik in uw midden. Mijn geliefde zusters, mijn lieve P. mijne welbeminde kinderen, ik zie u allen door de tranen die in mijne oogen stijgen... Wanneer zullen wij allen weer vereenigd zijn? Ik weet het zelf niet goed. Laat ons nog wat geduld hebben. Voor ons is het slechts eene kwestie van tijd. Er zijn zooveel anderen wier leven voor altijd is gebroken en die verloren hebben al wat hun op de wereld dierbaar was. O mijne vrienden, laat ons daaraan denken en niet zelfzuchtig zijn. Aan u moet ik dat niet zeggen, want indien er opoffering is, dan is het van uwentwege, ik weet het, en weest verzekerd dat God het u honderdvoudig zal vergelden. En is het niet zoet door den afstand zelf honderd keeren beter te voelen hoe innig, hoe hartstochtelijk wij elkander beminnen? Als uw zusterken tot u terugkeert, zult ge ze niet meer beminnen, maar wij zullen allen dieper inzien het geluk van malkander te beminnen.
Ik kan niet meer zien: het is, donker en ook ik ween als een kind. Ik zal straks eindigen. - Ik schrijf u inderdaad dezen avond,
| |
| |
mijne lieve vrienden. Beeldt u niet in dat ik droef ben omdat mijn hart bij tijd overvloeit. Het is geen droefheid. Het is een weekheid die ge zonder moeite zult begrijpen door hetgeen ge zelf ondervindt. Ik verzeker u dat ik mij heel en al in normalen toestand bevind, lichamelijk en zedelijk. Ik heb geen oogenblik migraine of ongemak ondervonden, of verdriet, tenzij omdat ik van u verwijderd ben. Ik wilde straks aan Mr Eloin vragen mij een nauwkeurige opgaaf mede te deelen van al wat onze ambulance aangaat. Hij heeft alles gezonden naar de Indépendance, maar dit blad, niet orthodoxe zijnde, zal door de Antwerpenaren niet gelezen worden!... Ziet hier wat ik omtrent juist kan zeggen. Wij hebben ongeveer 80 gekwetsten: een twintigtal Fransche en de andere Pruisische, een vijftigtal zieken: koortsen, rhumatismen, eenige buikloopen, maar deze verminderen. Deze arme soldaten zijn slecht gevoed, slapen onder de lucht: zij hebben geen water om te drinken, nog minder om zich te wasschen. Zij vermoeien zich schrikkelijk. Velen onder hen waren hersteld na eenige dagen rust, zorgen en goed voedsel. Zooals ik het u meen gezegd te hebben, krijgen wij van 't gouvernement het lokaal, den onderhoud der zieken, het beddegoed, de doctoors, de medicamenten, enz. Het comiteit van Brussel heeft niet meer dan 500 fr. gegeven. Gij zult door Mr Eloin vernomen hebben dat men er mee afgebroken heeft, omdat het ongemanierd handelde met degenen die, alles samengenomen, het werk doen. Ik kan u niet gansch op de hoogte stellen van den financieelen kant: Mr Eloin zal ik verzoeken het comiteit van Antwerpen in te lichten. Volgens mij is het beter te wachten om geld te geven tot dat men gansch ingelicht zij. Het Brusselsch comiteit gaat voort in den donker te tasten. Mev. Donnet en Everaert en 3 andere damen van Brussel werden door het comiteit naar Bouillon gestuurd. Daar gekomen, moesten die ongelukkigen op straat slapen, op een handsvol stroo, en 's
anderendaags keerden zij terug naar Brussel. Of het aangenaam is! Mev. de Crombrugghe zou wel Mr Eloin willen overreed hebben om naar Sedan te gaan, om te zien hoe alles daar staat. Hij is er niet toe genegen en beweert dat, vóór men daar geweest zij en iemand van hier hebbe geroepen, het te laat zal zijn en mosterd na het eten. Vandaag hebben wij een bezoek gekregen van den groot Inspector der Pruisische gasthuizen. Ik moest mijn kruis weer aanhangen, wat mij eene zeer diepe buiging weerd was van wege dien Deutschkopf, die zoo stijf als een bezemstok was. Mev. de C. zegt dat wij onzen Inspector gaan kwijt zijn. 't Is een bankroetier die zijne schaapjes in het droge zoekt te krijgen, op koste van 't gouvernement. Mr Eloin heeft ze in 't nauw gezet,
| |
| |
met te verklaren dat wij heentrokken, indien wij ons recht niet kregen. Wij zullen zien. Het is ongelukkig maar al te waarschijnlijk dat er aan gekwetsten in langen tijd geen tekort zal zijn...’
De blijheid van Constance's gemoed, deze causticiteit die zij van haar vader geërfd had en waardoor hij zoo schrikkelijk was voor zekere belachelijken, verliet haar niet, zelfs in de akeligheden van den oorlog. Zoo begint zij een harer brieven in dezer voege:
‘Dinsdag avond, 27 September 70.
Mijne lieve vrienden.
Ik schrijf u bij den klank eener min of meer artistieke muziek hier over en bij 't gezaag van Juf. E., de kleine linnenherstelster, die 't voorrecht heeft mij de zenuwen aan te doen, gelijk P. zaliger. Zij spreekt eene niet te noemen taal en schiet bokken dat het een haar heeft. Enfin! In de afwezigheid van Zuster Constance en haar snuifneus, moet men wel wat vagevuur hebben. Ah! Ze is weg!’
Ernstiger gaat de brief voort:
‘De groote reus die mij Mutter heet, is komen eten in het huis waar wij wonen met twee ander oude kennissen. Die brave Pruisen waren zoo blij ons weer te vinden. Er is er een, nog zeer jong, in de ambulance, die mij interesseert omdat het een clarinette is. Hij draagt een ring aan zijnen vinger. Ik vroeg hem of hij getrouwd was en hij antwoordde mij dat hij enkel was verloofd en trouwen zou, zoodra zijn krijgsdienst over was. Vandaag zag ik hem schrijven. An die Geliebte?Ga naar voetnoot(1) vroeg ik. Ja. Dan heb ik hem een sprietje vergiss-mein-nicht afgestaan van M's bloemtuil. Juist was deze geliefde bloemtuil verslenst en had ik er de nog lieve vergiss-mein-nichten uitgenomen en in een boekske gelegd dat ik in mijnen zak draag. Ik moest het met een draadje vasthechten aan een hoek van den brief. God weet waar dat bloemken zal heen trekken? God weet wat den armen jongen zelf zal overkomen, want hij treedt zijn regiment weer bij. 't Is toch wonder aldus in aanraking te zijn met onbekenden die men waarschijnlijk op deze wereld niet zal terugzien.’
| |
| |
Nevens de heilige en de ziekendienster, was er altijd in Constance de dichterlijke en de artiste. Geen wonder zoo zij de harten veroverde door deze trekken van menschelijkheid. Daarbij, een bloemken afstaan stond bij haar gelijk met een echt sacrificie, want ze dweepte met bloemen. Dezelfde brief getuigt er van:
‘Ik heb eindelijk reseda gevonden. Toen ik straks naar de ambulance ging, heb ik eene oude vrouw gevolgd die eenen hof binnen ging. Ik vroeg haar bloemen. Zij plukte er aanstonds. Ik wilde haar Pfenningen geven, maar zij wilde ze volstrekt niet aannemen. Zij wilde er zelf per force zonnebloemen bijvoegen, die ik in 't geheel niet begeerde...Ga naar voetnoot(1)’
Aan den toon van dezen brief ziet men genoeg dat Mej. Teichmann niet meer met akeligheden omringd was. En inderdaad haar afwezigheid neeg ten einde. In een vorigen brief had zij geschreven:
‘Er is een piano in het huis hier. Ik zou, vóór ik vertrek, hen wel een lieke willen zingen. Zij zouden niet weinig verwonderd zijn, geloof ik, want zij denken niet eene soort artiste in huis te hebben.’
Den avond vóor zij deze stad verliet, waar zij zoo gelukkig was geweest in de oefening harer edelmoedige toewijding, gaf Constance aan de brave lieden, die haar geherbergd hadden, dit kunstgenot.
Met welke blijdschap zij Sarrebrück verliet en in Antwerpen ontvangen werd, blijkt uit het dagboek mijner moeder. Zij verhaalt hoe zij, met hare oudste zuster, Constance te gemoet ging tot Luxemburg: eindelijk is de trein daar: ‘Ons hart begint te kloppen als die fameuze trein opdaagt; ditmaal niet zonder reden, want aan een der ramen ontwaren wij het beminde wezen van onze geliefde Constance. Zij slaakt vreugdekreten en reikt ons van verre de armen. Ach! welke vreugdestond voor haar en voor
| |
| |
ons!’ Wat verder, te Namen, wacht nog een andere groep van de familie, en eindelijk te middernacht bereikt men Antwerpen, waar, in het huis van de Lei, nog een hoopje verwanten en vrienden verzameld zijn: ‘de meiden hadden den gang versierd met behangsels vol roode kruisen. 't Was een feest weerdig van onze heilige!’
In 't begin van October thuisgekomen, brandde Constance van verlangen om weer heen te trekken. Verscheidene omstandigheden beletten haar deel te nemen aan de heldhaftige vermoeienissen van Mevr. de Crombrugghe en Juf. Cateaux na de overgaaf van MetzGa naar voetnoot(1), maar in Februari 1871 ging zij zich bij de Belgische ambulance te Kamerijk vervoegen. Hare afwezigheid was nochtans van korten duur - veertien dagen - en geen treffende episoden zijn er van te vermelden. Over haar verblijf te Kamerijk knip ik de volgende regels uit haar dagboek:
‘Maandag avond, 20 Februari, Vastenavond.
Mijn welbeminde, ik schrijf u op mijne knieën in mijn eenzaam kamerken, waar ik met u alleen ben. Zie! 't is vastenavond vandaag: breng den avond met mij over. O mijne liefde, dat ik u maar eene seconde zag? Dat gij mij toeliet uwe aangebeden voeten te omhelzen? mijn blik in den uwen te duiken! Laat mij deze begoocheling, laat mij uw beeld oproepen of liever u zelven. En vermits dezen die ik het diepst bemind heb in uwen schoot zijn, dat zij ook bij mij wezen. Mijn geliefde vader, mijne moeder zoo bemind! gij zijt dichter bij mij nu dan mijne andere welbeminden. Een stoffelijke afstand scheidt mij van hun sterfelijk hulsel. Maar u, loutere geesten, kan geen hinderpaal van mij afhouden. Ik vernietig mij in uw hart, o Jezus, waar ik alles terug vind wat mij dierbaar is op aarde en in den hemel. Jezus, leer mij beminnen. Is het niet waar dat wij eerder zondigen uit gebrek aan liefde dan uit te veel liefde? Maar ik bemin enkel in u en enkel om u. De blijde vereenigingen van den huishaard zijn het niet die ik mis, maar degenen die daar zijn; al zegden zij mij niets, als ik ze maar kon zien, ik zou zoo gelukkig zijn!...’
| |
| |
Diezelfde toon van verhevene liefde klonk reeds in een vorige passage, waarmee ik de beschrijving wil sluiten van Constance's onvermoeide en breedhartige toewijding.
‘Dinsdag, 24 Januari 1871.
... Zou N. niet lastig gestemd zijn op mij, omdat zij mij niet kan vergeven dat ik niet, als zij, dood ben voor alle genegenheid buiten de familie, sedert wij de meest geliefde wezens hebben verloren? Dood vooral voor de kunst, voor alle schoone en verhevene, maar volgens haar menschelijke zaken? Het is mogelijk. Ik betreur het indien haar dat mishaagt, maar het werk Gods in mij zal ik niet vernielen. Gij hebt mij geschapen om de zielen tot u te lokken door de kracht van de goedheid, de teederheid, de minzaamheid en vooral de toewijding. Er zijn ontelbare zielen die aan mij gehecht worden en die ik hoop tot u te brengen, zonder zij het zelf gewaar worden. Hoe schuldig zou ik niet zijn indien ik het talent niet gebruikte dat ge mij toevertrouwd hebt, Heer, en indien eene enkele ziel, die ik had kunnen verlichten, in duisternis bleef. Wat de kunst aangaat, deze passie mijns levens, ik beschouw ze als een der schoonste gaven uwer goedheid, als uw glimlach, als eene vertroosting, eene kracht, een middel tot het goede en het reine. Zoo gij, bij voorkeur aan duizende anderen, mij verleend hebt die goddelijke kunst te vatten, zou ik wel ondankbaar zijn in mij te laten uitdooven dezen gewijden sprankel...’
Te midden eener onverpoosde werkzaamheid, eener toewijding van den meest practischen aard, waren deze de bespiegelingen, de bezielingen van Constance's leven en gemoed.
M.E. Belpaire
|
-
voetnoot(1)
- Juist heerschte onder de kinderbevolking eene gevaarlijke roode koorts.
-
voetnoot(2)
- Barones de Crombrugghe gaf hare herinneringen uit het ambulance-leven uit in een interessant boek: Journal d'une infirmière pendant la guerre de 1870-71.
-
voetnoot(1)
- Voor 't proces door Mev. Peter Benoit haren man aangedaan.
-
voetnoot(1)
- Deze oude zuster stelde Mej. Teichmanns geduld op eene harde proef door haar lijkbiddersgezicht en -gezindheid.
-
voetnoot(1)
- Mijne moeder, bijna de eenige uit de familie, hield het met Frankrijk tegen Pruisen.
-
voetnoot(2)
- De toewijding van deze goede Antwerpsche jufvrouw staat boven allen lof. Niet alleen verzorgde zij de gekwetsten met Mej. Teichmann te Sarrebrück, maar ook te Metz, te midden allerhande ontberingen, was zij werkzaam.
-
voetnoot(1)
- Titel van een reeks liederen van Beethoven.
-
voetnoot(1)
- Onvertaalbare woordspeling, gelijk Benoit er zoo gaarne maakte: ‘Elle a voulu ajouter des soucis dont je ne me soucie guère. Tiens! il est déjà de Benoit celui-là.’
-
voetnoot(1)
- Over gansch deze periode is te raadplegen het interessante boek van Mevr. de Crombrugghe, Journal d'une infirmière pendant la guerre de 1870-71.
|