Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekennieuwsLehrbuch der Nationalökonomie, von Heinrich Pesch, S.J. Erster Band. Grundlegung. Freiburg. Herder 1905.Niemand zal ontkennen, dat onze boekenmarkt arm is aan degelijke werken over de Staathuishoudkunde in katholieken geest geschreven, en voegen wij er bij: in de Vlaamsche taal, dan zal het peil wel tot nul afdalen. Nochtans hebben wij, katholieken, daaraan eene groote en dringende behoefte, vooral in onze dagen. Wie met de moeilijkheden en bezwaren van een maatschappelijke hervorming rekening houdt, begrijpt dat het nutteloos, ja gevaarlijk is, zich aan deze oplossing te wagen zonder het licht van een aantal begrippen en beginsels, welker kennis en juiste toepassing eene niet alledaagsche geestontwikkeling vorderen. Stelt men zich niet tevreden met het opsommen van feiten, maar wil men wetenschappelijk de zaak op de keper onderzoeken, dan moet men noodzakelijk kennis maken met theoretische vragen, steunende op wijsgeerige beginselen, waarvan de ontleding een scherpzinnig verstand en langdurige studie eischt. Wie in de philosophie vreemdeling of niet genoeg onderlegd is, loopt gevaar op duistere paden en doolwegen te geraken en stelsels te huldigen onbestaanbaar met de christelijke levens- en wereldbeschouwing. Zoo dachten wij bij het lezen van het nieuwe werk van P. Pesch, dat wij den lezers wenschen aan te bevelen, omdat het, volgens de platgetreden formule, in een bestaande leemte voorziet en door uitmuntende eigenschappen zich kenmerkt. Vooreerst een verkort overzicht van den belangrijken inhoud: I. Natuur en Mensch (bl. 69). II. Maatschappij en sociologie (bl. 144). III. Drie grondpijlers van de maatschappelijke orde: Familie, Staat, Privaateigendom (bl. 216). IV. Volkshuishouden en het beginsel van zijne regeling (bl. 401). V. Staathuishoudkunde, (bl. 477). Deze vijf kapittels vormen het eerste deel (De grondslagen der Staathuishoudkunde). Het tweede deel zal de algemeene leer der staathuishoudkunde bevatten: de volkswelvaart in haar wezen en hare oorzaken, het vierde deel de leer der bijzondere staathuishoudkunde: (akkerbouw, ambachten, handel, geldwezen). Men kan uit dezen inhoud zich overtuigen, dat het werk de meeste en belangrijkste vraagstukken der sociologie onderzoekt, en wel in het licht der christelijke beginselen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Om aan te toonen op welke wijze de schrijver zijn onderwerp behandelt, zij de aandacht gevestigd op het kapittel over de Waarde; dat de volgende punten verklaart: Waarde (het begrip is objectief, relatief, onafhankelijk van het subjectieve oordeel) - ekonomische waarde en haar maatstaf - ruilwaarde - teleologische beschouwing der waarde - genetische beschrijving - kostenwaarde - de waarde volgens Smith - volgens Ricardo, Carey-Bastiat - Grenswaarde - De waardetheorie van Marx verklaard en wederlegd. Privaateigendom (oorsprong, ontwikkeling, bewijsvoering, grenzen. - Het beginsel van het Solidarisme. - De Staat. - Socialisme en Communisme. - Evolutietheorie in de Staathuishoudkunde. - Methode. Ziedaar zoo vele verhandelingen, waarin de groote voortreffelijkheid der christelijke beginselen zich openbaart. De oude scholastieke wijsbegeerte viert hier hare triomphen. Zij en zij alleen weet op de gestelde vragen voldoende te antwoorden, de duisternis op te helderen en schijnbare tegenstellingen te verzoenen. Zij staat oneindig boven de moderne systemen, bevangen in het positivisme of eenzijdig idealisme en onbekwaam - ondanks alle moeite en werkzaamheid - feiten en wetten tot eenheid te brengen en hunne laatste oorzaken op te sporen. Zooals de gewoonte bij Duitsche werken medebrengt, is de benuttigde en geraadpleegde litteratuur overvloedig rijk, zoodat de lezer bij iedere vraag op de hoogte wordt gebracht van alle werken over dezelve in Duitschland en elders verschenen. Deze rijkdom pleit niet alleen voor den vlijt en belezenheid, maar ook voor de onpartijdigheid van den schrijver, die geene tegenspraak vreest, maar integendeel tot tegenspraak opwekt, om iedere opwerping voldingend en zakelijk te ontzenuwen. De ongeloovige zal in het geheele werk geen woord vinden, dat op eene beleediging of vinnige spotrede gelijkt, maar wel menige beschouwing waarmede hij zijn voordeel kan doen. Al verbergt de schrijver nooit en nergens zijne katholieke overtuiging, zijne bewijsvoering steunt echter niet op de katholieke geloofsleer, maar blijft op het gebied van wijsgeerige, geschiedkundige, rechtskundige beschouwingen. Met de grootste klaarheid beschrijft hij de taak en het doel der maatschappelijke huishoudkunde en ontleedt met scherpzinnigen blik de voornaamste redenen welke de sociale vragen duister, ingewikkeld, gevaarlijk hebben gemaakt. De zwakheid en het verlies van het geloof, de opheffing der gilden, de onbeperkte vrijheid in het regelen van den arbeid, het machinewezen, ziedaar eenige krachtige oorzaken van den kranken toestand der samenleving. Het onderzoek en de wederlegging van het Socialisme is met de grootste zorg en nauwkeurigheid bewerkt en verdient de belangstelling van allen, die met kennis van zaken deze hoofddwaling wenschen te bestrijden. Naam en begrip. - De Staatsromans. - De oudere Fransche en Engelsche socialisten. - Regelingsplannen van het kritischutopistisch socialisme. - Het moderne stelsel van Marx, vergeleken met oudere stelsels. - De wereldbeschouwing van het moderne socialisme. - De materialistische geschiedenis-opvatting. - Marx' theorie omtrent de waarde (gebruiks- en ruilwaar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de). - De theorie der crisen, en de concentratie wet. - Het innerlijke ontbindingsproces van Marx's socialisme. - De toekomst-staat. - Het anarchisme, (bl. 282-351). Is de schrijver een gezworen vijand van het Socialisme, niet minder hevig bestookt hij het Individualisme, dat op het overdreven voordeel van het individu ten koste van de gemeenschap, op het zuiverste egoïsme uitloopt. Zal het individu niet alles zijn, noch de gemeenschap zonder met het individu rekening te houden, komt men onwillekeurig tot het ware tusschen-stelsel, het Solidarisme, tot de overeenstemming van den welstand der burgers met de gemeenschappelijke welvaart, tot de vrijheid gepaard met de orde, tot de overeenkomst van de bijzondere huishoudingen met de volkswelvaart als doel. Het Individualisme rust op het beginsel der particuliere vrijheid; het Socialisme op het beginsel der gemeenschap. Beide stelsels zijn uitsluitend en daarom valsch. Het beginsel der solidariteit vereenigt het ware dat beide bevatten met de algemeene welvaart. Het laatste hoofdstuk over de Methode is van het hoogste belang en beslissend voor de wetenschap. De klassieke staathuishoudkunde van Smith in zijn hoofdwerk: Wealth of nations, steunende op de empirische methode wêerstaat niet aan de kritiek. De zuivere ervaring kan wel dienen, om de wetten, die de stoffelijke wereld en het dierenleven beheerschen te ontdekken, maar zij is onvoldoende in de studie van den mensch, van zijne vrijheid, van de wetten, welke zijne vrije daden, ook op economisch gebied regelen en bepalen. Reeds in de eerste helft der 19e eeuw werd tegen deze methode protest aangeteekend, en trachtte men op historischenen evolutie-weg tot betere resultaten te komen. Hoe groot ook de verdienste van deze school moge zijn, zij bleek onbekwaam in het vervullen van hare taak. Uitsluitende empirie of historie kunnen geene wetenschap baren, wanneer niet daarbij wijsgeerige, vooral psychologische en zedekundige beginselen tot hun recht komen. De ware methode verbindt de waarneming met de beginselen, de analyse met de synthese, de inductie met de deductieve methode. Met eenige grepen in den rijken inhoud hebben wij de aandacht willen vestigen op het nuttige werk van P. Pesch, eene goudmijn, waaruit men kostbare schatten van kennis en wetenschap kan opdelven. Geen bluf, maar echte waar; geen gezwollen woordenpraal, maar strenge redeneering; geen winderige stijl en uiterlijke klinkklank zonder inhoud, maar rijkdom van gedachten in passenden vorm; ziedaar ten slotte ons oordeel, dat, wij zijn er zeker van, de lezer volkomen zal bevestigen. Dr. A. Dupont. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar 't land der middernachtzon, reisindrukken uit Zweden en Noorwegen, door Pieter De Mey, opsteller van Het Handelsblad.Zelden, heel zelden verschijnt er in onze Vlaamsche taal een werk van zulk allooi. Hoofding, platen en drukletters zijn uitmuntend verzorgd. Het prachtboek verschijnt bij Jules De Mee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ster, te Rousselaere, en kost 10 frank. Het is ook verkrijgbaar in afleveringen, bij inschrijving op de bureelen van Het Handelsblad. Niet alleen valt hier het uiterlijke te prijzen; maar degelijke inhoud is wel de hoofdzaak, die onze aandacht en bewondering verdient. Met nauwe kennis van zaken heeft de verstandige schrijver zijn opstellen in gereedheid gebracht. De bekende reiziger leest en spreekt de Zweedsche taal, met voorliefde bestudeert hij die letterkunde, en jarenlang geeft hij in de kolommen van zijn dagblad merkweerdige bijdragen ‘Uit het hooge Noorden.’ Tweemaal deed hij de reis, niet vluchtig en onvoorbereid, maar in gunstige omstandigheden. Op 't schip en te lande vond hij vriendelijk onthaal. Over handel, nijverheid, kunst en geschiedenis, weet hij 't laatste woord. Zijn reisverhaal is heel wat anders dan eene omwerking van Baedecker. De heer De Mey heeft het ernstige van zijnen geest breed ontwikkeld. Hij kan oordeelen en vergelijken. Daarenboven geeft zijne groote belezenheid een weldoende verhooging aan begrip en gevoel. Als voordrachtgever bekwam de gewaardeerde spreker eenen welverdienden bijval, telkenmale hij zijne beelden en herinneringen deed herleven in tooverachtige schemering. Zijn boek met honderd platen geeft ook geen kouden indruk, maar 't is al leven en bezieling, in jubelende zangen. Het utile dulci mag hier zijne toepassing vinden. De stijl is gemoedelijk en klaar- voorstellend hij doet medeleven en medegenieten. De lezer kan er soms te veel aan hebben, en denkt op den gelukkige, die nu alle krachten inspant, die geen woorden of klanken, of kleuren en tinten, genoeg kan vinden, om de weelderige grootschheid en het afwisselend eigenaardige te vertolken en af te malen, het weer te geven in volle waarheid, naar eigen bewustzijn, naar volle uitspatting van werkende bewondering. Op moderne woordkunst zal de schrijver zich niet beroepen; maar het geirnde echt-persoonlijke is inslag en schering, is bouw en sieraad. Hier of daar zou er misschien wel eene uitdrukking te wijzigen zijn, maar die aanmerking valt meestal op het prozaïsche van de eene of de andere bijzaak. Kan er somtijds een zweem van langdradigheid opkomen, dan vindt het toch gauw zijn vergoeding in een volgend tafereel. Eene bladzijde, overgenomen uit de Inleiding, zal misschien menigeen aanzetten om nader kennis te maken met dit aangeprezen en opgehemelde prachtboek. ‘Gij, die Gods werken liefhebt,
die de zonne mint in 't gersland,
die de schaduwe in de bosschen
mint, en 't buigen van de boomen
voor den storm, die rein, die sneeuw voert;
die 't geruisch bemint der wateren
door hun looverig pijnboompaalwerk,
die den donder mint, die ketterende
in de bergen kletst en klapwiekt...Ga naar voetnoot(1)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, gij die dat alles liefhebt, die hunkert naar de wonderen der Schepping, naar de wijde, machtige, primitieve natuur, komt en volgt mij op dezen geheimnisvollen tocht naar de streken boven den Poolcirkel, waar de zon in maanden niet ondergaat, waar de zomer zijn fantastisch kleuren-gewemel als een waas van vreemde droomen over de natuur uitspreidt, waar de lange, donkere poolnacht wordt opgeluisterd door de rijkgetinte vlammengolven van het geheimnisvolle noorderlicht... Komt en volgt mij naar het land der Middernachtzon, naar het uiterste Thule, het land der Saga, waar in eenen majestatischen tempel van licht en kleur de Noordkaap, als een altaar uit de tijden der Edda's hare sombere flanken ten hemel verheft. Gij allen die mint het plechtig geloei van den Oceaan, het jagen der wolken door de peillooze ruimten, het donderen der watervallen in de stille wouden, het ruischen der stroomen in de diepe dalen, het grenzelooze verschiet der wijde, eenzame steppen... komt en volgt mij naar 't land der sombere bergen, der lachende valleien, der schilderachtige fjorden, der eindeloos blanke sneeuw- en ijsvelden. Komt,... wij zullen samen ronddwalen door bosschen en vlakten, over zeeën en stroomen, langs meren en zeeboezems, door steden en dorpen, over bergen en sneeuwvelden en ook... tusschen grafheuvelen uit den grijzen voortijd. Komt!... 't is geen reis van wilde of vreemde avonturen; 't is een tocht door de afwisselend grootsche, aangrijpende of idyllisch lachende natuur van “het schoonste land op aarde,” een land van wonderen en scherpe Contrasten.’ A.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Adriaensen, S.J. Licht en Leven, gedichten. Gent, drukkerij A. Siffer, 1905.Ik beweer niet dat de Nederlandsche Letteren zullen fier gaan op dit boekje. 't Is geen veropenbaring van een nieuw genie; geen uiting van een groote persoonlijkheid; geen uitstorting van een overvol gemoed; geen heilige kunstkoorts van iemand die aan zijn medemenschen volstrekt iets te zeggen heeft.. ‘'t Ware dus beter niet geschreven, of althans, beter niet uitgegeven...’ Ze kunnen gelijk hebben, de zeer strengen die zoo spreken, dewijl er voor ons korte leven toch al zooveel heel schoons is dat moet gelezen worden... maar zij die zachter oordeelen zullen den schrijver van Licht en Leven loven, omdat hij 't zoo goed heeft gemeend, omdat hij de deugd en 't geloof zoo innig bemint, omdat hij, bij gebrek aan den grooten hartstocht voor 't schoone, die alleen adelt tot waren Dichter, toch heeft de liefde tot zijn katholieke idealen, zich uitend in goedberijmde volksdeuntjes, in welgedraaide vertellingen, in trouw-klassieke gevoels- en verbeelding-verzen; maar vooral omdat hij het éens aandurft de makke traditie met beide zijn ellebogen achteruit te stooten, en vrank en vrij zijn ‘kreet des harten’ te slaken in een vers aan een braven werkman, dat om zijn kerngezond gevoel en zijn fiksche taal te lezen en te herlezen is. L.P. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
W.G. van Nouhuys, Uit Noord- en Zuid-Nedertand, beschouwingen en critieken.Id. Van over de Grenzen, studiën en critieken. - Baarn, Hollandiadrukkerij, 1906.Is. Quérido heeft Van Nouhuys eens genoemd ‘een als beoordeelaar universeele natuur’. En wezenlijk: Van Nouhuys is te spreken over al wie aan letterkunde doet, binnen en buiten zijn land. Alle maanden schrijft hij in Groot Nederland eenige bladzijden boekennieuws, die ons telkens voor zijne groote belezenheid paf doen staan. Als nu die maandelijksche bladzijden reiken tot een voldoende getal dan komt er telkens een boek van de pers, en dat heet dan ‘Studiën en Critieken’ of ‘Uren met schrijvers’ of zoo iets lijk deze die nu voor ons liggen. Doorblader maar eens en ge zult algauw zeggen: Van Nouhuys leest verbazend veel en in verbazend-veel talen; maar gij zult even gauw overtuigd wezen van zijn oppervlakkige ideeën, van zijn vlottend esthetisch inzicht, van zijn kleurloozen schrijftrant, krioelend van gemeenplaatsen. Toch kan hij anders als hij wil: want in elk van deze laatste twee bundels is een stuk van waarde: in 't eerste de studie over Worp's tooneelgeschiedenis, en in 't tweede: Hij en Zij, over George Sand en Alfred de Musset. Dit wil nu niet zeggen dat er over deze beiden elders niet beter is geschreven. ‘Een universeele natuur’... Quérido moet stellig zoo hebben gesproken in een zijner zeldzame pauzen van optimisme. Van een schoon aantal dagbladschrijvers kan men evengoed hetzelfde getuigen. Voor mij was de schrijver van Het Goudvischje en de dichter van December-dagen een heel wat kraniger man. L.P. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Maine de Biran,par G. Michelet, professeur à l'Institut catholique de Toulouse (1 vol. in-16 de la collection ‘la Pensée chrétienne’ Prix 3 fr. Librairie Bloud et Cie. 4 Rue Madame, Paris (VIe). Dit boek is er een dat met een edel gebaar de getuigenis bekrachtigt der ‘naturaliter kristene ziel’ waar Tertullianus zich zoo grootschvoerend op beroept. Niet reusachtig als de Pensées de Pascal, toch doen zij er op denken met dit verschil, dat hier als stap voor stap de beweging vast staat van een ziel naar het Kristendom: sprekend beeld van dien ‘Itinerarium mentis ad Deum’ waarvan Bonaventura en Newman de formuul trachteden te geven. Maine de Biran treedt hier dus op als een voorlooper der moderne apologetiek. In de grondige studie zijner werken heeft de heer Michelet bedoeld die ontwikkeling der op-weg zijnde ziel voor te stellen door de aanhalingen der neergeschreven waarnemingen van den Meester zelf, met in relief deze in evenwicht hangende gedachten: dat deze zielkundige apologetiek nieuw bloed zal doen stroomen door de levenslooze vormen, dat edoch de ontleding der menschelijke ziel alleen onvoldoende is om tot 't geloof te leiden - dit in 3 deelen: Biran, zielkundige, zedeleeraar en kristen. F.M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Vte Robert d'Adhémar,- Le Triple conflit. - Science - Philosophie - Religion. (Bloud. Science et Religion no 347) De oplossing van dit driedubbel vraagstuk vindt de schrijver dezer weinige bladzijden, in den aard, de methode van die drie ‘houdingen’ van den mensch tegenover de werkelijkheid. De geleerde met zijne hypothesen en theorieën, bloote symbolen, neemt als afzonderlijke kijkjes van die werkelijkheid, en kan niet dan ‘er rond draaien’. De wijsgeer, ‘dringt in de zaak zelve’ en begrijpt de werkelijkheid door de intuitie die hem het ware leven doet meegaan. De godsdienstige houding komt voort uit het bewustzijn dat wij niet enkel toeschouwers zijn, maar handelend optreden. Daaruit volgt dat de moeilijkheden die het samenbrengen der gegevens van wetenschap, wijsbegeerte en godsdienst doet ontstaan, niet kunnen opgelost worden dan door eenen terugkeer tot het innerlijk leven waaruit de drie houdingen voortkomen. Wij kunnen het boekje aanbevelen, niet als eene volledige oplossing van de vraag, maar als een voorbeeld van het nut dat de katholieken uit de wijsbegeerte van Bergson trekken, die zeker nieuwe wegen voor de Methaphysiek geopend heeft. L.D. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Jörgensen: Rejsebilleder fra Nord og Syd.- Kopenhagen en Kristiania. Gyldendalske Boghandel. Reizen is voor den weetgierigen mensch altijd aangenaam en belangwekkend, maar 't wordt een verfijnd genot, wanneer men een reiskameraad aantreft als Johannes Jörgensen. Men volge hem op een zijner zwerftochten door Duitschland of Italië, men ga met hem ter beevaart naar de heiligdommen van den minnaar der armoede, den H. Franciscus, of men vertoeve in zijn gezelschap, in het wonderbare Assisi, eens dat gij u met dien dichterlijken leidsman opweg hebt begeven, kan er van terugkeer geen spraak meer zijn: men volgt hem tot het uiterste, tot de laatste bladzijde van het boek is omgeslagen en men met spijt bemerkt dat het uit is. En toch zijn het eigenlijk geen reis-beschrijvingen, die Jörgensen levert, maar wel stemmingen, beelden, waarin hij met gevoel en dichterlijke fantasie alles wat hij aanraakt leven en bezieling geeft. Zijn laatst verschenen werk, Rejsebilleder, bezit, vooral in het eerste gedeelte, in hooge mate het dichterlijke, artistieke, soms weemoedige karakter dat Jörgensens werken zoo aantrekkelijk maakt. De innig mooie brokken, voorkomend in Vadstena, Morgen i Münster, Dülmen, Würzburg, Beuron, Et Döhn i Ueberlingen, enz. zijn te talrijk om ons tot aanhalingen te laten verleiden. Prachtig is de stemming weergegeven, zwevend over de stad der H. Brigitta, Vadstena in Zweden, dat hij zoo zinrijk Nordens Assisi noemt. ‘Men kan Vadstena zien op één dag - men zal er echter wat meer tijd aan besteden, Vadstenas stemming in zich laten doordringen. Men ga meer dan éens in de vier en twintig uren naar de “blauwe kerk”, én 's avonds, wanneer de hooge olmen en eiken op het kerkhof somber en zwaar ruischen in den wind van het Vättermeer, én 's morgens, wanneer scharen blanke, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
vroolijke vogelen den hoog opstijgenden gevel der Brigittakerk omzwermen. 's Avonds kan er op Vadstenas kerkhof een stemming zijn als op een Vlaamsch beggijnhof, maar wanneer men uit de schaduw van de boomen treedt, blikt men vrij en verre over het breede Vättermeer, welke golven zwak lichten onder den bleeken schijn van den noordelijken hemel, in de wegsmeltend klare nachten der maand Augustus. Aldus hebben de nonnen, honderden jaren geleden, in menigen zomernacht Vätterns meer zien lichten, toen zij vroeg opstonden om ter kerke te gaan en de metten te bidden...’ Ja, nu hebben wij ons toch tot aanhalen laten verleiden, waarschijnlijk omdat wij zelf eenmaal voor de blauwe kerk op den oever van het Vättermeer hebben gestaan en de schets van Jörgensen zoo wonderbaar duidelijk dit onvergetelijk beeld voor onzen geest deed oprijzen. Die kracht van evocatie bezit Jörgensen in hooge mate. Landschappen, kerken, kloosters, figuren, schetst hij als 't ware in de teer ineensmeltende kleuren van den Noorschen zomernacht, met iets poëtisch onbestemds, vervagend in kleurvolle lichtschemering. Zoo ziet men, bij de lezing van Dülmen, omzwervend met den dichter door de plaatsen waar zuster Anna Katharina Emmerich leefde, aanhoudend het figuur van deze wonderbare vrouw rondwaren in het landschap, waar hare gedachtenis nog zoo levendig is. En Würzburg, hoe treffend weemoedig verrijst uit de korte schets van den dichter het beeld van het oude stadje, half ingedommeld onder den helderen maneschijn van een schoonen voorjaarsavond! Somwijlen gaat Jörgensen ook over tot bitteren spot, als in Düsseldorf of tot droefgeestige zwaarmoedigheid, als in het prachtig gedicht Morgen i Münster, maar door alle stemmingsbeelden trilt eene soort heimwee naar hooger, een machtig verlangen naar idealer leven, naar ‘reine en lichtende lucht boven alledaagsche nietigheid en modder. En wanneer tijdelijke eischen en prozaïsche bagatellen hem hulpeloos neerdrukken, zegt R. Jahn Nielssen, dan ontwaakt in zijne ziel de bitterheid, waarvan sommige deelen in Rejsebilleder den stempel dragen.’ Het tweede gedeelte van het boek En vinter i Rom bevat een aantal lezenswaardige betrachtingen over verschillige huidige verhoudingen die ons echter minder boeien, tot in Afsked, Hyemkomst en Sentimental Pilgrimsfärd Jörgensen ons weer meevoert in zijne stemmingsvolle poëzie. P.D.M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Claes.Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, gedeeltelijk volgens onuitgegeven aanteekeningen van J.F. Tuerlinckx. Gent. Siffer, 1904. (Uitg. van de Kon. V1. Acad.) xxiii-298 blz. De titel van deze uitgave heeft geen omschrijving noodig. Het ‘Voorwoord’ deelt ons mede dat de schrijver van een Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon (1886), Tuerlinckx, tot aan zijn dood (1900) stof bleef zamelen tot een ‘Bijvoegsel.’ En de h. Claes kweet zich van een vriendenplicht, door de uitgave van dat Bijvoegsel te bezorgen. Bij de aanteekeningen van Tuerlinckx zijn zijn eigen gekomen: het boek is daardoor veel lijviger | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden, maar een sterreke verwittigt ons telkens wanneer we met Tuerlinckx' persoonlijken arbeid te doen hebben. Met den h. Claes zullen we maar niet twisten over zijn opvatting, als zou de melding ‘Zuidnederlandsch’, in het Wdb. der Nederl. Taal gelijkstaan met een brandmerkend ‘dialectisch en van minder allooi’. Deze meening heeft hem bewogen hier menige woorden op te nemen, die reeds in 't groot Wdb. staan, maar met dat schandmerk ‘Zuidnederlandsch’: en hierdoor ‘werd de omvang der ondernomen uitgave ruim verdriedubbeld’. - Bijwijze van inleiding, staat aan 't hoofd van deze uitgave eene lezing van wijlen den h. Tuerlinckx over ‘eenige eigenaardigheden uit de Hagelandsche Volksspraak.’ De wijze om de dialectklanken te verbeelden, en meer andere bijzonderheden, spreken het klaar uit dat deze vlijtige arbeid niet mag getoetst aan de eischen voor beroepsphilologen. Niettemin zullen deze laatste de ruime woorden-nalezing, hier bijeengezameld, met belangstelling doorloopen, en stellig den bewerker van de uitgave dankbaar gedenken. L.S. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. J. te Winkel. Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche taal. Culemborg, Blom & Olivierse, 1905. Fr. 5.Dr. Jos. Schrijnen. Inleiding tot de studie der vergelijkende indogermaansche taalwetenschap vooral met betrekking tot de klassieke en germaansche talen. Leiden, A.U. Sijthoff, 1905.In den titel van Prof. Te Winkel's lijvig werk (2 deelen van samen 509 blz.) schuilt een verwijzing naar de ‘Geschiedenis der Nederlandsche taal’ welke deze geleerde voor Paul's Grundriss der Germanischen Philologie bewerkt heeft. Die ‘Geschiedenis’ is dan naderhand, in 1901, door Dr. F.C. Wieder, in het Nederlandsch vertaald geworden en door Blom en Olivierse uitgegeven. Maar zijn ‘Inleiding’ heeft Te Winkel zoo ruim mogelijk opgevat; velen zal dit welkom zijn, want zoo bezitten wij nu ook in onze taal een werk dat over geheel het gebied van de taalstudie orienteert. En om zulk een taak te hebben aangedurfd verdient Prof. Te Winkel zeer zeker dank. In een woord vooraf tot den bescheiden lezer brengt de schrijver in herinnering hoe hij zijn werk reeds twaalf jaar geleden begonnen heeft, en hoe de eerste helft sedert 1892 bij gedeelten in ‘Noord en Zuid’ was verschenen, en daaruit overgedrukt. Bedoeld worden de afdeelingen over het Wezen der Taal (§ 1 Denken en spreken, § 2 Spraakwerktuigen en Spraakklanken, § 3 Spraakvormen: woorden en zinnen, § 4 Het persoonlijke en veranderlijke der taal, § 5 Spreken en Verstaan, § 6 Eenheid en Verscheidenheid van taal, § 7 Taal en Tongval, § 8 Spreektaal en Schrijftaal, en over Oorsprong en Ontwikkeling der taal (§ 1 De oorsprong der taal, § 2 Taalwortels en grondwoorden, § 3 Woordvorming door samenstelling, § 4 Woordvorming door afleiding, § 5 Klankverandering, § 6 Gemakzucht en welluidendheid als factoren van klankverandering, § 7 Verband van klankverandering en accent). Het hoofdstuk over het verband van klankverandering en accent, waar feiten ter sprake komen die voor den bouw van de Germaansche talen van zoo groot gewicht zijn, loopt door in het tweede deel van het werk, en wordt daar gevolgd door § 8 Taalverandering naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
analogie, § 9 Taalverandering door taaloverneming, § 10 Schriftvorming en schriftwijziging. Dit laatste § is niet van actueel belang ontbloot op dit oogenblik, daar het ten slotte de voorslagen tot spellingswijziging in het Nederlandsch ter sprake brengt. Prof. Te Winkel behoort tot de meest besliste Anti-Kollewijners; zijn argumentatie schijnt niet van aard nochtans om veel Kollewijners aan 't wankelen te brengen... Het derde gedeelte van Prof. Te Winkel's werk handelt over Taalgroepen en Talen: § 1 De talen van Amerika, Afrika en Australië, § 2 De talen van Azië en Europa, § 3 het Oost-Indogermaansch, § 4 het West-Indogermaansch, § 5 het Oost- en Noordgermaansch, § 6 het Westgermaansch: Angelsaksisch-Friesch, § 7 het Westgermaansch: Nederduitsch, § 8 het Westgermaansch: Middel- en Opperduitsch. Een soort encyclopedie, zooals men uit deze beknopte inhoudsopgave bemerkt, over taalkunde, ten behoeve van Nederlanders. De schrijver heeft naar duidelijkheid gestreefd, en ook voor niet-vakmannen zal daardoor zijn werk genietbaar zijn. Maar het zou die genietbaarheid volstrekt niet geschaad hebben zoo hij tevens wat minder stijfheid en lang-ademigheid van zinbouw had willen vermijden. Wie met die zinnetjes van 5 tot 10 of 11 drukregelen te doen krijgt, zooals b.v. op blz. 340 over de voorstellen tot vereenvoudiging van de spelling, zal ongetwijfeld den zucht voelen opkomen: laat Prof. Te Winkel tegen de vereenvoudigde spelling zijn, maar waarom ook tegen vereenvoudigden zinbouw? Zeer te prijzen valt, aan dit werk, de zorg aan de bibliografie besteed. Het werk van Dr. Schrijnen is anders opgevat, en heeft het karakter van een handboek voor de wetenschappelijke studie van de vergelijkende spraakleer: een werk dat zich ten doel stelt, ten behoeve van beginners of van dezulken voor wie taalvergelijking een bijvak is, een niet te uitvoerig en toch niet onvolledig overzicht te geven van de uitkomsten en tevens van de ontwikkeling der Indo-germaansche taalwetenschap.’ Niemand minder dan Prof. Kern omschreef aldus, in een korte voorrede, aard en bestemming van het boek. ‘Een inleiding tot verdere studie’, schrijft hij verder, een werk bovendien dat is ‘wat de Engelschen noemen up to date’. - Hij roemt meer. Maar het feit dat de schrijver, voor zijn arbeid, met raad en daad bijstand mocht verwerven van Prof. Kern, Prof. J.W. Muller en J.S. Speyer, is opzichzelf borg voor degelijkheid. Het werk is verdeeld in vier afdeelingen. Eerste afdeeling: een algemeene bibliografie, een twintigtal blz. beslaande, vooral bestemd ‘om na te slaan, wanneer men van den nauwkeurigen titel en de laatste uitgave van eenig vakwerk wenscht kennis te nemen’ (zie, over dit kapitel, de aanvullende recensie in het jongste nr van Lectuur). - Tweede afdeeling: een overzicht van de geschiedenis der filologie, vóor de achttiende eeuw, gedurende de achttiende eeuw (Bopp, Grimm, Schleicher, de junggrammatiker, de fonetisten). Derde afdeeling: handelt over de algemeene beginselen bij de studie van de Indogermaansche taalkunde: doel en methode; verdeeling der talen; stamland; Indogermaansche verwantschaps betrekkingen; oorsprong der taal; taal en schrift, linguistiek en ethnologie, ethnografie, mythologie, folklore, taalverandering, dialekt, algemeene taal, klankwetten, volksety- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
mologie, analogie, neologisme, beteekenisleer. - De Vierde afdeeling behandelt de klankleer in zeven afzonderlijke hoofdstukken: spraakorganen en hun werking; leer van den klemtoon; wortel en stam en wat daarbij hoort, als b.v. de sandhi-verschijnselen en de wetten van Anlaut en Auslaut; de klinkers, liquidae en nasales in 't Idg., het Lat. en het Pangermaansch; de Ablautsverschijnselen; de explosivae en spirantes in 't Idg., het Lat. en het Pangermaansch; eindelijk, een hoofdstuk over wortelvervorming, metathesis, reduplicatio, worteldeterminatieven en preformanten. Ziedaar, in hoofdzaak, een opgave van den inhoud. Helderheid en eenvoudigheid in de voorstelling, bij degelijkheid en vertrouwbaarheid zijn de eigenschappen waardoor dit leerboek uitmunt. Goedgeslaagd mag dan ook deze poging heeten om niet slechts de Germanisten maar ook de klassieke filologen ‘nader kennis te laten maken met de uitkomsten der hedendaagsche linguistiek’. In de eerste plaats wilde Dr. Schrijnen ons schenken een uitvoerige uiteenzetting van de klankleer: ‘wel voel ik mij niet ongenegen’, voegt hij erbij, ‘later ook eene bewerking van flexie en syntaxis op mij te nemen als de beschikbare tijd het mij toelaat’. Nu zijn boek, zoo pas verschenen, dadelijk de eer mocht genieten aan verschillende hoogescholen ingevoerd te worden, zal dit ongetwijfeld Dr. Schrijnen ertoe bewegen het weldra te voltooien door dat tweede deel dat in zijn voorbericht zoo halvelings werd toegezegd. P.R. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
P. van Assche. In 't Veen- en Polderland. Antw., G.J. & E. Janssens, 1905.Het blauwgetinte grove papier van dit boek bevalt ons veel minder dan de oprecht sierlijke druk, maar wat ons volstrekt niet bevallen kon, dat was de nare inhoud, naar zonder verpoozing, naar aan een stuk, naar en akeling sur toutes les coutures. Als dat tafereelen zijn uit het Veen- en Polderland, dan zijn nu de ijsvelden van Siberië, en ons eigen woud zonder Genade, waar in den ouden tijd elkeen zoo'n onmenschelijken schrik voor had, lustwaranden en paradijzen haast daarnevens. En ruige kerels, wanstallig, verwilderd, verbeest, meest allen, en de wijven mede al zoo harteloos en zoo verdierlijkt als hun vaders, mans of broers, leven daar hun stomzinnig wroetersleven, onder een zwaren treurigen hemel, lusteloos, vreugdeloos, hopeloos. ‘Het was er eene streek der miserie, waar Mandus Braam en zijne kramakkelachtige Vina woonden in een huizeken waarover de wind en regenstormen eens zoo woest bulderden, dat het nu oud en vuil vooroverhelde. Mos, spichtig gras en heikruid woekerden op het bultachtig stroodak. 't Stond er te midden eener heivlakte, overlommerd door eenige hoogstammige dichtgekruinde dennen, wier donkergroen loover zich ontvouwde op verwrongen takken. Daarnevens een paar stukjes grond, waarop de oudjes aardappels, roggen en groenten wonnen. Telken jaar moesten die worden herveroverd op barheid en onkruid. En rondom zand, omwoekerd met heibrem, wijndroesemkleurig-bloeiend of bruinend heikruid en als saploos gras. Daartusschen soms een doodsch starend veen. Tragisch-rood bloedde | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de avondlucht er nu en dan in uit, terwijl, in de verte, de dennenmassa's bronsachtig-zwaar afteekenden op het purperend of roodgoudgespreepte Westen. Verder, achter de bosschen, nog heiland, met dorre kruiden en slapend water en sombergroen geboomte; soms armoedige huizekens of ergens op een heuvel, een graanmolen, oprijzende spoken, mager met lange armen, en bij avondschemeren draaiende fantastisch, als om de armoede te malen van dit oord der miserie. En daar, op dit doode land, hadden de uitgemergelde menschen Mandus en Vina zich afgebeuld’... Ik schreef het begin af, van de allereerste onder deze reeks spokerige en akelige polderfantasiën. Een bladzijde, twee zelfs, kan dat wel aardig lijken; - maar nooit een anderen toon, altijd die detailleering en overlading met grootdoende, pronkerige adjectieven, en altijd aan die uitzichtlooze tragische narigheid. En welk zonderlinge beelden soms: Uit Viere, de tweede schets: ‘Het donkergrauwe zwerk week eindelijk uit de diepte. Op de hoogten gloeide 't nu somberrood, met strepen en veegsels, terwijl de zon groot uit de vries-nevellagen rees, als een reusachtig oog dat, in een worsteling met de koude, zijn wonden laat uitbloeden’. En geen bijzonderheid zoo nietszeggend of ze moet breed uitgepraat worden, met dien hollen tragischen stemklank van den verteller in het schemerduister, om de kinderen te doen schrikken en beven, als de menschenvreter binnenkomt en uitbuldert van ‘Hier ruik ik menschenvleesch!’ ‘De knecht, een breedgeschouderd en zwaarbeenderig man, het baardeloos gebruind gelaat doorgroefd en de zachtstralende oogen diep gedoken onder stoppelige wenkbrauwen, trad uit den paardenstal. Warm zat hij gebunseld in zijn dikken roodbaaien hemdrok. Om zijn peeshals was een dikke wollen sjaal tot boven de kin gerold. Zijn vaaldiemitten broek, hing, stijf van vettigheid, rechtlijvig neer in de klompen’. (blz. 28) Men gelieve de adjectieven eens na te tellen! O! ik herhaal het, Piet van Assche doet moeite genoeg om zijn zinnen te vijlen en te ‘fikkelen’, te veel zelfs vrees ik; maar onuitstaanbaar somber en eentonig, en overdadig in het uitpluizen, onmatig in zijn jacht naar schilderachtige stroopijltjes en vodderijtjes, dat is hij wel, en 't maakt de lezing van zijn sombere polderschetsen tot een werkelijke martelstraf. Zich zoo eens oprecht in een akelige stemming te bevinden, is bijwijlen ook een genot. Wie daarnaar geprikkeld is, mag gerust Poe en Hoffmann ongelezen laten, leverancier van akeligheden kan Piet van Assche 't op zijn minst zoo goed. Moge een jongen, wien het zoo ziele-ernst is om zijn kunst, en die heel wat beters ons zou kunnen schenken als dergelijk proza om kippenvel te krijgen en 's nachts van spoken te droomen, en van vermoorden, en van verzopenen, toch inzien dat hij wel beters te doen heeft, en dat hij zijn talent maar al te veel reeds heeft verbeuzeld aan schetsen als deze uit zijn vloekland der vermaledijding. P.V. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
V.V.V. Arnhem en omstreken. Arnhem, Kluppel en Ebeling.Een reclame-boekje, uitgegeven door de ‘Vereeniging tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bevordering van de Vestiging van Vreemdelingen in Arnhem en tot Aanmoediging van het Vreemdelingenverkeer in Arnhem en Omstreken’. Mogen we de inleiding gelooven, dan leeft men haast nergens zoo genoegelijk, en zoo goedkoop tevens, als in Gelderlands hoofdstad. Wie deze ooit bezocht, weet dat ze inderdaad heerlijk gelegen is, en zelve mooi genoeg met haar singels, en plantsoenen, en dreven, en waterpartijen. Die Arnhem niet bezocht, zal door de vele plaatjes in verbeelding ten minste van deze prachtstreek iets kunnen genieten; wellicht ook, dat hij dan lust gevoelt ze eens naderbij te leeren kennen; och, reisden de Vlamingen maar wat liever Noordwaarts op! P.T. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ingekomen boeken ter bespreking.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de verzameling: Science et Religion. Paris, Bloud et Cie.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|