Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
IVroeg, op een Vrijdag morgen, den 9den November (de zon was nog niet opgegaan) was 't een heele drukte in het huis van bakker Kodweiss op de groote markt te Marbach. De kamer achter den winkel lag vol met allerhande soorten van wittebrood, lange krakelingen, boterkoekjes en kadetjes. In het voorhuis, dat zijn licht maar door een klein opschuifraampje kreeg, stond een heel troepje mannen en vrouwen, met leege manden en korven, te praten. De een voor den ander werd in den winkel geroepen, en kreeg zijn mand vol met allerlei soorten van dat lekker-versche Duitsche brood, zooveel er maar inging. Twee vrouwen, een oude en een jonge, verdeelden het gebak en zorgden er voor dat ieder kreeg wat hem toekwam. De oudste telde hun alles voor en de jongste, die, met een groot vel papier, bij de lamp aan de ronde tafel zat, schreef op wat ieder had gekregen. 't Was een gewichtige dag voor de Marbachers, de laatste van de groote manoeuvers, die bij Kornwestheim, in de wijnstreek van Zwaben, in de buurt van Ludwigsburg gehouden werden. De menschen kwamen hier hun brood halen om het buiten de stad aan de soldaten en nog meer aan de talrijke toeschouwers te verkoopen, die uit alle oorden van 't land bijeen waren gestroomd. Van iederen | |
[pagina 576]
| |
gulden mochten ze drie kreuzerGa naar voetnoot(1) voor zich houden. De laatste koopster, die zoo net haar mand gevuld op het hoofd zette, zei tegen de jonge vrouw, die aan de tafel zat: ‘Hebt u geen boodschap voor den kapitein, als ik hem soms tegen mocht komen?’ ‘Ja zeker,’ antwoordde de jonge vrouw, ‘zeg hem dat ik gelukkig nog gezond en op de been ben, maar dat ik toch niet bij hem kan komen, zooals ik had beloofd... dat durf ik er niet meer op te wagen.’ ‘Daar hebt u gelijk in, dat zou ook wat zijn als u in dat lawaai en die herrie ging, een mensch alleen is er zijn leven nog niet zeker, laat staan dan als men een ander leven draagt. In de heele stad wordt er over gesproken dat u je zoo flink houdt en dat er van zoo'n brave, trouwe vrouw, als de kapiteinsvrouw, geen tweede is te vinden en dat vooral nu, nu je toch alle recht zou gehad hebben om een beetje trotsch te zijn, maar u bent nog precies zooals toen ze u Liesbet van den bakker noemden.... Men heeft u altijd kunnen aanzien dat er iets bijzonders uit u groeien zou... u hebt altijd zoo iets voornaam gehad, zoo iets heel anders dan een ander. ‘Je moet me niet zoo in 't gezicht prijzen’ zei ze. ‘Waarom’ ging 't spraakzame buurtje nu tegen de oudere vrouw in de kamer voort... ‘waarom zou ik haar niet prijzen? men zal er zoo licht geen tweede vinden, die zooveel te verduren heeft als zij. De man trekt in den oorlog en laat zijn vrouw maar alleen 't huis zitten en 's winters zoekt hij zijn kwartier weer op - in de lente gaat hij weer weg en dan moet zij maar zien hoe ze zich redt’. Maar nu antwoordde ze een beetje uit de hoogte: ‘De anderen zijn al lang vooruit Madam, je zult toch al hard moeten loopen om ze in te halen, anders blijf je zitten met je brood’. Hiermee stond ze op, als om een einde te maken aan het gesprek, dat haar niet beviel. ‘Ja, ja, ik zal maken dat ik weg kom’ zei 't vrouwtje in 't heengaan, maar met de anderen ga ik toch niet mee, | |
[pagina 577]
| |
want die gaan over den berg naar Ludwigsburg en ik blijf liever op den lagen weg, omdat ik daar eerder nog eens een wagen tegen kom, waar ik een eindje mee kan rijden; dan verkoop ik onderweg misschien al heel wat van mijn brood... U kunt er van op aan dat ik mijn boodschap goed aan den kapitein zal overbrengen... Goeien morgen samen’...
* * *
Na 't vorige rumoer was 't nu in 't kamertje heel stil geworden en ook in de straat hoorde men alleen maar nu en dan bij de buren een luik openstooten of een grendel wegschuiven... De moeder, want dat was de bakkersvrouw, zei, na een poosje tegen haar dochter: ‘ga nu nog een paar uurtjes liggen, kind, 't was niet goed dat je je slaap zoo vroeg hebt gebroken, je vader is een oude bakker, die kan ieder uur van den dag slapen, wanneer hij maar wil, maar jij bent ook al van dat nieuwmodische soort, die zooveel aan hun hoofd hebben dat zij overdag nooit eens een uiltje kunnen knappen... Blaas het licht nu maar uit, anders brandt het een gat in den dag en ga boven nog een uurtje rusten’. ‘Moeder, ik kan niet goed meer slapen en als ik wakker blijf om iets voor een van u allen te doen, helpt mij dat meer dan alle mogelijke slaap in de wereld... dan doet mij dat zoo'n goed. Dan denk ik bij mij zelf: ‘Daar slaapt mijn kindje, daar slaapt mijn man, daar slapen mijn moeder en mijn goeie, oude vader, zij weten niets meer van zich en niets van mij en toch ben ik met hen bezig, terwijl zij rusten. Ik leef dan niet meer in dezelfde wereld als zij en toch zijn wij bijeen en kunnen elkaar zien, wanneer we willen... O moeder, ik heb een gevoel of ik werd gedragen, - of ik heelemaal niet meer van de aarde was - en ik ben volstrekt niet moe, 't is of mijn hart lacht en of ik in 't volgend oogenblik een vreugde zou beleven, zooals er nog nooit een vreugde was.’ ‘Hou je toch wat kalm kind’ zei de moeder, ‘je hebt rust noodig, en ik zeg 't - en ik zeg 't graag, zoolang we goddank nog gezond en allemaal bij elkaar zijn, ik voorspel | |
[pagina 578]
| |
dat je groot plezier aan je eigen kinderen beleven zult... wie zóo goed voor zijn ouders is als jij bent geweest, die wordt 't aan zijn eigen kinderen vergolden. Je hoeft me niet in de rede te vallen, laat me maar zeggen wat ik te zeggen heb... het doet me meer goed dan ik uit kan spreken... maar nu moet je nog een beetje in je kamer gaan en als je soms wat koffie wilt, roep dan maar naar beneden... maar zorg vooral dat je je niet bukt... dat is niet goed... roep maar en dan zal ik je dadelijk een kopje brengen... en ja, wat wou ik ook weer zeggen - neen, niets, ga nu maar gauw naar boven...’ De moeder drong er aldoor op aan dat haar dochter zou slapen en toch kon ze zich niet stil houden, want net als kinderen tegen den avond, praten de oudjes 's morgens het liefst. De jonge vrouw ging naar boven, naar haar kamer en de oude moeder zat haar nog toe te knikken, toen de deur al lang in 't slot gevallen was, en terwijl ze alleen zoo stil voor zich uit zat te kijken dacht ze: ‘'t Gaat toch raar in de wereld toe! De man weg en onder de wapens, ieder oogenblik bereid om lijf en leven te geven aan den dood en ondertusschen kan hem alle uren 't huis een kindje geboren worden’...
De eenige dochter van bakker Kodweiss was met een officier van Gezondheid uit het Remsthal getrouwd en die beiden waren niet alleen door innige liefde vereenigd maar ze wilden samen ook iets moois van hun leven maken, mooier dan de meesten doen. Ze zochten niet het materieele, maar de teere, fijne genietingen van den geest, die overal, als het zonlicht doordringen en niet door rijkdom of een hooge positie in de maatschappij te verkrijgen zijn. Man en vrouw vonden beiden hun ontwikkeling te gering; de vrouw kon dit gemakkelijker verdragen omdat ze in de enge grenzen van het huis minder aan haar bescheiden opvoeding werd herinnerd, maar de man, in zijn streven om een hooger positie te bereiken, leed er door, zoodra hij zijn huis uit kwam. Bakker's Liesbet, had vroeger bij haar kameraadjes altijd voor een bijzonder begaafd meisje gegolden, maar ze vonden ook dat ze een beetje een dweepstertje was. Niet alleen las ze met grooten ijver de gedichten van Gellert en | |
[pagina 579]
| |
Klopstock, maar ze speelde ook op de harp en zong daarbij allerlei vreemde liedjes. - Wat men echter vroeger bij Bakker's Liesbet vreemd had gevonden, gold nu als zeer passend voor de ‘vrouw van den kapitein’.
Haar jonge man, die al op zijn twee-en-twintigste jaar als FeldscherGa naar voetnoot(1) in den Oostenrijkschen successie-oorlog bij een Beiersch regiment in de Nederlanden had gediend, was niet tevreden met zijn beroep van wondarts in een kleine stad en had zich, bij het begin van den zevenjarigen oorlog, weer laten aanwerven. Hij was eerst vaanderig en adjudant geweest in het Wurtembergsche regiment Prins Louis, dat tegen Frederik den Tweede van Pruissen optrok en had het later tot kapitein gebracht. Toen hij terugkwam had zijn vrouw echter niet met hem naar zijn garnizoen willen gaan. In de kleine burgerfamilies vooral heerschte in die dagen een groote ontstemming tegen 't zeer losbandige leven, dat door de hoogste en allerhoogste kringen werd gevoerd. Zelfs in 't stedeken Marbach waren er menschen te vinden, die vroeger in de klein-groote residentie een oogenblikje geschitterd hadden en van de nagemaakt-stralende opera's en balletten, die daar ginds in tweedehandsch weelde werden opgevoerd, kregen de omliggende dorpjes en stadjes dan alleen maar de afgeleefde, vervallen gezichten en de verlepte vodden van al die heerlijkheid te zien. Boven op de vesting Hohenasperg zat de zangeres Marianne Pirker, een geboren Wurtembergsche, gevangen, die vroeger zeer gevierd was geweest. Ze had aan de Hertogin, die voor drie jaren haar man had verlaten, allerlei indiscrete mededeelingen gedaan, en nu zat ze in een donkere cel en men vertelde dat ze krankzinnig was geworden en van 't stroo, waarop ze sliep, kransen vlocht voor haar hoofd. Sedert Juli van hetzelfde jaar hield men den braven Moser op de vesting van den Hohentwiel gevangen, terwijl de Italiaansche zangeres Gardela, den jongen, mooien hertog | |
[pagina 580]
| |
beheerschte en de gewetenlooze Montmartin het arme, uitgezogen land. Tegen al dat immoreel geknoei, begon onder het geheele volk, maar vooral onder de vrouwen een stil, maar koppig verzet te ontstaan, en dat was ook de reden dat de kapiteinsvrouw niets van een verhuizing naar de residentie wilde hooren, en na een kort verschil van opinie, moest haar man haar gelijk geven, vooral omdat er vooreerst ook geen haast bij scheen en hij elken dag met zijn regiment opgeroepen kon worden. Toch vonden veel menschen 't wel vreemd dat ze nu weer bij haar ouders woonde, maar ze stoorde zich daar niet aan en ging stil haar gang. Voor heel velen zou die terugkeer als getrouwde in het ouderlijk huis, tot allerlei eigenaardige moeilijkheden aanleiding hebben gegeven, maar uit de hartelijke manier, waarop ze met elkaar omgingen, zag men wel dat het uitstekend ging en de jonge vrouw had zooveel takt en zoo iets zachts, dat men altijd een gevoel had of men haar voor alles wat ze deed moest danken en of al wat op ruw werk leek niet geschikt voor haar was. En toch was ze altijd overal voor klaar en niets was haar te gering, en vader en moeder hadden er alleen maar voor te zorgen dat ze niet alles alleen wilde doen. Ze was de kamer uitgegaan en stond even in de voordeur om naar 't echt Duitsche marktpleintje te kijken, waar alles aan 't ontwaken was. Vlak over hun huis had de verwer zijn blauwgeverfd doek in langvlottende banen te drogen gehangen. Langs het dak fladderden de duiven heen en weer en juist kwamen er een paar naar beneden gevlogen om te drinken uit de bron, die midden op 't pleintje stond. Verder de straat in hoorde ze de Bainkinger Bode met zijn postkoets aankomen. De duiven vlogen op, maar streken spoedig weer neer. Haar buurman de smid kwam zijn beide koeien drenken en het kalfje, dat ver achteraan kwam, bleef verlegen in de verte staan en maakte toen opeens een paar komieke sprongen. Nu kwamen ook de dienstmeisjes uit de straat, ze hadden kleine, met koper beslagen tobbetjes op het hoofd en stonden met elkaar te praten tot die vol geloopen waren. | |
[pagina 581]
| |
In de verte zag ze den scheper aankomen met zijn zacht golvende kudde, toen er een stem uit het huis riep: ‘Liesbet, waarom sta je daar nu nog?’ Het was haar vader in de bakkerij. Ze schrikte wakker of ze had gedroomd, ze had het vroeg-morgen bedrijf staan aanzien of ze vandaag voor 't eerst op de wereld was! Zóo staan staren, in droomen verloren, alles opmerken, alles in verband brengen met elkaar... en toch van niets weten, dat was een heel innig eigenaardig gevoel.... Maar nu werd ze wakker en zei: ‘Goeien morgen, vader, we krijgen vandaag een mooien, helderen dag.’ ‘Dat zal me goed te pas komen, want ik moet hout laden.’
Ze klom de trap op, naar haar kamerken, waar haar dochterje van twee jaar nog in haar bedje lag. Ze keek naar het kindje, dekte het toe, en ging toen voor het venster zitten. Door een opening in den vloer steeg een prettige warmte uit de bakkerij omhoog. De ruiten waren beslagen, en ze veegde ze met een doek af. Ze nam een boek op, een ouden, beproefden vriend, die altijd maar stil lag te wachten tot men hem riep. Het waren de Liederen en Oden van Gellert en ze zagen er veel gelezen uit. Ze las een paar gedichten, toen keek ze weer stil voor zich heen. Haar hart was zoo vol, ze was zoo gelukkig! Ze wist niet of 't avond of morgen was, - ze wist niet of ze gegeten had of gedronken, en toch voelde ze een tweede leven, en haar hart scheen aan de zon te vragen, die net den kleinen koperen ridder boven op de marktbron bescheen: ‘Hoe zul je ons zien als je morgen weer schijnt?’ Daar riep 't meisje uit haar bedje: ‘Vader moet hier komen!’ Ze schrikte een beetje... het kind vroeg anders nooit naar haar vader... kinderen denken gewoonlijk niet aan iemand dien ze niet zien en overdag hebben ze het te druk om naar afwezigen te vragen - alleen 's morgens, pas uit den slaap, komt soms ineens een herinnering bij hen op. ‘Vader komt gauw,’ zei ze, en ze nam het kindje, met haar gloeiend roode wangetjes uit haar bedje. Nu had ze | |
[pagina 582]
| |
een warm jong leven tegen 't hart en hoefde niet meer in de verte te droomen. En terwijl ze zei dat grootmoeder wel gauw 't ontbijt brengen zou, begon ze zelf nu toch ook trek te krijgen. Ze zette het kind op den grond en zei het een paar woorden voor, die het de oude vrouw beneden toe moest roepen. Die kwam dadelijk boven geloopen: ‘Weet je wie er van nacht is aangekomen en hierover in het Roode Hert logeert?... Hij is hier al geweest en hij wou je spreken, maar ik heb gezegd dat je nog sliep.’ ‘Nu wie dan?’ ‘Die neef van je man, die het slot van de examendeur maar niet kan vinden - die bevroren student, of, zooals hij zichzelf noemt: de eeuwige studiosus.’ ‘Wat komt die hier doen?’ ‘Ze hadden hem gezegd dat het kind er al was - een jongetje - en nu is hij gekomen om peet te zijn.... Wat hebben de menschen er toch aan om zulke verhalen te bedenken? Je doet toch nog je werk en loopt overal rond, en nu zeggen ze 't al.’ ‘Ja iedereen heeft het altijd over dien jongen en mijn man wil ook van niets anders hooren.... Maar ik heb een gevoel of we er kwaad aan doen - wie mag zich iets anders wenschen dan God wil geven?’ ‘Schrei nu maar niet, dat is heelemaal niet noodig.... Anders stoor je je er toch ook niet zooveel aan wat de menschen zeggen. Jij hebt altijd wel geweten wat er in je man stak, eer hij 't aan de heele wereld getoond heeft, en nu moet ik zelf bekennen dat je er een door en door braven, besten man aan hebt.’ De moeder wist dat ze haar kind niet beter kon stemmen dan door goed te zeggen van haar man.
Grootmoeder nam haar kleinkind op schoot en liet het melk drinken uit een schoteltje met twee ooren, waar ze kleine stukjes wittebrood in had gebrokt. 't Kindje wou aldoor het zelf in de handjes nemen, maar grootmoeder gaf 't haar niet en zei: ‘Ik heb je al zoo dikwijls verteld, dat dit schoteltje een erfstuk is. Je moeder heeft er van haar eerste jaar af, tot dat ze trouwde, alle dagen haar ontbijt uit gehad, en nog is | |
[pagina 583]
| |
't heel... kijk maar, er is nog geen barstje in, geen schilfertje uit; daar kun jij een voorbeeld aan nemen, dat je ook zoo netjes en voorzichtig wordt en alles zóo goed bewaart. Nu heb je er vooreerst voor 't laatst uit gegeten, tot je zelf oud en wijs genoeg bent om er behoorlijk op te passen. - En ik sluit 't voorloopig weg in de kast’. Het jonge vrouwtje begon te lachen... 't was of ze haar blijde kinderherinneringen weer leefde. Met grooten eetlust at ze twee heele kadetjes, die in dien tijd dubbel zoo groot waren als nu. ‘De jongen heeft honger, goddank’. En ze knikte tevreden. Zij dacht ook altijd aan een kleinzoon... daar kon ze niets aan doen... ‘Eet maar zooveel je kunt en zoo dikwijls je kunt... als je uurtje komt, krijg je in lang niets meer en moet je met een watersoepje tevreden stellen... Wil ik je nog een paar broodjes halen?’ Ze had het kind al van den schoot gezet en kwam met een boezelaar vol broodjes en krakelingen uit den winkel terug. ‘Moet ik dat allemaal alleen opeten?’ ‘Neen, je moet toch ook wat hebben om je gasten voor te zetten, want dadelijk komt die bevroren student; Kirschwasser staat daar nog in 't kastje.’ De student liet niet lang op zich wachten. Hij liep al hard naar de dertig, maar was altijd nog een vroolijke jongen gebleven. Hij ging zitten en zei: ‘Ben ik te vroeg gekomen? ik dacht dat de toekomst er al was en ze ligt nog in de verte... Ik ben gekomen om peet te zijn en nu ontbreekt er nog maar een kleinigheid - 't kind! Ik zal mij nu maar als aanstaande peet bij jullie inkwartieren; ik heb nu toch eenmaal vacantie genomen en aangezien ik het nog tot niets in de wereld heb gebracht, wil ik tenminste peet wezen!’ Hij liet zich het kleine maal goed smaken, dronk 't eene glaasje Kirschwasser na 't andere en knabbelde een dozijntje krakelingen op. Eindelijk stond hij recht en zei: ‘Nu ga ik nog een eindje oploopen - den kant naar Beuningen uit, om te zien, waar men die Romeinsche oudheden heeft uitgegraven. Dat vind ik toch aardig van zoo'n klein nest als dit, om een geleerde ten minste gelegenheid te geven om | |
[pagina 584]
| |
Romeinsche oudheden te bezichtigen. Het jongetje, beste nicht, zullen we Romanus doopen, hij moet een echte oude Romein worden, een vrije, onbekrompen ziel, die niets met het ploerten-leven van deze eeuw te maken wil hebben. Tegen 't middageten kom ik terug en zeg dan aan vader Kodweiss dat ik zijn Marbacher eigen gewas eens probeeren zal’.
(Wordt vervolgd). A.W. |
|