Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906
(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Van Eeden's Ellen, een lied van de smartO, mocht ik bouwen om uw lieve ziel,
mijn schat! voor altijd een hoog huis van vrede.
(Intermezzo, III.)
Na de meesterlijke studie van Poelhekke (Modernen, Nijmegen, 1899), blijft over van Eeden weinig te zeggen over, althans wat betreft de grondslagen dezes dichten en denken. Maar uit noode zelf van zijn zoo breed opgevat onderwerp, mocht Poelhekke niet de mindere bijzonderheden aanraken, die zouden inleiden tot nadere kennis van zijn man. Zoo zal het niet gansch onnuttig zijn van Eeden andermaal te beschouwen, niet in de algemeenheid van zijn veelzijdig arbeiden, maar in een enkel van zijne werken. Wij namen Ellen, een lied van de smart. Literarisch beschouwd, is Ellen het meesterstuk van van Eeden-dichter. Frederik van EedenGa naar voetnoot(1) is de beste uit de ‘generatie van '80’, ‘die Holland wilde opstooten midden in de vaart der volken.’ Hij vonnist niet geweldig als Kloos en Van Deyssel; toch heeft hij weleens nijdig geschertst met ter Haar, Beets, de Génestet en vooral met ten Kate, dien hij | |
[pagina 536]
| |
noemt den ‘eigen lijfspoëet des Heeren’Ga naar voetnoot(1). Hij klaagt liever over de oude school en zal trachten zijn best te doen om schoone verzen te leveren. ‘Wij hebben een bedroefd slechten tijd achter den rug. Er zijn bij ons zooveel leelijke verzen geschreven, die voor puike poëzie doorgingen, dat er langen tijd noodig zal zijn voor dat het gewone beschaafde publiek waarlijk goed werk terstond leert onderscheiden.’ (Studies.) Zijn eerste waarlijk goed werk was Ellen. Had hij vroeger ook al gedaan aan blijspelen en gedichten, die niet altijd den meester van later lieten vermoeden, met Ellen kwam hij onder de grooten. Toch werd dit Lied, hoe gunstig ook onthaald en begroet, zeer verschillend beoordeeld. Verwey scheen het toe ‘een systeem van Christelijk-mystische rhetoriek’; Van Deyssel was het eene ‘Mis’. En weet wel, dàt juist, wat Verwey schold voor ‘rhetoriek’, was ‘Miszang’ voor Van Deyssel. Christelijke liefde legt ons op te denken dat hier Van Deyssel enkel dom is geweest. Wat echter het verwijt geldt van ‘Christelijk-mystische rhetoriek’, daarover zullen we later uitweiden. Maar om zijn innerlijk symbolisch karakter, gedragen in 't zelfherscheppen eener ziel, kon Ellen gesteld worden naast La Divina Comedia en beurtelings kon men naast Dante Spenser noemen, Bunyan, Shelley. Met La Divina Comedia, Fairy Queen, Pilgrim's Progress, Epipsychidion, heeft van Eeden's Lied dit toch gemeen, dat het bedoelt: een zielsklimming naar iets hoogers, betracht als ideaal en volkomenheid. | |
[pagina 537]
| |
Voor Dante is die volkomenheid de heilige Beschouwing Gods, de Hoogste, Eènige Liefde; voor Spenser is het de Deugd, die men moet aanwinnen door ridderlijken Strijd; voor Bunyan is het de eindpaal van een weg, dien de pelgrim, geroepen en geleid door Genade, moet afleggen; voor Shelley nog, den goddeloozen dweeper, is het een Visioen van de gedroomde Schoonheid. De stelling: ‘geen opgang dan door loutering; geen loutering dan door lijden,’ heeft Ellen gemeen met voornoemde werken, maar ook niet anders dan die vrij algemeene stelling. Nu verbind ik me niet aan de belofte Ellen uit te leggen in de bijzonderheden. Jakob Ek, die een parafraze schreef van het gansche Lied, heeft het niet klaarder gemaakt, zoomin als Van Deyssel, Verwey, Van Nouhuys, Poelhekke, Jonckbloet. En de lastigheid, om te geraken tot een totaal begrip van het stuk, komt voort zoowel uit de wijze van uitdrukking als uit de wijze van voorstelling in het geheel. Wel gevoelt men, dat de dichter hier een gansch stelsel heeft uitèèngedaan, maar hij zelf houdt de premissen vast en ook de slotsom; dat hij hier zijne beschouwing heeft belichaamd over de rol van de menschelijke smart, maar met welke kracht van logiek dit stelsel gebouwd, met welke strengheid die beschouwing beredeneerd is, daar zullen best de ‘kleine menschen’ niet over nazoeken. En het is onaannemelijk dat dit gebrek aan bevredigende klaarte over het geheel en aan rechte logiek in de gedachten-ontwikkeling genoegzame vrijspraak vinde in het uiterstlyrische karakter van het Lied. ‘Ein lyrisches Gedicht muss immer etwas Unerklärtes, ja, vielleicht etwas Unerklärbares haben’ (Goethe). Waarachtige waarheid is dit, mits men niet wegmoffele dat gouden woordje: etwas, etwas! Wie is nu Ellen? Is Ellen een herinnering uit het verleden, een beeld nu dood? een verstorven liefde, of, eenvoudig weg, een fantazie-kind van den dichter? of een zielemacht, in menschelijken, dus sympathiekeren vorm? of wat? Zulke vragen hebben geen zin, zou van Eeden antwoorden of ook wel: ‘Ik heb Ellen niet beredeneerd, maar gevoeld. Wij zullen dus voor 't oogenblik, tot vermijding van nuttelooze verwarring, in Ellen niets zien dan het ‘Sterrekind’, de ‘Eène’. | |
[pagina 538]
| |
Maar nu komt nog een groote moeilijkheid voort uit de duisterheid van de uitdrukking. Men waande haast, dat de dichter het nevelige zijner gedachte wou laten zweven op vage, vlottende woorden, die ruischende bezwijmen in schaduw, waar men rondkijkt om een weinig klaarte. In der waarheid, Ellen is een louter gemoed in een gazen kleed. Toch, wie weet? Ook dit geheime, dit gesluierde, houdt een genot in... heimwee-genot van kinderen, die naar een sprookje luisteren uit verre, onbekende landen.
* * *
Naar het uiterlijke heeft Ellen omtrent de indeeling van een klassiek treurspel: Introductie; drie zangen; na-spel. De drie zangen zijn nagenoeg de bedrijven; zij zijn het lied. Achter den eersten zang aan komt een Intermezzo; achter den tweeden de Nachtliedjes; achter den derden een Intermezzo. De Coda besluit het geheel. Deze tusschendeelen zijn omtrent de reien, zooals ze voorkomen in Vondel's treurspel: zij geven een naklank op het voorgaande en laten het komende vermoedenGa naar voetnoot(1).
* * * Het stuk gaat in met motto: - ‘To that rare and exquisite human soul, whose serene harmony of beauty and sorrow inspired these verses.’ - Introductie. - De Stem zingt van den Mensch, den goddelijken banneling, wien de hoogmoed belet te geraken tot zelfkennis. Die Mensch zal lijden. En dat lijden verdrijft den hoogmoed en laat het licht op het schoonheidsmeer van des bannelings-ziel doordringen. Dat licht rijst in een glans van gloed en de lijder geeft zich teenemaal aan dien nieuwen glans over. Hij weet dat de Smart goed is; dus zal hij het huis van de Smart binnengaan, ‘het wereldsche huis
der Smart, der godlijke Smart.’
| |
[pagina 539]
| |
Eerste Zang. - In dat wereldsche huis doet zich de gebeurtenis voor. Ellen verschijnt aan het menschenkind en brengt een rijkdom van zaligheid mede. Haar aanschouwen dat is wandelen in een groot paradijs. Vroeger was het leven hem een groen bosch, eenzaam en dood, maar nu is er een ruisching van geluk langs gekomen; een dag rijst ‘zoo schoon als twee niet in een leven rijzen.’
Maar ook die dag moest heen en weg. De Smart nadert: de Dood is komende, die Ellen in het hart staart met holoogen. Maar de Lijder vindt troost in de herinnering dat Ellen te schoon voor de aarde was en dat zij toch haar taak heeft volbracht: Gij hebt ‘verslagen al vijanden-mijn.’
Eerste Intermezzo. - Maar ten stonde, dat de Minnaar troost vindt in de bedwelmend zoete herinnering, herleeft een vijand: het verlangen. ‘Ik strek mijn handen in het duister niet
of ik voel zijn handen,
en mijn oog ziet, eer het de schemering ziet,
zijn oogen branden.’
In 't heetste van dit verlangen komt de terugwerking. De Lijdende begeert berusting, en de dood van Ellen zal hem nu welkom zijn. En nu de Lijdende niet meer bij haar vertoeft en zich verre weet van haar, klaagt hij zijne smart uit, en zijn statig lied volgt zijn verslagen Ellen, zooals klokgelui heengalmt naar den stoet eener doode, die wordt weggedragen. Tweede Zang. - Dit statig lied zijn de stemmingen, gevoelens en bespiegelingen, waartoe het afsterven der Geliefde aanleiding geeft: vertwijfeling, smart, doodsbegeerte, victorie op die doodsbegeerte en troost om die victorie; troost ook om 't gevonden licht, de gevonden heerlijkheid en 't nog geestelijk samenzijn. De Lijder beseft haar geluk, daar toch de dood de eenig ware Minnaar is, en hij dus onzinnig is geweest haar Hem te betwisten. En dieper ook beseft hij de schoonheid van 't Lijden, dat 's menschen sympathieën met de menschheid verbreidt en ons leven schoon maakt. | |
[pagina 540]
| |
Nachtliedjes. - Maar nog op het lijk van zijn aardelijf en in bewustheid van zijn taak: leven voor het Lijden, weent de Eenzame zijn weemoed uit. Hij wou van hier, want de goede tijd is al te droef veranderd.
Derde Zang. - En nu de zwakke menschelijkheid weer het verlangen voelt opduiken, komt weer de Smart, de Smart die haar bedrijf zal voortdoen tot het einde. Des Lijders ziel gaat hooger op in de loutering. In willende besluit zal hij rechtstaan en tot het einde toe zijn heerlijke taak afdoen, ‘in kracht van Liefde en door Smart gewijd.’
En blijft dan ook het lijden nog onopgeklaard, toch wacht de ziel op den dageraad van haar eeuwig Leven, op den blijvenden vrede...
Tweede Intermezzo. - En nu zal de loutering volkomen zijn, zingt de Stem. Na het geleden lijden zal het licht rijzen, ‘licht, wellend uit de breuk der tijden.’
Maar de hoogste, de verlangde berusting wordt nog niet bereikt.
Naspel. - Zal nu komen de vastheid van het gemoed, de gansche opgang in den eeuwigen Vrede? Op aarde, ‘Smart heeft het land geslagen en de zee,
Der menschen spreken is een smartgeruisch!’
maar eens toch zwijgt de groote klacht van den alom-golvenden weedom, en door ruimte en eeuwigheid snijdt helder en glad de stem: ‘Zal nu het Godsgericht beginnen?’
En de Lijder smeekt: Wondre Stem, bouw mij een stillen, onvergangbren troon: ‘Wolkenhoog eenzaam, zonder met-gezel,
is nu gevonden in koel-lichte cel,
't Ziels eigen thuis, - kristal van contemplatie!
Hart der gedachten! Kern van innigheid!’
| |
[pagina 541]
| |
Coda. - Verheerlijking gebeure Hem, die mij, menschenkind, zooveel lijden dragen liet! ‘Want U hebben wij gekozen, U, weekwellende Bron!
U noemen wij Heer, noemen wij Heilig, onzen God!
En zoo als Gij ons gedragen hebt, door de Uren, Uwe Englen,
zoo zullen wij U dragen, onzen Vader, na der Englen dood,
na der Uren verscheiden.’
* * *
En zoo we nu het gansche Lied van de Smart overwegen, en er de minste logiek willen in zien, - logiek van gevoelens in deze poëzie van louter gevoel, - dan mogen wij er de volgende verklaring van voordragen. Vooraf, een erotische bedoeling lag niet in den geest van den dichter; enkel om het dramatische van het lied te verhoogen, heeft hij de erotische uitdrukking, den erotischen vorm verkozen. Den dichter met zijn eindelooze ziel is Ellen verschenen, beeld van het opperste geluk. Uit nature verlangt hij naar heur bezit, maar dat verlangen is vruchteloos, onmogelijk te voldoen. Dus moet dat verlangen zelfs uitgerukt. Eens daar, zal het leven zijn: onverstoorde vrede, reine rust. Maar om dat diep ingeworteld Verlangen uit te rukken, zal de Zichzelf-Louteraar veel lijden moeten doorstaan. Hij zal den dood van Ellen wenschen, ze laten heengaan, er zich van onttrekken, en door de smart en de kwelling, die de herinnering aan het vergane genot in zijn gemoed slaat, zal hij zich reinigen van alle verlangen en zijne ziel laten opgaan tot de beschouwing: 't Ziels eigen thuis, - kristal van contemplatie. Van dien uitleg - inleg misschien - neme eenieder aan wat hem goed valt. Want lees en herlees Ellen, herlees het tienmaal - daartoe behoeft geen moed - telkens zal het u zijn of ge den leiddraad vasthoudt, en gij houdt hem èen strofe door, ook wel een paar strofen, maar dan ziet ge naar iets anders uit... 't Is dàt niet,... en dàt niet... Ik weet het niet. | |
[pagina 542]
| |
Doch welke verklaring men dan ook aankleve, aan den grondslag zal altijd liggen een groot en somber pessimisme: uit het lijden, 't alleen-bestaande, uit overmaat van lijden en niet elders dan dàaruit, kan ons eenig goed gebeuren. Nu weten we dat niet alleen van Eeden die stelling heeft vooropgeworpen. De Vigny, Leconte de Lisle en Sully-Prudhomme, Heine, Leopardi en Swinburne hebben allen dat pantheistisch pessimisme opgetrokken tot eenzame, ijskoude levenswoning, waaruit ze weleens te voorschijn kwamen in de wereld van ons, gewone stervelingen, doch waarin ze telkens wederkeerden met een wonde te meer in het hart. And what am I that I should linger here,
with voice far sweeter than thy dying notes,
spirit more vast than thine, frame more attuned
to beauty, wasting there surpassing powers
in the deaf air, to the blind earth, and heaven
that echoes not my thoughts?’Ga naar voetnoot(1)
zong Shelley de zwaan toe - en Shelley mocht het weten. Zoodus heeft van Eeden een boek van Schopenhauer gelezen, ook wel misschien een hoofdstuk uit den zieken Zarathoustra. Dieper in ons dan al wat het verstand ons kan voorstellen, zoo leert Schopenhauer, ligt het willen-leven. Wij streven naar het leven, vooraleer we denken en alle streven is willen. Zooals ademen is de vroegste gewoonte van het dierlijke, zoo is willen die van het geestelijke. Die Wil houdt gelijken stap met de min of meer hooge ontwikkeling van alle wezen: onbewust in de lager-levende wereld, wordt hij zichzelven bewust in den mensch. Die wil is algemeen en volkomen onafhankelijk van het verstand. Zijn uiting, zijn wijze van vooruit te komen verandere; zijn innerlijk zijn is onveranderlijk, bestendig en standvastig. Afgezien nog van het bezwaar dat willen-leven aanhoudend op allerlei | |
[pagina 543]
| |
hinderpalen stoot, veronderstelt willen: lijden, vermits willen streeft naar goed-zijn. Hoe zou dan willen-leven niet kwaad, niet lijden zijn? Leven is lijden; zòo leven, is zòo lijden; vèel leven, gròot leven, is vèel lijden, gròot lijden. Wie van 't lijden wil verlost zijn, verlosse zich van 't leven; niet door zelfmoord, want zelfmoord belet niet het onbepaalde herleven; maar wel door zich terug te trekken uit het leven. De wereld en al wat ons aan het leven houdt, is dus een kwaad. Wie wijs is, begrijpe dit en houde de bewering, als zou deze wereld de beste zijn, voor wreed-onnoozel. Hij trachte in zich den Wil te verloochenen, totdat in hem niets meer zij dan het tot Rede ontwikkelde Verstand, het kennende Wezen, vlekkelooze spiegel van de wereld. Eens de duizenden draden, waardoor de Wil aan de wereld gestrikt en gebonden lag, afgesneden, zal de mensch, de wijze, de Verloste, rijzen en zetelen, lachend en rustig, boven den schijn van de wereld en haar tooverbeelden, die hem zoo lang hebben gekweld. Zagen wij iet anders in Ellen? De pijn is gekomen, maar ‘uit het louterende vuur van 't lijden kwam de engelenblik van de wilsverloochening te voorschijn in het leven’ (Schopenhauer). Toch borrelt in den loop dier loutering dikwijls de klacht op van het ontstelde gemoed; maar dit is enkel een stervende rilling van 't oud-mensch-zijn; de loutering doet van lieverlede voort. En nu eindelijk begint de reine, de lange, de droomlooze slaap, de Nirvâna van den wil. Gereinigd tot enkel kennende wezen, woont nu de Lijder in 't Ziels eigen thuis, - kristal van contemplatie. Uit zulke wijsgeerige begrippen mag reeds blijken, wat te verstaan valt onder namen als God, Genade, Eeuwig Licht, Vader, Heer, Hoogste Liefde, enz., die de dichter van Ellen onophoudend op de lippen voert. Die woorden klinken in zijn mond heel anders dan bij ons. Als van Eeden beweert, dat God (de Ware, de onze) de menschen doet lijden, terwijl Hij zelf troont in eeuwig zalig-zijn, (2e zang, 5e sonnet), dan zegt hij een satirische godslastering en wij beklagen hem. Maar wij vonnissen hem als oneerlijk, waar hij met voorbedachten rade aan zijne | |
[pagina 544]
| |
on-christelijke begrippen, onze christelijke benamingen koppelt; want die verwarring ontheiligt, bedriegt en is onzin. De hoogste namen, die de christen geest kent om het hoogste te noemen en te vereeren, mogen niet verbruikt worden naar ieders gelieve, tot betiteling van goden en hemelen van eigen vinding en eigen optrek. Want - en daaraan vergisse men zich niet - het is van Eeden niet te doen geweest, den God der Christenen voor te stellen, zooals hij Dien verstaat. Volgens den dichter van Ellen en ook volgens den schrijver van De Broeders, tragedie van het Recht(!), is de Christen God een verfoeibre logen, een onmogelijk iets. Van dien God is in Ellen slechts bij toeval spraak. Voor van Eeden is dàtgene, wat wordt God genoemd, de Al-Smart, de Lijdens-IncarnatieGa naar voetnoot(1). Van Eeden was het plicht in te zien, dat uit zulke van zijnentwege gewilde volslagen verwarring van benamingen, bij den lezer niets kon voortvloeien dan verwarring van denkbeelden. De boeren noemen 't menschenbedrog. Lyrische menschen: een Mis.
* * *
Nu weten we omtrent wat Verwey's kritiek te beduiden heeft: Ellen is een systeem van Christelijk-mystische rhetoriek. Christelijk-mystisch! | |
[pagina 545]
| |
Laten we vooreerst het terrein afteekenen, waar de zin der woorden blijft. Alle mystiek berust op de betrekking van den mensch tot het bovennatuurlijke. Zij is de leer en de oefening van geheimzinnige, godsdienstige begrippen; geheimzinnige, omdat ze gebeurt langs verholen, bovennatuurlijke wegen; godsdienstige, omdat zij uitsluitend in dienst staat eener godheid, welke deze ook zijn moge. In zoo ruimen zin omgrijpt de mystiek, de christene, de heidensche (b.v. het Grieksche orphisme), de Boeddhiste en ook den dienst aan den duivel gewijd. Hier nu, vermits Verwey van geen andere gewaagt, moet enkel gehandeld over de christene mystiek, waarvan alle andere ('t woord is van den H. Augustinus) naäping is. De christene mystiek omvat naast de eigenlijke mystiek (theologica mystica) ook de Ascesis. Deze laatste is de gewone volmaaktheidsleer van het Christendom; de mystiek echter is de vereeniging met God, bewerkt niet zoo zeer door kennis en geloof als door genade en van God geschonkene ondervinding. De voornaamste werking dezer vereeniging bestaat in de beschouwing (contemplatio) van God en zijne liefdewerken. Deze beschouwing is genoemd geweest: Filia dilectionis, welke ‘dilectio’ zelve de dochter is van de overweging (meditatio). - Simplex intuitus veritatis. - Consortium naturae divinae, enz. Dit was de mystiek der middeneeuwen; de mystiek zooals ze werd beschreven en beoefend door Johannes a Cruce, Ruysbroeck, a Kempis, Franciscus van Assise, en verheerlijkt door DanteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 546]
| |
Verwey nu, zijn kritiek verklarende, vindt Ellen ‘een overblijfsel van christelijke middeneeuwschheid’. Zoo weet Verwey niet wat hij wil zeggen of wat hij zegt. De middeneeuwsche mystiek was geen bloote vorm, geen enkele wijze van uitdrukking, maar wel een grondslag in het moreele levenGa naar voetnoot(1) Zij was een kennis van God ontvangen; zij was verstand, dat leidt langs het goede pad; en tevens wil en tevens gevoel; gevoel dat, gezuiverd in overweging en versterving en lijden, den geest droeg op handen van liefde naar sferen van goddelijke volmaaktheid en schoonheid. Maar wij weten nu voor lang, dat voor deze ideale schoonheid de on-christene van Eeden geen hart kon hebben. De mystiek in dat ‘rein-menschliches’ Ellen is slechts een uitdrukking, een vorm, esthetisch en niet voortvloeiende uit overtuiging en geloof. Door groot kunstbeleid alleen is zij geworden een verre, heel zwakke naklank van oud-christelijke melodies, een bleeke afschijn van christelijken gloed. En toch heeft de lyrische schoonheid van het Lied er bij gewonnen. Gesluierd in dien zoo flauwen glans en met die wazen, stille geheimelijkheid om zich, laat het gedicht meer vermoeden dan het zegt, en zijne zoete muziek komt soms bedwelmend naar ons toe als een zang, die van verre aanruischt, half onverklaarbaar en met een ondertoon van vreemde stemmen.
* * *
Maar de kritiek van Verwey is tweeledig. Zij houdt behalve de wijsgeerige nota, ook een literarische nota in: ‘Ellen is rhetoriek.’ En hiermede geraken wij op het terrein, waar men best deed te blijven, wanneer het een stuk geldt als Ellen. De groote waarde, de eenige positieve waarde van het Lied der Smart, ligt in de woordkunst. En ware dit niet, dan zouden | |
[pagina 547]
| |
we van Eeden eenvoudig het woord van Björnson toesturen: ‘Wie niet kan dan klagen, zwijge liever.’ Ellen is dus ‘rhetoriek’. Rhetoriek, zegt Verwey, ‘omdat van Eeden's woorden en uitdrukkingen en beelden eeuwen-oud zijn.’ Al-rhetoriek: ‘van het Lam dat om zijn herder blaat (is de geheele regel: “het doet zoo bang om zijnen herder blaten”, niet alsof hij uit een oud gedicht komt?) tot de Vuurkolom, de Godslamp, de Marmerrotsen en de Dageraden van eeuwige Morgens.’ Deze kritiek geldt dus het woord van Ellen, de dictie. Wat de modernen verstaan onder ‘rhetoriek’ heeft Kloos, de moderne Boileau, klaar gemaakt. Verwey onderschrijft in den grond dezelfde begrippenGa naar voetnoot(1) Ellen's beelden zijn oud, voor de zooveelste maal opgepoetst. Dus is Ellen rhetoriek. Rhetoriek zijn die woorden, die beelden, die door een dichter worden aangewend, niet omdat hij zoo zàg en zoo vòelde met eigen oog en eigen hart, maar omdat hij dit woord, dit beeld eens vond bij een voorganger. De dichter, die het eerst schreef b.v.: ‘de zee klaagt haar eeuwig lijden uit’, schreef een schoon beeld, maar zoo nu eens een ander mensch dat beeld gebruikte, niet omdat hij ook de zee, in overeenstemming met zijn eigen leed, dacht te hooren en te zien weenen, maar omdat hij het vond bij een voorganger, dan ware die naganger een rhetor. Een rhetor, - 't zit in 't woord zelf, - kent woorden, geen dingen. Van oud-zijn van een beeld kan hier geen spraak zijn. Dat sommige beelden zoo oud zijn, zoo overoud, bewijst integendeel, dat zij overeenkomen met de menschelijke natuur, dat zij dus niet enkel hoog-poëtisch zijn, maar ook blijven. Oud-zijn is niets, als ze maar niet versleten zijn. En versleten zijn ze, wanneer ze hun innerlijke kracht aan suggestie hebben verloren, al of ten deele. Is van Eeden nu plichtig aan zulke rhetoriek? Daargelaten dat het ascetische karakter van zijn gedicht | |
[pagina 548]
| |
ascetische benamingen eischteGa naar voetnoot(1), en aan Verwey toegegund, dat in Ellen zeker eeuwenoude bewoordingen voorkomen, antwoorden we: Neen. Want de bewoordingen en figuren, die wij in een gedicht aantreffen, kunnen slechts uit twee bronnen opkomen: ofwel worden zij geboren uit des dichters oorspronkelijkheid, ofwel uit de oorspronkelijkheid van een voorganger. Nu wat oorspronkelijk is, kan, volgens boven aangegeven bepalingen, onmogelijk rhetoriek zijn; laat het valsch zijn, leelijk, maar rhetoriek is het niet. Die moderne smaad kan slechts gebeuren aan wat niet oorspronkelijk is. Maar ook niet al wat lijdt aan onoorspronkelijkheid, is rhetoriek. En, zonder van Eeden grooter eer toe te zeggen, dan hem toekomt, houden wij het er voor, dat de door Verwey bedoelde dictie niet rhetoriek is. Want aan die beelden, die van Eeden voor de hand lagen in Bijbel, oude dichters en mystieke schrijvers, heeft hij een nieuwe tint van oorspronkelijkheid gegeven, die, hoewel heel getrouw aan den traditioneelen zin dier bewoordingen, nochtans de zeer persoonlijke beteekenis van den dichter mededraagt. Hoe oud zij ook te boek staan, van Eeden heeft ze geschreven in wat Kloos heel juist noemt: ‘spontane opwelling’. En ware Verwey nu nog gebleven binnen de grenzen hem gesteld door het klein aantal door hem gelaakte uitdrukkingen, maar hoog-uit heeft hij zijn latius-hos gedeklameerd: Al-rhetoriek!
* * *
Neen, vonnis zooveel ge wilt en zoo streng ge wilt, den dichter zult ge niet vonnissen. Waar het geldt innig gevoel, pracht van voorstelling, meesterschap over vorm, volkomenheid in verstechniek, daar is van Eeden dichter, dichter naar de volle bevatting van het groote woord. | |
[pagina 549]
| |
Van Eeden bezit de gave, die Bilderdijk miste, die Schaepman onbeoefend liet, die Kloos niet vermoedt; de gave die Vondel heeft gewijd tot hoogsten dichter en die Gezelle vereeuwigen zal. Van Eeden heeft de liefde; liefde, die zich uit met lyrische drift en overvloed, die het u warmer maakt om het hart en om haar innigheid iets meer en beter in de ziel nalaat dan een wegdeinenden indruk. Kloos weet, en dat is een benijdbare macht, hij weet elke zielstemming, ook de meest vluchtige, elke gemoedsprikkeling, hoe teeder zij ook weze, te grijpen en vast te houden op de juiste, de scheppende stonde, en zijne stemming weet hij zoo af te beelden, dat het niet anders kan of dit beeld doet ook ons die bepaalde stemming beleven en wel met dezelfde innerlijke kracht, waarmee ze de dichter ondervond. Maar ook, hoe diep zij u aangrijpe, die medestemming is zoo kort durende dat ze vaak geen terugslag uitwerkt op het verstand, op den mensch; na èen oogenblik valt het gevoel weer tot kalmte, elke trilling is weggevaagd en het genot mede. Al vindt er de verbeelding een vreugde, iets meedragen uit Kloos' verzen zult ge niet. Hem tegenover staat van Eeden, - minder poëet geboren, maar grooter poëet geworden, - strevende ook, maar niet alleen, naar de verbeelding; door de verbeelding heen, worstelende de gedachte in 't licht; ook weer niet een koelbeschouwde gedachte, maar deze doorademd van innig gevoel. Dan, van zijne hand glijdt geen gebaar dat niet welkom zegt; van zijn mond komt geen woord, of het is voorgedragen met een zachte trilling in de stem. Wel mist hij de klassieke soberheid, de krachtige plastiek en strenge omlijning, zooals we die bewonderen in Vondel en anderen, maar er is een vergoeding: wat hij aan diepte verliest, wint hij aan breedte.
* * *
Wie mocht Ellen aanschouwen als de Lijder? o Bleeke roos! in 't dor droefgeestig land,
kwijnend op droef gebogen stengel, - bloem!
gevat door ruwe handen en gekust
door lippen voor wie d'aard te heilig is
| |
[pagina 550]
| |
waarin gij zijt gegroeid, - zoo niet mijn tranen,
zoo niet mijn stem het edel wit ontwijdt
dier blanke reinheid, en Uw teerheid krenkt,
laat mij dan knielen en Uw Leed beschreien
en tot U opzien, zeggend wie Gij zijt!Ga naar voetnoot(1)
Wat een wereld van kinderlijk-naïeve verwondering wist van Eeden te leggen in dit vers: God! was dit hier zoo groot! dit wist ik niet,
is dit mijn ziel, dit hooge, schoone huis?...
Wie mocht wandelen als hij in bloeiend akkerland? Gij! Liefste! zijt mijn bloeiend akkerland,
waarover wijd Gods blauwe hemel straalt.
Hóóg spruit het heerlijk, gouden graan, dat zijn
Uw heerlijk gouden-woorden - en daarin
zie ik de bloeme-sterren hemelblauw,
de blauwe wolken van Gods reine Liefde. -
Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart,
licht is mijn voet, de korenhoofdjes streelen
mijn blijde wijde handen en ik fluit, -
hoe is de zon zoo licht! - mijn lief zoo goed!Ga naar voetnoot(2)
En de schokkende strofe: | |
[pagina 551]
| |
Hare handen...
die waren als satijnen, en ik zag
ze stil gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach!
Deernis zal bij mij zijn, - wereld-geboorne!
Breek niet, breek niet dan in uw jammer uit!
Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid
Uwer vallende tranen store...
En daarnaast het koninklijke sonnet van den 2n zang. Maar het hoogste heeft van Eeden getroffen in de beschrijving van den schoonsten dag. Dat is een verheerlijking... ZijGa naar voetnoot(1) kwam in wolken en met droef geruisch
van regen, - maar zij hief het aanzicht op
en lachte haren grooten zonnelach,
uitbarstend in een schittering van licht
opbruischend hel en klaar, goud over blauw,
wit schuim op blauwe golven, witte driften
van wolken, zwierend over 't lichte-blauw.
Toen stegen onze zielen in 't geluk
dier morgenglorie op, zij waren twee
witte kapellen, fladdrend opgevoerd
hoog in 't gewemel van licht, wind en wolken.
verwonderd zich te vinden in die weelden
van nooit gekende ruimten, zóó vol licht.
En met het hooger rijzen van dien dag
ontsproten schooner woorden als 't gezang
van twee heel kleine vogeltjes die stijgen
de lucht in, luid-op zingend, beurt om beurt,
met keer en tegenkeer en telkens stijgen
d'een hooger weer dan d'ander, en weer hooger.
Maar met den middag zijn in ons ontbloeid
bloemen van namelooze innigheid.
| |
[pagina 552]
| |
Een bloemveld waren wij, daar knikten veel
wit roode bloemenknopjes door elkaar
en naderden en raakten aan elkaar...
Elke beroering was een huivering
van onuitsprekelijk geluk. -
Dat heil
wij kunnen 't niet uitspreken in ons leven,
wij kunnen 't niet verliezen in den dood.
o Goede Dag, dat gij uw gouden uren
toen langzamer deedGa naar voetnoot(1) glijden over 't vlak
der lichte wereld, - dat gij hebt vertraagd
d'eeuwig gelijke schreden, - om nog wat
droomend te luisteren naar het glasgeklank,
het rein getinkel van de zieleklokjes, -
dat maakt u heilig, goede, schoone Dag,
dat heeft ons u doen zeegnen boven allen
die vóor u zijn gerezen over 't land,
die na u zullen dalen in de zee.
Doch 't moest zoo zijn - en ook uw einde kwam -
Gij naamt in plooien 't witte lichtkleed saam
sneller en sneller, - 't was al ná volbracht. -Ga naar voetnoot(2)
Toen viel 't geluid van woord op wederwoord
niet meer zoo snel - en zachter - En de maat
der zoete zielsmuziek werd toen vertraagd
met lange rusten. - Nog een teer, klein woord
viel nu en dan - als 's avonds, na den regen,
een fonkelende droppel valt in 't loof.
De lippen werden stil, 't moe hoofd kwam rusten
op mijnen schouder. - En het luid licht-leven
werd tot een droom. -
Toen stierf de schoone Dag.Ga naar voetnoot(3)
Na de lezing van zulke verzen laat men onwillekeurig het boek toevallen, om een wijl het hoogste te genieten: de ziel in onmiddellijke aanraking met wat schoon is! | |
[pagina 553]
| |
En omdat er in het Lied u op elke bladzijden zulke strofen toevloeien, omdat van Eeden het beeld weet, en het woord en de verstechniek, gaat er voor komende dichters een paedagogische kracht uit Ellen, onwaardeerbaar.
* * *
Wie voortaan een Nederlandsche prosodia wil schrijven, zal moeten nota houden van van Eeden's pogen en... gelukken. Ik geloof dat niet éen moderne, zelfs op verre na, zoo rijke en prachtige prosodia in dienst heeft als van Eeden. Ik geloof ook dat, uit dit oogpunt, van alle Nederlandsche dichters, nu dood of nog levend, van Eeden het naaste komt bij Vondel en Hooft. Niet dat hem verdiensten mogen toegerekend worden waarop deze twee mogen groot gaan. Zij hebben de Nederlandsche verskunst zoo niet gebouwd (hoe zou dit mogen, vermits het vers in de taal zelve zit) dan toch afgebakend en afgelijnd in zoo rijke en breed-uitdijende vormen, dat zij alle mogelijkheid van vorm omsluit. Wie na hen kwam moest noodlottig werken volgens de door hen geleverde planteekeningen; wat bij hen genie was kan bij later-komenden slechts talent zijn. Maar talent kan groot en wonderbaar zijn. Van Eeden dus het naast bij Vondel en Hooft, die vergelijking gebeurt niet met volstrekt gelijke toetsverhouding, maar volgens de uitschijnende waarde der rhytmiekGa naar voetnoot(1) van de nu voor ons liggende werken dezer drie poëten. Door gansch het lied gaat een prachtige rhytmus, waarop we wel 't een en ander mogen afkeuren, maar die kortaf een meesterrhytmus is. O! wat staan we verre van de ‘vloeiende’ verzen, verre van de deunende die stappen, in versteend gelid! In wondere golving wiegelt op de verzen gedachte en | |
[pagina 554]
| |
gevoel voort. Langzaam vloeit de iambische maat op diepuithalende klanken zonder de minste beroering, effen. Gij hebt de verzen gemerkt waar de dichter zijn gemoed neerlegt in langademende silben... Gij naamt in plooien 't witte lichtkleed saam
sneller en sneller... 't was al ná volbracht.
O mijn verlaten, - o mijn arm, droef Lam!Ga naar voetnoot(1)
Een mensch kruipt over d'aard...
en speelt een leventj' als een klein, druk kind.
En elders. Een wild-stijgerenden, heerlijken rhytmus als dien van de Smart-Apotheoze met de rustigere, toch sombere eindbede, kenden wij nog niet. En schreef dezelfde persoon de Nachtliedjes? Het eerste, zangerig als een referein met zijn melodieuze echolalie; het vierde, die zuivere kristalisatie van levensmoedeloosheid?...Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 555]
| |
Eens heb ik van dichte nachtschaduw
het luchtige, vluchtige vlieden beklaagd -
En nu! - En nu! -
Nu glijden de tijden zoo langzaam aan,
de dagen, de tragen, ze willen niet gaan
en lang-lang-lang zijn de uren der nachten.
Men vraagt zich onwillekeurig af: is dit die taal nog, waarin ons sinds eeuwen zooveel banaals naar maat en klank werd geschonken? En men begint in der waarheid te gelooven, dat onze verstechniek gaat gebracht worden tot een verwonderende volkomenheid en dat onze Nederlandsche taal is aan het worden de meest muzikale van alle kunstvormen.
* * *
Aan 't einde nu... Ellen, een Lied van de Smart is een epos van gevoel, uitzingende de verheerlijking van het Lijden, den Al-God. De Christen God is verloochend, vergoddelijkt de Smart. Zijn grondslag heeft het in de Schopenhauersche wereldbeschouwing. Deze behoort hun allen die de christene hoop lieten uitsterven en nu blind zien in het ondoordringbre Smartmysterie, niet wetende waarom en van waar over hen het lijden kwam en de onvermijdelijke bezoeking. Zoo is Ellen vlak gericht op het hart van de Christene Caritas. Ellen stuk voor stuk te weerleggen, dat eischte vooreerst een louter wijsgeerige studie, en zulke studie ware misschien wel onmogelijk, want daar is in het Lied groot gebrek aan logische ontwikkeling der hoofdgedachte en groot gebrek aan klaarte in de symbolische verwerking. Die dubbele feil ontneemt aan Ellen den titel van meesterstuk in den echten zin. Meesterstukken zijn verklaarbaar. De vorm (metriek, rijm, klank, bewoording) is een meestervorm. Met Iris van Perk, Okeanos en Sonnetten van Kloos en sommige stukken van Prosper van Langendonck, ja, meer dan die, is Ellen de beste vrucht van de moderne poëzie. Zoo kan niet schrijven dan een groot dichter. Dat is niet gepoogd, niet gewild: dat is opgeweld, gekomen. | |
[pagina 556]
| |
Al te zamen dan is Ellen een warmlevend beeld, heerlijk gekapt in schilferende broosheid. Maar alvorens van Eeden het hoogste in de kunst bereike, moet in zijn verstand alle hangende nevel bezwijmen, een zuivere klaarte opgaan, en in zijn wil een andere kracht rijzen dan de bloot-menschelijke, die tastende rondzoekt en kruipt in tranen.
Aalst. T. Bruce. |
|