| |
| |
| |
Boekennieuws
L'objet de la métaphxsique selon Kant et Aristote;
Sentroul, agregé en philosophie, in.-8o, 240 p. Louvin 1905.
De Kantistische en Aristotelistische wijsbegeerten van uit een Kantistisch standpunt beschouwd, zijn reeds door prof. Paulsen vergeleken geweest; dit werk heeft dezelfde taak opgevat maar heeft de stelsels uit het tegenovergestelde standpunt bekeken. Het is eene vergelijkende voorstelling van Kant's opvatting over de werkelijkheid, de waarheid, de wetenschap en de metaphysiek. Klaar en treffend is voornamelijk de vergelijking van Kant en Aristoteles in het eerste gedeelte. Aristoteles zegt enkel over de waarheid dat zij niet eene conformiteit is van eene kennis met een voorwerp dat buiten ons ligt: Kant komt overeen met de thomistische wijsbegeerte waar hij aanneemt dat er slechts waarheid in een oordeel kan bestaan, en hij verwijdert zich van de scholastiek wanneer hij beweert dat de waarheid bestaat in overeenstemming van de gedachte met de wetten die het verstand beheerschen. De andere bepalingen der waarheid in de Critik der Reinen Vernunft zelf, die welke met de traditionneele definitie ‘adoequatio rei et intellectus’ gelijkluidend zijn moeten in dien zin uitgelegd worden: die stelling wordt breedvoerig bewezen. Ten tweede wat de voorstelling van de kennis aangaat zal Aristoteles die hoofdzakelijk opvatten als het teweegbrengen van het denkbeeld van een voorwerp: Kant integendeel zal die opvatten als de vereeniging van twee denkbeelden of begrippen door de apriorivormen, Verder verlaat hij de Aristoteles om Kant alleen te volgen in het bestudeeren der wetten die het verstand volgt in het opbouwen der wetenschap en der metaphyziek. In de laatste bladzijde keert hij tot Aristoteles terug om te toonen dat volgens deze de metaphyziek geene verdere elaboratie is van ons verstand, eene elaboratie van eenen anderen aard als de wetenschap, zoo verstaat ze Kant, maar de algemeene wetenschap: die de begrippen, aan alle wetenschappen gemeen, beschouwt en ontleedt. Terloops hoeft er opgemerkt te worden dat betreffende de
métagéométrie in verband met Kant's mathematik, er eenigzins nieuwe gedachten worden vooruitgezet: de métagéométrie verre van met de gedachten der Critik der Reinen Vernunft in tegenspraak te komen zou in dit werk als steunend bewijs goed passen.
| |
| |
Uit de gansche studie blijkt dat Kant op metaphysisch gebied nauwer verwant is met de Dogmatisten dan met de Idealisten: het voorwerp der metaphysiek is voor hem geene inbeelding maar wel eene werkelijkheid. Kant heeft zelf eene wederlegging van het Idealisme in de tweede uitgaaf van de Critik der Reinen Vernunft ingelascht; die tweede uitgaaf is niet tegenstrijdig met de eerste (79 seqq.) De zekerheid van het buitenliggende vloeit voort deels uit de wetenschap, deels uit de ethica: in de wetenschap besluiten wij dat er iets buiten ons bestaat: maar wij verbeelden ons dat buitenliggende in apiorivormen en vatten het samen in de Ideeën van God, de Wereld en het Ik. In de ethica worden wij gewaar dat God, de Wereld en het Ik werkelijk moeten bestaan: en door die processen bereikt het verstand het ding-aan-zich.
Hier toont de s. hoe onlogisch Kant de zekerheid van het ding-aan-zich aan den moreelen processus erkende niet aan den wetenschappelijken, beide immers, als kennissen, zijn door de apriorivormen beheerscht (283).
Dit is de eenige bladzijde waar de s. over Kants's gedachten oordeelt: hij vermaant ons zelf in zijne inleiding dat zijn inzicht niet is eene thesis te bewijzen, maar het stelsel van Kant weer te geven in aristotelische woorden en gedachten.
't Ligt in den aard van het voorwerp dat deze studie geene volledige en gemakkelijke uiteenzetting is van het Kantisme: zij is veeleer een diep-wetenschappelijk werk, en zal met het meeste belang gelezen worden door lezers die reeds met de oorspronkelijke werken van Aristoteles en Kant kennis gemaakt hebben.
J.B.
| |
Deutsche Lyrik seit Liliencron.
Herausgegeben von Hans Bethge, mit 8 Bildnissen. Leipzig. Max Hesse's Verlag 1 M. 40, 297 Seiten.
We weten over 't algemeen weinig of niets van de Duitsche modernen. En toch is met 1880 in Duitschland ook een nieuwe kunst ontstaan; evenals in Nederland hebben enkele mannen met de theorieën der ouderen willen afbreken en meer gevoel in de letterkunde willen brengen. De proza-schrijvers hebben zich vooral naar de russissche kunstenaars, Tolstoï, Turgenjeff - en naar de fransche - Zola, Guy de Maupassant, Bourget - gericht en een toon van realisme of naturalisme in hun anders krachtig uitgebeelde, vaak diep-psychologiesche werken aangeslagen. De dichters hebben zich binst hun omwentelingsjaren op de verdienste van eenige buitenlandsche mannen - Ibsen, Swinburne, Verlaine - beroepen en zoo zijn in Duitschland de lyrische dichters veelal stemming-dichters, die zonder groot werk te leveren, frissche, gevoel-zwangere beeldrijke poëzie scheppen. Uit de talrijke lyriekers van zijn vaderland heeft H. Bethge, die zelf een der talentrijkste dichters van jong Duitschland mag genoemd worden, onlangs een merkwaardige, goedkoope bloemlezing samengesteld. Niet minder dan 88 dichters zijn hier elk met een heel korte biographische inleiding en een keus der schoonste stukken vertegenwoordigd. Zoo krijgen wij hier o.a. van Peter Baum, Maxim Dauthendey, Richard Dehmel, Gustav Falke, Otto Hartleben, Hugo von Hoffmannsthal, Arno
| |
| |
Holz, Detlev von Liliencron, Alfred Mombert, Emil von Schönaich Carolath, enz. heel bijzondere gedichten te lezen. Het boek is onbetwijfelbaar volledig en goed gekozen zijn de stukjes ook om den oningewijden lezer met weinig kosten te laten kennis maken met de moderne poezie van Duitschland. Niet één stuk komt er in voor dat tegen godsdienst of zeden aandruischt, ten minste openlijk of rechtstreeks, ofschoon velen hiermede licht omspringen, maar daarom toch is deze bloemlezing voor iedereen niet seffens aan te prijzen, om de soms wat zinnelijke liefdeverzen die erin opgenomen werden. Meer dan 100 bladz. zijn verzuchtingen naar liefdetroost die doorgaans toch geen aanstoot geven. De honderden gedichten besluiten met dit schoon gedicht: ‘Brügge’ van den 24 jarigen weenschen dichter Stephan Zweig:
Nun kommt der Abendfriede in die stille Stadt,
Der Sonne rotes Blut verströmt in den Kanälen
Und eine Sehnsucht die nicht Ziel und Worte hat
Beginnt nun von den grauen Türmen zu erzählen.
Die alten Glocken singen dumpf und wunderbar
Von Tagen da ihr Jubelruf das Land umspannte,
Da Glanz und Leben in den lichten Straszen war
Und fackelfroh das Herz des Hafens brannte.
Von reichen Tagen wundersam und längst verglüt
Und die wie süszer Kindheitstraum so fern geworden.
Das letzte Ave schweigt. Und langsam stirbt ihr Lied
Und zittert aus in leise Schluchzenden Akkorden.
Die letzten Töne trägt noch sanft der Abendwind
Und traurig irrt die Nachhall in die toten Gassen
Die alle schweigsam und so schmerzverschüchtert sind,
Ein blindes Kind das jäh die Führerhand verlassen -
Durchs stille Wasser streicht ein wildes Schwanenpaar
Und leise rannt die Flut, die Schwingensacht erschauert
Von einer schönen Frau, die Königin einst war
Und nun in dunkeln Nonnenkleide einsam trauert...
Een schoone, droeve klacht voorwaar over gevallen grootheid.
D.V.M.
| |
Wonderland.
Vertellingen door M.E. Belpaire & Hilda Ram. Deel I en II (135 en 148 bldz. in 8o 2e druk. Aalst. De Seyn-Verhougstrate, 1906.)
Nog altijd vindt men ten onzent tal van onderwijzers, leeraars, leden van gemeente- en verbeteringsraden, die het sprookje uit de kinderwereld verbannen, omdat het, naar hunne opvatting, een verderfelijken invloed oefent op onze kleinen. Immers, het verplaatst hen in een denkbeeldige wereld van reuzen en dwergen, toovernimfen en meerminnen en sprekende dieren, die toch nooit bestaan hebben! Waarom zulke leugenachtige dingen voorstellen als echt gebeurd. De menschen die zoo spreken, zeggen insgelijks aan hun eigen kroost, hoe klein ook, dat de Sinterklaas, die de brave kinderen lekkernijen brengt,
| |
| |
slechts een praatje is voor den vaak en het eenvoudig vader of moeder is, die hun wat lekkers schenkt. De waarheid vóor alles, zie-je wel! Hunne alwetende kinderen zijn te beklagen, want nimmer zal bij hen de verbeeldingskracht hare vleugelen uitslaan; hunne fantazie wordt in den dop versmacht. Bovendien, beweren die droogstoppels, predikt het sprookje een valsche moraal: slimheid gaat er boven deugd, kracht boven recht, enz. Ik erken dat die leer soms wel in een sprookje besloten ligt, maar daartegenover staan zooveel heerlijke volksvertellingen, vol van het reinste gevoel, waar deugd en recht en plicht worden gehuldigd, waar het booze de slechtste gevolgen na zich sleept. In de beroemde verzameling van de gebr. Grimm heeft men zulke sprookjes voor het grijpen Met genoegen stel ik vast dat de juffvrouwen Belpaire en H. Ram het eens zijn met ons, om het sprookje te beschouwen als uitnemend geschikt voor den kindergeest; dat voor haar, zoowel als voor de Duitschers, het sprookjesboek als een bestanddeel geldt van het onderwijsen opvoedingsstelsel. Geen huis, geene school bij onze Oosterburen, of men vindt er een keuze uit Grimm's Kinder- und Hausmärchen. Ik zeg: een keuze, want het gaat niet aan de kinderen vertelsels over akelige spoken en tooveressen in de handen te stoppen, maar wel sprookjes die een gezond voedsel zijn voor hun hart en geest. Lees hun b.v. eens voor: Sneeuwwitje of Doornroosje, De Zeven Raven of De Twaalf Broeders of Broertje en Zusje, De Bremer Straatmuzikanten of De Wolf en de Zeven Geitelammekens, en gij zult ondervinden welke duurzame indrukken ten goede ze bij hen zullen nalaten; tevens zult gij zien, hoe hun schitterende oogjes u zullen aankijken, hoe ze de ooren zullen spitsen, om u de woorden als uit den mond te halen. Geef hun dan een sprookjesboek in handen en ze zullen het letterlijk verslinden, van de
eerste bladzij tot de laatste, terwijl zij hunne geleerde, nuttige boeken en Brave Hendrikachtige verhalen onaangeroerd ter zijde zullen schuiven. Geen geschikter lectuur derhalve, om de kinderen te boeien en te treffen en den leeslust bij hen op te wekken, dan een sprookjesboek.
Van die waarheid doordrongen, hebben de twee schrijfsters zich aan het zamelen gezet van een reeks sprookjesbundels, onder den algemeenen titel Wonderland. Deden zij een goede keuze? Het feit dat van de eerste twee deeltjes der reeks al een herdruk is verschenen, schijnt daarop een welsprekend antwoord te geven, althans als men zich op het standpunt der kinderen plaatst, en op hem alleen toch hebben de schrijfsters het oog gehad. Uit drie hoofdbronnen hebben deze vooral hunne stof geput: uit Andersen, Grimm en de Fioretti (van den H. Franciscus). Andersen krijgt het leeuwenaandeel en niet zonder reden. In het 1e deeltje 6 nos (op 19, Grimm 4) in het 2e deeltje 5 nos (op 20, Grimm 3) en die vertellingen zijn met overleg gekozen. De Fioretti zijn er bij gebracht, niet omdat zij in dit ‘Wonderland’ zoo bijzonder goed thuis hooren, maar omdat zij aan het boek de door de schrijfsters gewenschte godsdienstige kleur moesten geven. Nog andere nummers hebben dezelfde bestemming.
En als ik mij nu plaats op het standpunt van den Vlaamschen folklorist, dan moet ik het natuurlijk betreuren, dat er in deze twee bundels (samen genomen) slechts één enkel oorspron- | |
| |
kelijk Vlaamsch sprookje voorkomt, nl. dat van Manneken Tinkelenteen. Deze lezing verschilt van de talrijke, reeds bekende Vlaamsche en uitheemsche lezingen in dit dubbel opzicht: de man is hier wel een beetje medeplichtig: man en vrouw eindigen niet met den algemeenen slotwensch, dat zij O.L. Heer en O.L. Vrouw zouden mogen zijn. Hebben de schrijfsters het oorspronkelijk slot wellicht wat gewijzigd? Zoo niet, waar behoort het sprookje in dien vorm thuis?
Wat nu den stijl betreft, hebben de schrijfsters den sprookjestoon goed weten te treffen en zijn steeds eenvoudig en natuurlijk gebleven, hier en daar evenwel mocht de taal nog wat meer tot het kinderlijke afdalen.
Laat ik ten slotte nog zeggen dat de uitgever de bundeltjes in een mooi kleedje heeft gestoken.
A.D.C.
| |
Natuurkundige kamerproeven tot ontspanning en leering,
naar het Duitsch van Dr. B. Donath bewerkt door C. Sleeswijk, apotheker, met 49 afbeeldingen in den tekst. J.A. Sleeswijk, Amsterdam.
Deze apotheker heeft de uren die zijn pillenberoep hem ledig liet, niet nutteloos verspild. Hij heeft ten dienste van 't Nederlandsch knapenvolkje een boekje vertaald, leerzaam en aangenaam te gelijk. Enkel mochten we wenschen dat hier en daar zijn taal en zijn zinnen wat minder Duitsch waren gebleven. Voor bevattelijken vorm en duidelijke voorstelling zou Sleeswijk bij Bruinsma kunnen leeren.
Misschien heeft de schrijver met zijn werkje ook wel aan de mama's en aan de oudere zusters van onze jongens genadig gedacht: want, als tot kruis van 't vrouwelijk personeel, een kwade hemel de snaken opsluit binnenshuis, dan kunnen zijn Kamerproeven er tusschen komen als een zegen. Piet zal met Jan en Klaas timmeren, zagen, schaven en lijmen. Ze zullen kunsten uitvoeren met kegels en kogels, bollen en tollen, en pijpenstelen en al wat ge wilt, ze zullen wonderen doen met snippers van papier. Ze zullen duikelaars maken, en luchtballons, en vliegers en vogels en vlinders, en pompen en fonteinen en stoommachienen en telefonen. Ze zullen gieren van pret ginder boven in hun speelhok en beneden zal alles, ten prijze van dit boekske en van eenige centen materiaal uit den grooten winkel van 't dorp, beneden in de keuken zal alles wezen rustig en deftig en rein, een atmosfeer, naar vrouwenwensch, voor koffiekan en theepot.
J.P.
|
|