Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1906(1906)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] Avond Onwillig wijkt het licht in peinzend avondzwart en zwakke kwijnend stilt het ruw rumoer der dagen. Het waait zoo koel en goed uit zwaarbewolkte vert, ontfermend zacht gestreel voor ongetrooste smart, en weeïg staart een sterre door de logge lagen. Wat er nu worden zal? Wie er nu komen wil? Zal 't duister brengen wat de zonne nimmer gaf? Is soms de avondwind zoo vredig en zoo kil omdat hij even wiegde in verschgedolven graf? En in de sterre een traan door goede geest geweend, meelijdend met den arme die hier zoo alleent? Is dat het angelus of is een 't doodgelui? Het bidt zoo ver, zoo vaag, zoo bibberend deemoedig. Is het een lokgelach van vreemde liefde, goedig het arme harte roepend dat zoo schreiend snakt om licht, wijl vroegen avond norsch en narig zakt? Hoe wijd, hoe wereldwijd... De nacht... De sterren sterven n sombre wolken, schuivend trage, trage voort. 't Wordt kouder, banger nog; en over brake erven is 't loome luiden in een langen snik gesmoord. Vreemd soest de stilte om, een bleek, onvatbaar gonzen, of in een groote kerke voor 't bebloede kruis vele oude vrouwkens traag-herhaalde vader-onzen voor arme dooden momm'len... Miserere... Hoor ze preevlen 't miserere... miserere... rere... Is dat voor hem wiens diepe groeve gapend wacht ginds in verlaten hei?... Schuw schicht een vledermuis, onzeker zwenkend langs het oude, stille huis, het holle, koude huis... Weer weg.. Alleen... De nacht... Constant Eeckels. Vorige Volgende