Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 409]
| |||||||||||||||||
[Nummer 12]
Jacob Jordaens: ‘Soo d'Oude Songen, soo Pepen de Jongen’ Koninklijk Museum, Antwerpen.
(Uit: JACOB JORDAENS, door P. Buschmann Jr. | |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
De landbouw en de landelijke bevolking in belgie sedert 1830Een der meest kenmerkende feiten van de hedendaagsche landbouwontwikkeling in België, is de geestdrift waarmeê de kleine en middelmatige landbouwers den weg van vooruitgang zijn ingegaan, - technischen vooruitgang eenerzijds: meer beredeneerde kennis van den landbouw, van de verbetering der gronden, van de teelten, van den kweek, van de verwerking van de landbouwvoortbrengselen; - anderzijds vooruitgang door de onderlinge hulp, de gemeenschappelijke werking voortgebracht. De niet-landbouwers, stedelingen en burgers van den buiten spreken gewoonlijk in minder welwillende taal over den boer, den dorper. Die mangel aan eerbied dagteekent niet van gisteren; onze schrijvers der vroegere eeuwen geven er getuigenis van. Heden ten dage bekommert men zich overal met het lot van den middenstand; dient het niet erkend dat de boeren aan de andere bestanddeelen der burgerij een treffend voorbeeld geven van werkkracht en helder begrip der huidige noodwendigheden?
* * *
België wordt van dag tot dag meer nijverheidsstreek; over plaatsen die, weinige jaren geleden nog, uitsluitend met landbouw leefden, zweeft thans de zwarte rook der hooge schouwen; de werkmanstreinen voeren dagelijks een heel leger landsvolk naar de stad. | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
De uitgestrektheid van het bewonnen landbouwgebied vermindert van dag tot dag, ten gevolge van de uitbreiding van den bebouwden eigendom, den ijverheidsondernemingen, het net van wegen en spoorwegenGa naar voetnoot(1); weliswaar vergroot de landelijke bevolking: de algemeene optelling van 1895 wijst sedert 1846 een vermeerdering aan van 4 personen per 100 hectaren, - maar de betrekkelijke belangrijkheid der landelijke bevolking neemt af: terwijl zij in 1846 ongeveer het vierde uitmiek van België's gansche bevolking, zijn er in 1895 nog enkel 18.79% personen van minstens 12 jaar, die met den landbouw hunnen kost verdienen.Ga naar voetnoot(2) Toch blijft de landbouw, wat het aantal werkende armen betreft, nog immer onze eerste nationale nijverheid; in 1895, bij de laatste optelling, gaf hij bezigheid aan 1.204.810 personen, terwijl al de andere nijverheids- en handelsbedrijven te zamen maar 1.757,487 menschen aan het werk hielden.
* * *
De landbouwontwikkeling kan in twee opzichten bestudeerd worden: In technisch opzicht, indien we voornamelijk in acht nemen de plantaardige en dierlijke voorbrengst, de grondverbeteringen, de wegenis, de uitgestrektheid der winningen, den economischen voorrang van de groote of kleine winningen. | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
In economisch en sociaal opzicht, indien we den grondeigendom bestudeeren, aan wie hij toebehoort, zijne opeenhooping of zijne verbrokkeling, zijne schuldbelasting, indien we ook de levenswijze nagaan van den boer en den landbouwwerkman. Dit onderwerp, aldus beschouwd, is natuurlijk te veel omvattend om hier behandeld te worden met al wat daarbij behoort. We kunnen er enkel de groote lijnen van aanstippen. Het onderwerp is tamelijk droog, indien men wil in de feiten blijven, en 't vergt het aangeven van eenige cijfers om de gedachten te bakenen.
* * *
De vooruitgang in den landhouw is niet zoo treffend als die in de nijverheid; het machinisme, al heeft het - vooral in de streken van groote winningen, waar veelal gebrek is aan handwerk - merkwaardige diensten bewezen, heeft toch den algemeenen aanblik van onzen landbouw niet gewijzigd; de vreemdeling die, nu vijftig jaar geleden, ons land doorieisde, zou, althans in de vruchtbare streken, bij den eersten blik maar weinig verandering zien: minder braakland, meer voederteelt en wortelplanten, minder graangewas en vooral minder tarwe. Het braak liggen had voor doel de reiniging en het losser maken van den grond toe te laten; het bewerkt daarenboven, zoo beweerde men, eene overvloedige salpeterwording, en, na die éénjaarsche rust, scheen de grond een nieuwe vruchtbaarheid te hebben gewonnen. Nu laat men minder grond braak liggen; dat is te wijten aan het gebruik der scheikundige vetten, de zorg met dewelke alle werken uitgevoerd worden, aan de veralgemeening der schoffelplanten (suiker- en voederbeeten), aan de vermindering van de teelt der graangewassen, die bevuilende planten zijn, en eindelijk aan de verlaging der prijzen: de grond moet zooveel mogelijk voortbrengen.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
De voortbrengst van graangewassen is verminderdGa naar voetnoot(1): die vermindering slaat vooral op tarwe en spelt, twee graangewassen voor menschelijk verbruik bestemd. De gerst heeft ook eene kleine vermindering ondergaan. Rogge en haver, bijna uitsluitend als veevoeder gebruikt, worden, zooals trouwens alle voederplanten, meer geteeld. De rogge vindt men hoe langer hoe meer buiten het Vlaamsche land, sedert eenige jaren wordt zij gezaaid in Condroz en in de Ardennen, dank zij de fosfaatzouten, de hardheid der rogge, de waarde van haar strooi als stalstrooisel, dank ook zij den vasten prijs van haar graan. De haver, eertijds zonder mest gewonnen bij het einde van den wisselbouw, om het mest dat nog in den grond bleef uit te putten, werd als een bijvoeglijke teelt aanzien. Thans heeft ze daarentegen een groot belang verkregen, want zij is zeer gevoelig aan bemesting en kan overvloedige oogsten leveren. Haar gemiddelde opbrengst, die in 1846 tot 1372 kilogr. beliep, bedroeg 2000 kilogr. in 1895 en 24,57 kwintalen in 1903. Deze vermeerdering is nog opmerkenswaardiger in de rijke streken, waar de haver eertijds door de tarwe uitgesloten was, maar waar ze thans groote uitgestrektheden bedekt: in de provincie Luik, waar ze veelal na de beeten gezaaid wordt, beliep de gemiddelde opbrengst in 1895 tot 2327 kilogram, bijna het dubbel van wat ze in 1846 was. (1248 kilogr.) De tarwe teeltheeft, na het tijdvak der hooge prijzen dat eindigde in 1871, op regelmatige wijze in uitgestrektheid verloren: van 1880 tot 1903 is dit verlies meer dan 47%: 143,830 hect. in plaats van 275,932. Maar naast deze vermindering in begraande oppervlakte wijst de optelling ons op een immer grooter wordende voorbrengst per hectaar: terwijl in 1880 de gemiddelde opbrengst slechts 1529 kilogr. bedroeg, steeg ze in 1903 tot 2337 kilogr., d.i. een vermeerdering van omtrent 53% in 23 jaar! | |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
Zoo komt men tot het besluit dat de opbrengst van tarwe in 1903 merkelijk gelijk staat met die van 1846, al is de bewonnen oppervlakte veel kleiner.Ga naar voetnoot(1) Deze cijfers bewijzen daghelder den technischen vooruitgang van den landbouw. We kunnen hier ook de ontwikkeling aanstippen van de groententeelt in de nabijheid der groote steden en der fabrieken van ingelegde groenten, evenals de uitbreiding van het winnen van suikerbeeten, wat een overgroote hoeveelheid voeder (pulp) oplevert; daarmee worden in onze hoeven der kleistreek veel beesten gehouden. Het is maar spijtig, voor den beestenkweek, dat de landbouwstokerijen niet konden blijven bestaan.
* * *
Het dalen der prijzen, en een opeenvolgen van kwade oogsten in de jaren 1870-1880, hebben onzen landbouw naar de dierlijke voortbrengst gericht. In sommige rijke streken van het land, hechtte men, vóor de landbouwcrisis, betrekkelijk weinig belang aan de voortbrengsels van den stal: koeien en ossen werden zelfs dikwijls aanzien als een noodzakelijk kwaad, als mestmachienen zonder meer. De boteropbrengst was er maar bijzaak, men was tevreden wanneer men de boter kon ruilen voor koloniale waren, noodig in het huishouden. Wat zijn de tijden veranderd! Thans zijn er streken in ons land waar men om zoo te zeggen niets dan de voortbrengsels van den stal verkoopt; de landbouw heeft er geen ander doel meer dan de gedeeltelijke voorbrengst van wat er noodig is om het gezin en het vee te voeden. Dank zij het volgehouden werk onzer boeren, is België er toe gekomen het allereerste land der wereld te zijn, wat het kweeken aangaat van het sterk trekpaard. Het getal der paarden is sedert 1846, vooral in de | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
Waalsche streken, merkelijk verminderdGa naar voetnoot(1), maar de waarde der paarden is des te hooger gestegen. In 1839 werd de gemeente Neerpelt, in 't Noorden der Limburgsche Kempen, belast de optelling te doen, van al de paarden en wagens der gemeente die, zoo noodig, voor den dienst van 't leger konden opgeroepen worden. Die optelling-inventaris stipt 33 paarden aan. De hoogste waarde is 400 frank, voor een ruin van 5 jaar. Maar we vinden er:
En dat waren paarden die, zoo noodig, voor den krijgsdienst zouden opgeroepen worden? We kunnen hier nog eenige prijzen aanstippen: In 1837 verkocht men de beste voortteelers voor 600 frank, in 1849 was een hengst van 1200 frank iets buitengewoons! In 1876 was de gemiddelde prijs op onze markten: 631 frank voor de paarden, 382 frank voor de veulens; een goede hengst ging tot 3000 frank, een merrie van beste hoedanigheid tot 2500 frank. Bayard, het hoofd van een gekende paardenfamilie werd in 1877, op den ouderdom van 12 jaar, voor 1700 frank aangekocht. M. Em. Dumont kocht Mercure, in 1878, voor 1350 frank, het paard was toen drie jaar oud; voor Brillant betaalde dezelfde kweeker 4000 frank, welke prijs als een heel gebeurtenis aanzien werd. Nadat het studbook in 1886 was ingesteld, stegen de prijzen snel. In 1886 werd Jupiter voor 6000 frank aangekocht. In 1896 gingen de goede hengsten meestal boven de 10.000 fr. Voor een merrie, de Vallière, betaalde men 't zelfde jaar 12.000 frank. Eenige huidige prijzen: Citoyen werd voor 16.500 frank aangekocht; Tambour de Cosque voor 29000 frank; Beau Lys | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
voor 22.500 frank; Cob d'Elbecq voor 16.500 frank; Nickel voor 27.000 frank; Mariemont voor 22.000 frank; Flacon voor 30.000 frank. De verkoop der stallen van den heer Nerinckx-Cloquet de Vleeringen, bracht 131.700 frank op, voor 41 koppen (14 merries, 14 merrie-veulens, 12 veulens en 1 hengst). Een aanbod van 40.000 frank, voor Rêve-d'Or, gedaan na zijn kampioenaat van Parijs, werd afgeslagen, evenals dat van 28.000 frank voor Marquis de Ruyen. Ook de prijzen der handelspaarden zijn merkelijk verhoogd: men betaalt 1000 frank voor een middelmatig werkpaard, 1300 à 1500 frank voor een goed, jazelfs 2000 frank voor een zeer goed werkpaard. Het uitgangspunt van de verbetering van ons Belgiscb paard is de sluiting der Gembloersche stoeterij in 1864, als gevolg van het verwerpen, door de wetgevende Kamers, van het crediet dat op de begrooting gebracht was. Tijdens onze vereeniging met Holland had koning Willem een stoeterij doen inrichten te Wolferdange, in Luxemburg. Na den afstand van Luxemburg werd de stoeterij naar Tervuren verplaatst en vandaar naar Gembloers overgebracht. Het sluiten der stoeterij was het einde van het overheerschen der kruisingen, dat voor de verscheidene opeenvolgende landsbesturen het eenige middel bleken te zijn, om de Belgische paarden te verbeteren, Onze landbouwers deelden in die meening niet, en waren niet geestdriftig gestemd voor de zuiverbloed-hengsten, uit de staatsstoeterij; en dat was de oorzaak waarom onze paardenkweek zoo lang zonder vooruitgang bleef. Van 1864 af slaat men een anderen weg in: keur der beste voorttelers van het inlandsch ras. De Staat komt nog enkel tusschen om, in den openbaren springdienst, het gebruik te vermijden van hengsten die niet bij machte zijn, het ras te verbeteren, ook wel om door premiën den persoonlijken ondernemingsgeest aan te wakkeren. De uitslagen dezer nieuwe werkwijze zijn buitengewoon aanmoedigend: reeds in 1874, tien jaar dus na het sluiten van de stoeterij te Gembloers, gelukt de tentoonstelling van paarden, door de Brabantsch-Henegouwsche landbouwmaatschappij ingericht, buitengemeen wel; 4 jaar later, in | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
1878, behaalt Brillant te Parijs, een internationalen eersten prijs, en sindsdien is men met rassche schreden vooruitgegaan. De prijskamp van 1900 te Parijs, heeft voor goed de uitstekende hoedanigheden van het Belgisch zwaar trekpaard bevestigd: Rêve d'Or was er de kampioen der zware hengsten; Caline II kampioen der zware merries, de Fransche paarden uitgezonderd, en Spirou, een Belgisch peerd, kampioen der Fransche trekpaarden.
* * *
Ten gevolge van de ontginning en bebossching der onbebouwde gronden, en de vermindering van het braakland, is het aantal schapen merkelijk gezakt. Anderzijds valt er een vermeerdering aan te stippen bij het rundveeGa naar voetnoot(1) en de varkens: van 1846 tot 1903 zijn de varkens met 138% vermeerderd; van 1880 af tot 1903 alleen beliep de vermeerdering 82%Ga naar voetnoot(2). De verhooging in waarde van onzen veestapel staat niet geboekt, maar zeker is het dat, voornamelijk wat het rundvee betreft, niet alleen het getal maar ook de stukwaarde der dieren grootelijks gestegen is. In dien zin blijft echter nog veel te doen, vooral bij onze kleine en middelstandige boeren, en wel mag men zich afvragen of tot nog toe, bij onze groote kweekers, bij hen die zich meer bepaaldelijk op de verbetering van het rundvee toeleggen, men misschien niet al te zeer op de uitwendige hoedanigheden, de vormvolmaaktheden heeft gelet, zonder de koe vooruit en vooral te beschouwen als melkgevend dier. Veel vooruitgang dient ook nog gedaan ten opzichte der doelmatige voeding van het vee, en der gezondheid van den stal.
* * *
In dit overzicht van den technischen vooruitgang door onzen landbouw gedaan, mogen wij de groote uitbreiding van onze boternijverheid niet vergeten. | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
Den weg van vooruitgang doorliep onze melknijverheid in drie tochten: Gedurende den eersten gaat het er nog met tasten, ten einde er den sleur en slenter weg te helpen, die heer en meester speelden, in de veelvuldige bewerkingen die de melknijverheid behelst. Binst dat tijdstip was, in Denemarken namelijk, reeds een groote vooruitgang gedaan. Het oude afroomingstelsel (spontaan afroomen in vrije lucht) werd vervangen door het afroomen bij verkouding gedurende heel den duur van het omhoogstijgen van den room, ofwel door den centrifugaal of mekanieken afroomer. Deze groote uitvinding van het centrifugaal afroomen ging niet onopgemerkt in ons land voorbij, maar 't was bij onze lanbouwers alleen een opkijken om wille der nieuwigheid. Eerst in 1888 begon de tweede tocht naar den vooruitgang; deze was afdoende voor de toekomst der melknijverheid in ons land. Hij is voornamelijk gekenmerkt door de verspreiding van het onderwijs, de vulgariseering der verworven kennis in zake van melkerij, de ontwikkeling der melknijverheid en der samenwerking. Het Belgisch Staatsbestuur heeft, met den besten uitslag, gewerkt voor de verwezenlijking van dit uitgebreid programma, op het gebied van den landbouw in het algemeen, en meer bepaald op het gebied van de melknijverheid. Het heeft het vakonderwijs ingericht, en wél de reizende melkerijscholen, die zich vooral richten tot de meiskes van te lande, wien het aan tijd en aan middelen ontbreekt om de lessen te volgen van een vaste landelijke huishoudschool. Die scholen vooral hebben onze jonge pachteressen in staat gesteld dagelijks de melkerijkennis op de hoeve toe te passen. Als rechtstreeksche uitslag van dit onderwijs, geldt de verandering van het werkgetuig en van de werkwijze der boterbereiding. Ten huidige dagen werken meer dan 20.000 handafroomers in ons land. Sedert 1888 ook zijn wij getuigen van een algemeenen | |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
drang tot vereeniging, op landbouwgebied in het algemeen, en op het gebied der melknijverheid meer bepaaldelijk. Op 1en Januari van het jaar 1905 bestonden er in België 540 samenwerkende melkerijen, die dagelijks elk van 25 tot 1000 kilogram boter voortbrengen. Het derde tijdvak in de ontwikkeling der melknijverheid, tijdvak dat we sinds eenige jaren reeds zijn ingetreden. 't Wordt vooral gekenmerkt door de studie der middelen, om de zuiverheid van de melk en van hare voortbrengselen te verzekeren, door 't éénmaken ook der wetgeving van verschillende landen, betrekkelijk de beteugeling van het bedrog in den handel van melk, boter en kaas. Hier kunnen wij ook wijzen op den vooruitgang gemaakt in zake van pasteuriseering, verkoeling, toebereiding van verdikte melk, van melkpoeder, in zake ook het toezicht over vervaardiging en verhandeling van margarine, enz. Anderzijds stippen wij de stichting aan van drie nieuwe organismen, de toezichters der eetwaren, de Nationale Maatschappij voor Melkerij (1897), en het Internationaal Melkerijverbond (1903); - die elk aan hunnen kant machtig hebben bijgedragen tot het oplossen van het vraagstuk van zuiverheid en wetgeving in zake melkerij. Deze instellingen hebben inderdaad ondernomen nationale en internationale tentoonstellingen en zitdagen te beleggen, die rijk waren aan deugdelijke uitslagen. Het tweede internationaal Congres voor melkerij dat dezer dagen (van 16 tot 22 Oktober 1905) te Parijs gehouden werd, en waarop België zoo goed vertegenwoordigd was, zal, - men mag het hopen, - grooten vooruitgang teweegbrengen in de drie afdeelingen onzer melknijverheid: verkoop van natuurlijke melk, toebereiding van boter en van kaas.
* * *
België is een klassiek land voor den kleinen landbouw. Volgens de optelling van 1903 begingen de hoeven van 1 tot 20 hectaren, 67,18% van de bewonnen gronden; alleen 32,33% werden door hoeven van meer dan 20 H.A. bezet. Dit is een middengetal voor heel het land. Zondert men | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
de Polders, Haspengouw, Condroz en de Ardennen uit, dan zijn de betrekkelijke cijfers nog in 't voordeel van de kleine teelt. Zoo bvb. bezetten de winningen van meer dan 20 hectaren in de provincie Oost-Vlaanderen, enkel 13,52% van het totaal aldaar bewonnen landen. Economisten van uiteenloopende strekking hebben de opslorping voorzegd van de kleine teelt door de groote, bewerende dat deze laatste, economisch gesproken, alle voordeelen heeft boven de andere, dat landbouw en nijverheid in dien zin gelijkloopende wegen zouden inslaan.Ga naar voetnoot(1) De verwezenlijking van die voorzegging zou hoofdzakelijk in ons land van kleine hoeven haar belang hebben, daar ze in onze landelijke huishoudkunde een heelen ommekeer brengen zou. Tot nog toe echter hebben de feiten die profecij niet bewaarheid: de kleine landbouw bestaat en ontwikkelt zich. Ja zelfs hebben de streken van kleine teelt in veel minder mate de gevolgen der landbouwcrisis gevoeld, dan die gewesten waar de groote teelt overheerschend is. We zouden niet durven beweren dat overal, in ons land, de kleine hoeven een hooger inkomen genieten dan de groote: de aard van den grond, de gewoonten der gebruikers, de natuur der oogsten zijn hier van groot gewicht. Anderzijds hebben wij volkomen gebrek aan onderzoekingen en monografiën die ons in staat konden stellen het inkomen te vergelijken van kleine en groote winningen, in gelijkaardige omstandighedenGa naar voetnoot(2). Dit feit echter staat vast, dat de huidige omstandigheden voor kleine en middelmatige teelt voordeeliger zijn dan voor groote. Gansch onze hedendaagsche landbouw wordt gericht | |||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||
naar de voortbrengst der dieren en den voederteelt; welnu, in België evenals in de naburige landen, onderhouden de kleine hoeven betrekkelijk meer vee, dan de groote. Dit is een reden te meer om niet te gelooven aan de toekomende verdwijning der kleine en middelmatige landbouwwinningen, des te meer daar ze, door de samenwerking, zich veel der voordeelen van de groote teelt weten aan te schaffen.
* * *
Het ware moeilijk dit kort overzicht van den technischen vooruitgang in onzen landbouw te besluiten, zonder een woord te zeggen over de grondverbeteringen, den boschbouw en de wegenis. Sedert 1846 heeft men jaarlijks gemiddeld 3400 H.A. onbewonnen grond ontgonnen. Sedert 15 jaar gaat de vooruitgang sneller, dank zij eenerzijds de pogingen van het boschbouwbestuur, en den grooten invloed anderzijds in de Ardennen de verspreiding van het gebruik van scheikundige meststoffen, van fosfaat voornamelijk. Gemiddeld bereiken de ontginningen thans 4200 hectaren per jaar. Het is belangwekkend in de boeken en tijdschriften der jaren 1840 tot 1860, de algemeene geestdrift te bespeuren, voor de ontginning van Kempenland. De wet van 29 September 1842, besloot tot het graven van de Kempische vaarten, die gedeeltelijk zouden dienen, om het water voor de besproeingen aan te voerenGa naar voetnoot(1); volgens de wet van 25 Maart | |||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||
1847, kunnen de gemeenten ertoe verplicht worden hun onbewonnen gronden te verkoopen. Het is tengevolge van die wet dat de voornaamste ontginningswerken in de Ardennen en vooral in de Kempen werden uitgevoerd. Daar bleven, in de Kempen namelijk, duizenden hectaren gronds onbegaan; kon men daar misschien den overvloed niet afzetten der bevolking uit Vlaanderen, waar de crisis in de huiselijke lijnwaadweverij en de ziekte van de aardappelen in 1846 een wezenlijken hongersnood hadden veroorzaakt? De buitensporigste plannen werden uitgedacht, het Staatsbestuur stichtte een landbouwkolonie te Lommel, maatschappijen kwamen in 't leven voor de ontginning van Kempenland, stedelingen en vreemdelingen kochten heide aan en wilden fortuin zoeken; men voorspelde: ‘binnen eenige jaren hebben de Kempen niets meer aan de vruchtbaarste streken in België te benijden.’Ga naar voetnoot(1) Deze voorspellingen werden maar heel onvolmaaktelijk bewaarheid: zeer vruchtbare bewateringen werden aangelegd, veel bosschen zijn wel gelukt, - maar anderzijds heeft de heide groote kapitalen opgeslorpt en 't zijn veelal de koopers uit de tweede hand, zij die na de eerste ontginners gekomen zijn, die voordeel uit de zaak hebben getrokken. Althans is hier ook de vooruitgang ongetwijfeld groot; Th. Lebens, ingenieur van den dienst der bewateringen in de Kempen, schatte, dat de van 1847 tot 1880 ontgonnen gronden, de aangelegde bosschen en uitgedroogde moerassen in de provincies Antwerpen en Limburg, in dit laatste jaar 35 millioen meer waarde hadden dan 33 jaar te voren.Ga naar voetnoot(2) De belangrijkste ontginning van het einde der xixe eeuw, is die van de Trappisten te Achel. Ze is ten volle gelukt. Kon men zich het noodige water aanschaffen, dan zou men veel meer besproeien dan nu gedaan wordt; maar het vaartenstelsel beoogt niet alleen de belangen van den landbouw, ook die van de scheepvaart, zoodanig dat een zeker waterhoogte altijd dient behouden te blijven. | |||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||
Op onze dagen zijn het vooral de landbouwers die in de Kempen ontginnen: ze snijden maar altijd nieuwe stukken uit de heide, ‘om grond bij te maken.’
Zoolang de prijs der graangewassen hoog stond - ten hoogste was hij in 1871 - werden groote hoeveelheden bosschen in ploegland herschapen; de gemeentebosschen alleen, ondergingen van 1847 tot 1875 eene vermindering in oppervlakte van 10.000 H.A. Maar de landbouwcrisis heeft de minst vruchtbare landen alras doen herbebosschen, vooral sedert de verspreiding der begrippen van doelmatigen boschbouw: in verscheidene provinciën (Brabant, Namen, Henegouwen, Oost-Vlaanderen) overtreft de bebossching verre de ontginning der onbebouwde gronden, - hetgeen wel bewijst dat de eigenaars een wezenlijke keus der gronden doen, en aldus aan den boschbouw heele uitgestrektheden lands teruggeven, wier natuurlijke vruchtbaarheid onvoldoende is om ze onder de ploeg te houden. In de Ardennen - we zegden het daareven - gebeurt de ontginning meer door teelt dan door bebossching, en wèl, dank zij het gebruik van scheikundigen mestGa naar voetnoot(1)
Weinige werken komen, zooals het aanleggen van goede wegen, den landbouw en den grondeigendom tevens te bate. We kunnen de woorden van M. Schollaert. Voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers, in zijne nieuwjaarsrede van 1904 tot zijne Majesteit den Koning gericht, tot de onze maken: ‘Groote werken, geschikt om ons economisch getuig te verbeteren en uit te breiden zijn thans gereed om voltrokken te worden. Er zijn er daaronder van het allergrootste nut, waarop de Kamer dikwijls getracht heeft, de aandacht van het land te vestigen, namelijk het aanleggen en onderhouden van goede gekalseide wegen op den buiten. Men kan aan onze eerlijke, naarstige, geduldige lande- | |||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||
lijke bevolking geen grooteren dienst bewijzen, dan wel de snelle, zekere, gemakkelijke, altijd berijdbare gemeenschapswegen te vermenigvuldigen. Men heeft de streken die in dien zin bevoordeeligd werden, zien veranderen, en veelal heeft de armoede er plaats gemaakt voor den welstand. Mochten de deelen van 't land, die met die wegen nog niet begiftigd werden, er weldra van voorzien zijn!’Ga naar voetnoot(1) Toen hij deze woorden sprak dacht de Voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers gewis aan de Kempen. Men moet nochtans bekennen dat ook in zake van wegenis groote vooruitgang werd gedaan, vooral in de laatste jaren. De midden-afdeeling van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, die de begrooting voor 1905, van het Ministerie van Landbouw onderzocht, stipt in haar verslag 2840 kilometer landelijke banen aan, die op 1en Januari 1905 verbeterd waren; daarvan werden er 845,5 kilometer aangelegd in den loop van 1903 en 1904.Ga naar voetnoot(2)
* * *
De studie van België's landelijke ontwikkeling wordt moeilijker, wanneer men de zaak meer uit huishoudkundig en maatschappelijk oogpunt beschouwt. In dat opzicht is onze kennis van ons land zeer onvolmaakt; wij hebben om zoo te zeggen geen monografiën van gemeenten of streken, waarin wij de veranderingen vinden zouden, die zich hebben voorgedaan in het grondbezit, de oorzaken van diens schuldbelasting, de elementen die zijne waarde beïnvloeden, de betrekkingen tusschen eigenaar en pachter, waarin wij ook bestudeerd zouden zien, het dagelijksch leven van onze landbouwers, de wijze waarop ze zich voeden, huisvesten, hunne gewoonten, hun onderwijs, hunne manier van werken, het budget van landbouwer en veldarbeider, enz. | |||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||
Hier blijft een breed speurveld open voor al wie belang stelt in de zaken van den buiten. Wat we hier te zeggen en vast te stellen hebben, kunnen we aan de drij volgende zaken vastknoopen: het grondbezit, den landbouwer en den veldarbeider van nu en van vóór vijftig jaar.
* * *
Men kan de grondbezitters in vier reeksen onderscheiden: de Staat, de gemeenten en openbare instellingen, vervolgens de groote eigenaars, de burgersfamiliën, eindelijk de eigengeërfde boeren. De Staat bezit geene belangrijke domeinen; met de laatste optelling van 1895 bezat hij 25041 ha. bosch, vooral in de provincies Luxemburg, Luik en Brabant, en 6856 ha. onbewerkten grond: het kamp van Beverloo, het polygoon van Brasschaet, aanspoelgronden van de Schelde, de venen van het Hertogenwald en de duinen. De wet van 25 Maart 1847, volgens dewelke de gemeenten kunnen verplicht worden hun onbewerkte gronden te verkoopen heeft zeer veel bijgedragen tot de vermindering van de gemeenteeigendommen. In 1895 bezaten de gemeenten nog enkel 57.500 ha. onbewerkten grond, vooral de provincies Limburg, Luxemburg en Antwerpen De optelling van 1895 stlpt ook nog als gemeenteneigendom aan 158.131 ha. bosschen, waarvan het meerendeel gelegen zijn in de provincies Luxemburg, Namen en Luik. Zekere hospicen en weldadigheidsbureelen hebben ook belangrijke landelijke eigendommen, zooals bvb. de hospicen van Gent die, in 1895, 3893 ha. grondeigendom bezaten; zoo ook de hospicen van Brussel, Brugge, Doornik, enz.
Er bestaat geen mathematische grenslijn, die het begin aanwijst van den grooten eigendom; dat is betrekkelijk, ingezien de normale uitgestrektheid der eigendommen van de streek In het Oosten van het Koninkrijk Pruisen zou men te nauwernood als middelmatigen eigendom aanzien, hetgene wat bij ons doorgaat voor een eigendom van groote | |||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||
uitgestrektheid. Honderd hectaren kunnen in België aangezien worden als eene groote bezitting. Onze landbouwstatistieken melden niets aangaande het getal groote eigenaars; in dat opzicht bezitten wij alleen de studie die Emiel Vander Velde in 1900 uitgaf, als de vrucht van opzoekingen door hemzelf en veel andere meêwerkers in de kadastrale boeken gedaan.Ga naar voetnoot(1) Men teekende er de aanslagen in de grondbelasting (côtes foncières) op, van 100 ha. en meer, in 1898 en op den tijd der samenstelling van het kadaster (1845 voor Limburg en Luxemburg, 1834 voor de andere provincies), ten einde te bepalen of in den loop der tweede helft van de xixe eeuw de eigendom verbrokkeld of bijeengebracht werdGa naar voetnoot(2). We kunnen er niet aan denken hier dit boek te ontledenGa naar voetnoot(3); de verandering is onbeduidend wanneer men zich houdt bij de algemeene uitslagen over heel 't land.Ga naar voetnoot(4) De schrijver komt tot het besluit, dat, in de onmiddellijke nabijheid der steden, de groote eigendom verbrokkeld is; - de grond, eertijds bewerkt, werd er bouwgrond; - maar dat, eens die eerste streek voorbij, er zich verder in de gewesten die nog onder onmiddellijken invloed der steden zijn, een bijeenhooping van den eigendom heeft voorgedaan. Daar is verbrokkeling in de meer verwijderde hoeken, waar de invloed der steden minder is: ons erfenisrecht heeft er de groote eigendommen verbrokkeld, zonder dat deze door aankoop terug werden bijeengebracht. | |||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||
De derde reeks eigenaars, de burgerij, vertegenwoordigt den kleinen en middelmatigen eigendom. Voor deze eigenaars is de grond vooruit en vooral een plaatsing van geld: zij koopen om te verpachten, en bieden als koopprijs, het kapitaal voor hetwelk de huur van het land een gewonen interest verbeeldt. In zekere streken van België zijn er oude, eigenbeërfde landbouwers die, bij gebrek aan werkvolk, slechts een klein lapje lands behouden, hetwelk zijzelf bewerken: de rest verpachten zij. De maatschappelijke invloed van die klasse eigenaars, hangt voornamelijk af van de uitgestrektheid der goederen die zij bezitten, van het feit dat die goederen nog al dikwijls met hypotheek belast zijn, van de wijze waarop zij ze verpachten.
We komen eindelijk tot de laatste reeks eigenaars: de landbouwers die hun eigen grond bebouwen. Ze zijn bij ons zoo talrijk niet als in Duitschland en in Frankrijk: de pacht overheerscht grootelijks in België. Het getal eigenbeërfde boeren vermindertGa naar voetnoot(1). Ons erfenisstelsel is hiervan de groote oorzaak. Gewoonlijk laat de landbouwer-eigenaar niets anders na dan zijn winning. De gelijke verdeeling in natuur, onder al de kinderen, kan niet gebeuren: de winning wordt dus te koop gesteld, of overgenomen door éen der erfgenamen, die zich dan bovenmate in de schuld steekt om het deel van broeders en zusters uit te betalen. Het goed wordt belast en al te dikwijls, bij gemis aan een goed ingericht landelijk grondkrediet, leidt de hypotheek regelrecht naar de onteigening. In een zedelijk land als het onze, waar de boeren veelal een groot getal kinderen hebben, moest het huidig erfenisrecht noodzakelijk op dien uitslag afloopen. Het kan zelfs heel vreemd voorkomen dat wij, in veel streken van ons land, | |||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||
nog zooveel landbouwers hebben die heel of gedeeltelijk den grond bezitten dien ze bewinnen. Zoo is 't vooral in de min-bevolkte streken, waar de grond geen groote waarde heeft: de overname, door één der kinderen, van het vaderlijk erfdeel, of de aankoop van grond vergen geen groot geld. We hebben zekere maatregelen aan te stippen, genomen om de wording en de bewaring van den kleinen landelijken eigendom te bevoordeeligen, In 1849 dacht het Staatsbestuur aan de koloniseering der Kempen, door middel van Vlaamsche landbouwers. Na den hongersnood, in Vlaanderen teweeggebracht door het mislukken van de aardappelen en de crisis in de huiselijke lijnwaadweverij, wilde men een gedeelte der bevolking naar de Kempen overplanten. Het Koninklijk besluit van 21n November 1849 besloot tot de inrichting van een eerste kolonie te Lommel, in het Noord-Westen van de provincie Limburg. Het Staatsbestuur deed er twintig kleine hoeven bouwen, eene kapel, eene pastorij en eene school, men maakte er nieuwe wegen en, jazelfs, werd er een vertakking gegraven van de kolonie tot aan het verbindingskanaal tusschen Maas en Schelde. Elke kleine hoeve bestond uit één hectaar ontgonnen grond, heel en al voor het bezaaien gereed, een hectaar besproeiden grond en drie hectaren heide. Deze eerste proef van koloniseering mislukte: smetziekten barstten uit onder het vee, de kolonisten werden door koorts aangetast, de winning bracht niet genoeg op voor het onderhoud van den boer en zijne familie. Ten slotte werd de kolonie verkochtGa naar voetnoot(1). Sedert dien heeft het Staatsbestuur geen proef meer gemaakt van rechtstreeksche vorming van den kleinen landelijken eigendom; in de laatste tijden zijn zekere wetten den aankoop en het behoud van kleine bezittingen komen bevoordeeligenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||
In zekere gemeenten der Kempen is de kleine eigendom tot stand gekomen door toedoen der gemeente: deze heeft aan hare bewoners kleine lapjes onbewonnen grond verkocht. Genck (Limburgsche Kempen) munt hierin uit. Reeds in 1822 deed die gemeente zich, bij Koninklijk Besluit, toelaten zekere gronden te verkoopen: de verkoop werd gedaan in kleine perceelen aan de bewoners der gemeente. Sindsdien komen op bijna regelmatige tijdstippen openbare veilingen van heideperceelen voor, met verplichting voor de aankoopers, hun goed binnen de 5 jaar te ontginnen; feitelijk worden alleen de bewoners der gemeente daar aankoopers van. De laatste veiling had plaats op 25n en 26n Mei 1898; de gemeente verkocht 119 hectaren heide, in 217 perceelen verdeeld. De aankoopers zijn niet gehouden onmiddellijk den koopprijs te betalen: zij hebben alle gemak van betaling, inmiddels vergoeden zij aan de gemeentekas 3,50% jaarlijkschen interest. Het is ook niet erg kostelijk daar eigenaar te worden: wij vinden in de verkoopakte van 1898, verleden voor Mr Hechtermans te Munster-Bilsen, dat
De armste mensch kan dus ook eigenaar worden. | |||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||
De voorgaande veiling had plaats op 25n en 26n Februari 1874: 200 hectaren, 1 are en 53 centiaren heide werden voor den gezamenlijken prijs van 65.805 frank verkocht. Hier ook weer geldt het perceelen van ten hoogste één hectaar; een lot van 1 are 16 centiaren werd voor 6 frank toegeslagen. Omstreeks de jaren 1850 werd er veel gerucht rondom de kwestie van de koloniseering in de Kempen gemaakt. Wij kennen in ons land geen schooner koloniseering dan die van Genck. In den loop der 60 laatste jaren van de xixe eeuw werden omtrent 1500 hectaren heidegrond aan de inwoners van het dorp verkocht. Men schat op 150 tot 160 het getal der familiën, die aldus eigenaars geworden zijn van grond dien zij bewinnen; een honderdtal van die familiën kunnen op hunnen grond werk en bestaan vinden, zonder ook elders te moeten gaan werken. Nu 70 jaar geleden stond Genck in den omtrek als eene arme gemeente aangeschreven; dank zij grootelijks den verkoop van heide aan zijne bewoners, is zij een der rijkste dorpen van de Limburgsche Kempen geworden. Men heeft ons het voorbeeld gegeven van eenen der beste landbouwers uit de gemeente, - hij is maar kortelings gestorven, - een voorbeeld dat wel best bewijst hoezeer de bewoners uit die handelwijze der gemeente voordeel hebben getrokken. Hij was knecht toen hij, een dertigtal jaar vòor zijnen dood, in het huwelijk trad. Hij bezat geen rooden duit, en moest zelfs 17 frank ontleenen om het allernoodigste aan te koopen Gedurende den dag werkte hij bij de groote landbouwers van de streek, 's morgens en 's avonds ontgon hij zijne heide. Hij stierf aan het hoofd van eene winning die hem toebehoorde, met twee paarden (het maximum voor een gewone hoeve in de streek) en een twintigtal stuks vee, en werd aangezien als een der gegoede landbouwers van de gemeente. Tot nog toe was het de gemeente die deze veilingen inrichtte; verleden jaar zijn de landbouwers van Genck zelf tot den eigensten uitslag gekomen, dank zij hun overeen- | |||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||
komst, hun initiatief, en de tusschenkomst van de boerengilde en van hun pastoorGa naar voetnoot(1): zij hebben een goed van 56 ha. gekocht, het behoorde onverdeeld aan drie personen die om de wille van familiereden het wenschten te verkoopen. De boerengilde, door bemiddeling van E.H. pastoor, heeft zich met hen in betrekking gesteld, en eindelijk, voor eene bepaalde som, de voorkeur van den aankoop bekomen. Intusschentijd kwamen de bewoners van het gehucht, waar het goed gelegen was, overeen om het in 90 loten te leggen. Deze werden, in eene vergadering door de gilde ter plaatse gehouden, aan de meestbiedenden voorwaardelijk toegewezen, met dit beding echter dat, zoo de geboden prijs voor de 90 loten de som niet bedroeg door de verkoopers geeischt, elke voorwaardelijke kooper zijn aanbod met het noodig procent zou verhoogen; de aangebodene prijs zou verminderen, zoo het aangebodene het geeischte cijfer der verkoopers overtrof. Met de eerste aanbesteding door de gildeleden onder hen gehouden, kwam men boven den gestelden verkoopprijs; een globale verkoopakte werd voor notaris verleden: de mandataris der verkoopers verkocht perceel 1 aan A voor B frank, perceel 2 aan C mits D frank, en zoo voort. De spaar- en leengilde (Raiffeisenkas) der gemeente heeft, bij gelegenheid van dien aankoop, eene geldbeweging gehad van omtrent 30.000 frank: de aankoopers die spaargeld hadden zijn het komen terugtrekken, om met gereede penningen te betalen, anderen hebben er hunnen koopprijs gedeeltelijk ontleend. Wij hielden er aan, dit feit aan te stippen, als een voorbeeld dat navolging verdient en dat daghelder het voordeel bewijst door de boerengilden aan hunne leden bewezen: stoffelijk voordeel vooruit en vooral, maar zedelijk voordeel ook, uit hoofde van de eensgezindheid die ze bij hen stichten, om het welgelukken van dergelijke ondernemingen mogelijk te maken.
* * * | |||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||
Eene goede inrichting van het grondkrediet, gesteund op de noodwendigheden vooral van den kleinen en middelmatigen boer, zou grootelijks bijdragen tot de bevestiging van den grondeigendom. In dit opzicht hebben we tot nog toe maar weinig vooruitgang gemaakt. Onze banken voor grondkrediet leenen veelal op gebouwden eigendom. Reeds in 1850 legde Frère-Orban, in de Kamer der Volksvertegenwoordigers, een ontwerp van wet neêr over de ‘Instelling van een grondkredietkas’, een groote mutualiteit, half-officiëel, van ontleeners. Het wetsontwerp in de Kamer der Volksvertegenwoordigers aangenomen, werd in 1854 teruggetrokken, ten gevolge van den hevigen tegenstand, dien het in den Senaat ontmoette. Verscheidene malen sedertdien werd de vraag opgeworpen, zonder verder dan tot ontwerpen te geraken, - tot, op het einde van 1903, de middenkredietkas van den Belgischen Boerenbond, hare standregelen veranderde, om bewerkingen van landelijk grondkrediet, 't zij rechtstreeks, 't zij door bemiddeling der aangesloten spaar- en leengilden (Raiffeisenkassen) te doen. De instelling is nog te jong om er reeds een oordeel over te vellen, maar de ondervinding heeft tot nogtoe bewezen dat die instelling wel degelijk beantwoordt aan de noodwendigheden van den kleinen en middelmatigen grondeigendomGa naar voetnoot(1). In 1896 legde M. de Smet de Naeyer, Minister van geldwezen, op het Bureel der Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsontwerp neêr, dat voor doel had een merkelijke vermindering van inschrijvingsrecht toe te staan, voor betalingen, met inplaatstelling, van bestaande pandrechtelijke schuldvorderingen, wanneer de betaalde schuldvordering ineens terugeischbaar was, en de nieuwe verplichting van den schuldenaar met jaarlijksche aflossingen doodbaar, in een tijdspanne van hoogstens dertig jaar. Wij kennen het juist bedrag niet van de pandrechtelijke schuld die onzen landelijken eigendom belast. In 1902 werd zij op 946 milioen frank geschat, 't zij | |||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||
ongeveer 1/8e van de grondwaarde. De grootste hoop van dien pandrechtelijken last valt onder toepassing van dit wetsontwerp de Smet de Naeyer; de schuld moet in eens terugbetaald worden op den vervaldag; de gewone pandrechtelijke schuldvorderaars weigeren doorgaans gedeeltelijke terugbetalingen te aanvaarden, voor welke laatste zij niet altijd gereedelijk plaatsing vinden, en die hun dus blootstellen aan een langzaam verteren van hun kapitaal. De betaling dezer schulden, met inplaatstelling, door instellingen van grondkrediet gedaan, zou grootelijks de ontlasting van den landelijken eigendom vergemakkelijken.
* * *
Bij uitzondering van de bosschen en onbewonnen gronden, worden meer dan 2/3 der landen door pachters begaan. Daar zijn staatshuishoudkundigen die beweren dat deze toestand er een ideale is, dat de landbouwer beter doet met zijn geld geen grond te koopen, maar het te gebruiken om meer en beter op gehuurden grond voort te brengen. Maar gewoonlijk is de landbouwer niet van zoo'n oordeel: heeft hij geld dan neemt hij de eerste gelegenheid te baat om te koopen. Zeker bemint hij den grond; soms al te veel; maar hij zoekt vooruit vooral de standvastigheid, de verzekering dat niemand hem zal kunnen verplichten zijn grond te verlaten. Een zekere standvastigheid is eene voorwaarde van alle goede bebouwing; deze vergt de inlijving in den grond van groote kapitalen, die maar traag loonen dengene die ze verschoten heeft. Een land waar de pacht overheerschend is, moet vooral trachten aan de pachters de hoogst-mogelijke standvastigheid in hun winning te verzekeren. Des aangaande hebben wij geenen vooruitgang gemaakt: een zeer groot aantal kleine en middenstandige landbouwers hebben geen geschreven pachtbrief; in de meeste landbouwstreken van 't land bestaat de mondelinge pacht van jaar tot jaar, en gaat voort door stilzwijgende pachtvernieuwing; elk jaar, zonder het minste voorbericht, en zonder eenige reden, mag de eigenaar zijnen pachter verplichten | |||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||
onmiddellijk den grond te verlaten; - in veel gewesten van 't land bestaan er zelfs geen plaatselijke gewoonten die de rechten van den uittredenden pachter doen eerbiedigen. De vooruitgang door onze landbouwers verwezenlijkt, ondanks die onstandvastigheid en die onzekerheid te zullen genieten van al de vruchten van hunnen arbeid en hun kapitalen, is er des te meer kenmerkend om. Gelukkiglijk zijn de voorvaderlijke zeden daar, en de goede verstandhouding tusschen pachters en eigenaars, om ten deele te verbeteren wat er te kort is in onze wetgeving.
* * *
De groote landbouwers hebben betere tijden gekend: vóór de landbouwcrisis wonnen ze meer geld en wonnen ze 't gemakkelijker. Maar de economische en sociale toestand der middelmatige en kleine boeren, evenals die der landbouwwerklieden, die ook wel soms een lapje gronds voor eigen rekening bewerken, is grootelijks verbeterd in de 2e helft der xixe eeuw, en die verbetering blijft voortduren. Zeker heeft de landbouwer nog een hard leven, zijn werk is door den band gezond maar lastig; dikwijls heeft de werkman geen voldoende voeding of huisvesting, en kan hij zich de kleine aangenaamheden in het leven niet verschaffen. Maar vooral wat voeding en huisvesting aangaat, is er merkelijke vooruitgang. Geschreven documenten hierover zijn bijna niet voor handen, maar om zich van dien vooruitgang te overtuigen raadplege men een paar menschen van den ouden tijd. Vooral voor de armste streken van het land, voor de Kempen meer bepaaldelijk, is een groote vooruitgang aan te stippen. We zullen in die streek onze feiten en voorbeelden halen. Het werk gebeurt er hedendaags ongeveer in dezelfde omstandigheden als 70 jaar geleden: de talrijke melkerijen ontslaan van 't zorgen voor de melk, van de boterbereiding op de hoeve en den verkoop der boter op de markt, maar de stal is beter gevuld en beter verzorgd en eischt meer werk. | |||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||
Dit laatste is dus ongeveer hetzelfde gebleven, maar de voeding van boer en werkman is beter en overvloediger. In de jaren 1850 à '70 begon men 's zomers nuchter te werken, het ontbijt kwam maar na 2 of 3 uren werken. Dit ontbijt bestond uit boekweitpap, een kooksel van boekweitbloem en botermelkGa naar voetnoot(1), waarna de arbeid tot den middag hernomen werd. 's Middags kwamen er op de tafel soep, sneden korenbrood, aardappelen en van tijd tot tijd een stuk spek. Tusschen 3 en 4 uur van den achternoen at men een snede korenbrood met vet of plattekaas besmeerd. 's Avonds kreeg men aardappelen en botermelk. Des Zondags 's morgens werd de boekweitpap soms vervangen door boterhammen en koffie; ‘en dan dachten wij dat het kermis was,’ zegde mij een oud werkman van Rethy (Noord-Oosten van de Antwerpsche Kempen). Des Winters at men maar drie keer daags: 's morgends, 's middags en 's avonds. Te Lille-St-Hubert (Noorden van Limburg) vertelde mij een grijsaard het volgend historietje, dat bewijst hoe onvoldoende men gevoed was: De man was de zoon van een winkelier. Op zekeren dag, - hij ging toen nog naar de dorpsschool, - stuurde zijn moeder hem naar de pachteressen, die bij haar te winkel kwamen, om te melden dat de boter eenige centiemen 't pond was opgeslagen. Die goede mare werd met zoo'n geestdrift onthaald dat meer dan een pachteresse meende den jongen niet beter te kunnen beloonen, dan met... nen boterham. Diezelfde ouderling vertelde me van de koorts, die, in zijn jongen tijd, gedurig heerschte in die streek: ‘'t en was maar Mijnheer Pastoor alleen, die nooit aangetast werd - zegde hij - omdat die natuurlijk voldoende gevoed was.’ Thans eet men vijf maal daags in de Kempen: 's morgens, 's voormiddags, 's middags, 's namiddags en 's avonds. Men eet meer brood, meer spek, meer haring; maar het | |||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||
tweede ontbijt en den namiddagboterham, worden nog niet als regelmatige maaltijden aanzien. De Kempenaar is een godsdienstig mensch, hij slaat zijn kruis en bidt zijn ‘Vaderons’ zoo vóór als na het ontbijt, het noen- en avondmaal; - maar hij bidt niet voor of na het tweede ontbijt en het namiddageten. Nochtans zijn er nog in de Kempen veel kleine landbouwers en werklieden die niet voldoende gevoed zijn: Senator Mgr. Keessens had wel die noodzakelijkheid van betere voeding begrepen, toen hij, pastoor te Tessenderloo zijnde, zijn kruistocht ondernam ten voordeele van het meer algemeen verbruik van haring en boonenGa naar voetnoot(1). Ook nog in de huisvesting van den kleinen boer en landbouwwerkman is veel verbetering gekomen. In de Kempen waren er kelderhutten; de aarde tot op twee, drie voet uitgediept, een kleine muur van gers- en heidevodden op den boord van dien put en daarover een strooien dak. De schouw was in hout; vensters waren aan de hut niet te zien, men liet een opening in den muur, en 's avonds als men slapen ging sloot men dien ingang met gersvodden toe. Die kelderhutten waren gewis uitzonderingen, maar in in de ie helft der xixe eeuw werden er nog in de Kempen bewoond. Heden ten dage vindt men nog veel leemen hutten met stroo bedekt, ongeplaveid, onverlicht en onverlucht. Allengerhand vervangt men ze met steenen gebouwen, nog dikwijls met stroo gedekt. Men gelieve nochtans op te merken dat die leemen hutten veelal minder vochtig zijn dan de steenen gebouwen en dat de strooien daken tevens de warmte 's winters en de frischheid 's zomers behouden en in tijd van nood door den bewoner zelf kunnen vermaakt worden. In zekere landbouwstreken van ons land, wel meer bepaald in 't Zuiden van de Limburgsche KempenGa naar voetnoot(2) is | |||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||
er waar gebrek aan woningen; wel dikwijls komen jonge huishoudens er niet toe geplaatst te geraken en zijn dan ook verplicht bij de ouders van een der echtelingen in te wonen. Daar zijn zelfs getrouwde menschen die bij hun wederzijdsche ouders blijven en de kinderen onder malkander verdeelen. Dit komt hierdoor, dat namelijk in die streken het moeilijk is een werkmanhuis te verhuren voor meer dan 50 frank op 't jaar; 't spreekt vanzelf dat weinig eigenaars geneigd zijn in die voorwaarde te bouwen. Daar zijn ook eigenaars die oude woningen afbreken zonder ze te herbouwen, om de landen, die er aan gehecht waren in perceelen te kunnen verhuren en er aldus een grooter inkomen uit te slaan.
* * *
Den vooruitgang dien we bij de kleine landbouwers in zake voeding en huisvesting mogen vaststellen, hebben de landbouwwerklieden met hen gemeens. Hoe spijtig echter dat men meer en meer vaarwel zegt aan de gewoonte de arbeiders op de hoeve te voeden. Hoe langer hoe meer wordt het landbouwwerk in onderneming gedaan, door reizende ‘benden’ die, aangevoerd door een ploegbaas, van hoeve tot hoeve gaan. 't Is gemakkelijker voor den pachter, die zooveel het werk niet meer in 't oog moet houden; wat de werklieden aangaat, die weten dat ze, met harder door te werken, hooger loon verdienen kunnen. De opeenvolgende landbouwoptellingen stippen een merkelijke verhooging aan van het loon van de landbouwwerkliedenGa naar voetnoot(1): de grootste verhooging geschiedde van | |||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||
1856 tot 1874 (van 1,36 fr. tot 2,03 fr.). Op dit tijdstip stond de prijs van de landbouwvoortbrengsels op zijn hoogste. Men vraagt zich somwijlen af hoe de landbouwwerkman, vooral in zekere streken waar de loonen heel laag staan, er toe komt zijn familie op te brengen. Zeker valt hem het leven dikwijls heel zwaar; maar men vergete niet dat hij, naast zijn loon, ook nog bijverdienstjes heeft: kostelooze hulp van den boer in tijd van ziekte, botermelk en halve melk, die hem op de hoeve kosteloos, of bijna, gegeven worden en die voor een groot deel de voeding van zijn huisgezin uitmaken; vrouw en kinderen bewerken een lapje gronds, ofwel staat hem de boer eenige aren af om er aardappelen op te winnen; hij heeft eene koe, eene geit of konijnen; op deze wijze verschaft hij zich eenige bijkomende hulpmiddelen, waarop de werkman in de stad niet rekenen kan. Ook uit de boerengilde en hare afdeelingen heeft de werkman meer nut getrokken, dan men gemeenlijk wel denkt. Zeker moet hij geen deel nemen aan de aankoopen van scheikundig mest, maar in het samenaankoopen van lijnmeel, katoenmeel, zemelen, enz. kan hij zijn deel hebben zoo hij eene koe heeft, en werkelijk, hij doet mee. In zekere streken van het land, en vooral in het arrondissement Leuven en in de Kempen, bestond vóór een tiental jaren, en bestaat nog, de veepacht, veelal op woekerachtige wijze toegepast. De kleine boer of de landbouwwerkman bekomt van een ingezetene of zelfs van maatschappijen, met dat inzicht tot stand gekomen, ééne of twee koeien in huur; daar wordt geen termijn bepaald en de eigenaar behoudt het recht het beest te verkoopen als het hem goeddunkt. Het verschil tusschen den koopprijs - waaraan de eigenaar het beest gekocht heeft - en den verkoopprijs, wordt verdeeld tusschen den eigenaar en den huurder die, somtijds voor de melk, eene wekelijksche of maandelijksche vergoeding te betalen heeft. We hadden dikwijls gelegenheid zulke pachtbrieven te doorlezen: alles nageteld was het minste procent van interest 20%, gewoonlijk was 't 40 à 45%, wij hebben zelfs een geval aangetroffen van 102%! | |||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||
De plaatselijke spaar- en leengilden (Raiffeisenkassen) hebben de kleine boeren en de landbouwwerklieden in de mogelijkheid gesteld dien woeker te ontgaan en zelf van hun beesten eigenaars te worden: zij ontleenen bij de gilde, voor 4 of 5 jaar, den aankoopprijs van 300 à 400 frank, en keeren de geleende som uit door maandelijksche of halfjaarlijksche terugbetalingenGa naar voetnoot(1). De beesten, waarvan zij aldus eigenaars geworden zijn, verzekeren zij bij hunne plaatselijke veeverzekeringsmaatschappij. - Hoe dikwijls ontvingen wij niet het bezoek van kleine boeren of werklieden, met getuigschriften van hun burgemeester voorzien, die een aalmoes kwamen vragen om eene vaars te koopen in de plaats van hun gestorven koe? Op 1n Januari 1905 bestonden er 930 onderlinge maatschappijen van veeverzekering in 't land: men betaalt er 1 frank tot 1,50 frank % der waarde van de verzekerde dieren en, bij sterfte, ontvangt men de 2/3 of 3/4 van die waarde terug. 't Zijn hoofdzakelijk de kleinen, die van die plaatselijke verzekeringen deel uitmaken; wij hebben hier onder oogen de statistieken der verzekering van Berthem. Berthem is een gemeente uit den Leuvenschen omtrek, met ongeveer 2200 inwoners; 260 stallen voldoen in het dorp aan de voorwaarden van aanneembaarheid in de plaatselijke onderlinge veeverzekering. Op 31 December 1904 verzekerde deze 408 dieren, aan 220 eigenaars behoorend. Al de eigenaars ééner koe, van den eerste tot den laatste, maakten deel uit van de maatschappij.
* * *
Indien we hier de werkmanskwestie te lande te behandelen hadden, zoo zouden we ook te spreken hebben | |||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||
over de werkomstandigheden, de altijd grooter wordende moeite voor de landbouwers om werklieden te vinden, uit oorzaak van den aantrek der stad, van de gemakkelijke betrekkingen, van de hoogere loonen door de nijverheid uitbetaald, van de meerdere vrijheid die het werk, buiten de oogen der ouders, aan de jongelui verschaft en waarvan de ouders de juiste vergelding niet kennen; - wij zouden de bezwaren te onderzoeken hebben, die, ten minste in zekere streken van het land, de landbouwwerkman tegenkomt om op zijn eigen te gaan boeren, - welke landbouwwerklieden en zonen van kleine landbouwers naar de Walenstreek of naar Frankrijk uitzetten, om daar te gaan werken, welke ginds de werktoestanden zijn, enz. We meenen reeds duidelijk te hebben aangetoond dat, indien er nog veel wegs is af te leggen, men desniettemin met fierheid den gedanen vooruitgang mag aanstippen.
* * *
Zoo komen we aan het einde van dit vlug overzicht. De landbouwvooruitgang is niet zoo treffend als de vooruitgang van onze nijverheid; toch is er feitelijk vooruitgang: de vermindering van het braakland, de vermeerdering in de voortbrenging van onze verschillende gewassen, het gebruik van zekere machines, die het handwerk vervangen of die, al sparen zij geen handwerk, de werking in betere voorwaarden doen, de aangroei van den veestapel, zoo in getal als in individueele waarde, de verandering die zich voordeed in onze melknijverheid, de ontginning der onbegane gronden, de bebossching der min vruchtbare landen, de groote verbetering van onze wegenis, dat alles legt luide getuigenis af van den technischen vooruitgang van onzen landbouw. Dien vooruitgang danken we aan twee groote oorzaken, die we reeds meermalen gelegenheid hadden aan te duiden, maar die we hier niet breedvoerig bespreken kunnen: de verspreiding der landbouwwetenschap en de samenwerking onder hare veelvoudige gedaanten: bonden voor de verspreiding der landbouwkennissen, voor het gezamenlijk aankoopen van grondstoffen voor het landbouwbedrijf, | |||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||
voor het gemeenschappelijk bewerken van de melk, voor het verbeteren van de veerassen, voor de onderlinge veeverzekering, enz. Niet altijd gaat de technische vooruitgang samen met de verhooging van tevredenheid, van waar welzijn bij al dezen die den vooruitgang bewerken. Hier, hebben de kleine boeren en landbouwwerklieden er vooral nut uit getrokken. We hadden in de laatste jaren gelegenheid een onderzoek te doen over den toestand der landelijke bevolking in de Kempen, gedurende de xixe eeuw: Meestal was daar een volledig gebrek aan geschreven of gedrukte bronnen, en we moesten de getuigenissen en indrukken bijeen zamelen van een groot aantal bedaagde personen. Menschen van jaren kunnen zich niet gemakkelijk aan de nieuwe ekonomische toestanden gewennen; door den band zeggen ze gaarne dat in hun jongen tijd alles beter toeging; over 't algemeen zijn zij laudatores temporis acti. In den loop van ons onderzoek in de Kempen hebben we niemand aangetroffen die ons niet zeide: ‘Thans leeft men veel beter dan toen we jong waren.’
Em. Vliebergh. |
|