Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1905
(1905)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||
BoekennieuwsEen Romeinsch dorp in Haspegou. De Société d'Archéologie de Bruxelles drukteGa naar voetnoot(1) dit jaar in hare annalen de bijdrage met titel: Landen et les villages environnants, leurs origines et leur organisation sous le régime féodal. Inhoud, verdiensten en gebreken dezer studie maken het onderwerp uit der volgende regelen. De heer G. Lefèvre, schrijver der besprokene studie, is een ernstig oudheidkundige. Geen wonder dus dat hij op geschiedkundig terrein ook zijne krachten heeft beproefd: Oudheidkunde en Geschiedenis zijn immers gezusters. En geprezen moet hij zijn die zijne ledige uren besteedt aan de studie, de geschiedenis en verheerlijking van zijne geboorteplaats of woonplaats. Als oudheidskundige nam de schrijver deel aan talrijke opsporingen, en bestuurde zelfs eenige opgravingen te en rond Landen. De uitkomst dier oudheidskundige werken is eene bladzijde der geschiedenis zoo belangrijk dat weinige dorpen of steden met zulkdanige kunnen pronken. Op eene uitgestrektheid grond van omtrent twee uren doorsnede met Landen in het middenpunt, zijn acht Romeinsche villa's ontdekt, gelegen op omtrent eene mijl afstand en daarbij Romeinsche begraafplaatsen en tommenGa naar voetnoot(2). Schrijver beweert dat hier eertijds een Roomsch dorp bestond, door den Staat ingericht en onderhouden vanaf het einde der 1e eeuw onzer tijdrekening. Hij beschrijft de manier der Romeinen om profijt te trekken uit landbouw en veeteeltGa naar voetnoot(3). Dit alles schijnt goed bedacht en bewezen Alleen dient er voorbehoud gemaakt voor hetgeen gezegd wordt over de volksklas der Bethasiers die de Romeinen uit Germanië naar hier zouden overgeplant hebben. De gronden en weiden van de Roomsche hoeven afhangende moeten een groot deel uitgemaakt hebben der gansch besprokene | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
streek. En 't is om zoo te zeggen de geschiedenis dier vroegere staatsgronden die de schrijver in een hondertal bladzijden verder uiteendoet. De Romeinen werden hier verjaagd door de Franken rond het midden der 3de eeuw, en de voormelde staatsgoederen aangeslagen die nu staatsgoederen werden der overwinnaars, om weinigen tijd daarna verdeeld te worden tusschen eenige bijzondere opperhoofden. Elk dezer Frankische hoeven is de wieg van een der dorpen rond LandenGa naar voetnoot(1). Twee dezer oude heerdijen, leenen, - of beneficies hebben langen tijd eenen bijzonderen rang bekleed, namelijk de heerdij van Winde waarvan de bezitter, Windogast,Ga naar voetnoot(2) geteld wordt onder de opstellers der Salische wet; en meer nog de heerdij van Landen voor eeuwig beroemd door hare PuppijnsGa naar voetnoot(3). Op het grondgebied van het Roomsche dorp werd eene enkele parochiekerk gesticht, namelijk die van Landen, waaraan de andere kerken en kapeilen, ten minste bij hun ontstaan, onderhoorig waren, om later in verschillende tijden en omstandigheden, die de schrijver uiteendoet, onafhankelijk te worden. Wat de oude staatsgoederen aangaat, deze werden opvolgenlijk bijna tot de laatste brok weggegeven deels aan de Luiksche kerkenGa naar voetnoot(4), deels aan vrije lieden, wier sporen de oudheidkundigen hier terug vinden in de feodale mottenGa naar voetnoot(5). Doch die goederen gaven aanleiding tot allerlei betwistingen tusschen de hertogen van Brabant en de prins-bisschoppen; dit noopten den schrijver de opvolgende grensscheidingen aan te duiden, die naar het gevolg der overeenkomsten meermaals veranderdenGa naar voetnoot(6). Dit alles is uiteengedaan veeltijds met stellige bewijzen, | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
doch ook met gissingen en afleidingen, die wel toegelaten zijn mits ze als zoodanig op te geven. Schrijver beweert ten rechte dat de geschiedenis meer kan behelzen dan de feiten waarvan schriftelijke getuigen bestaan, en beroept zich meermaals op oude wetgevingen, oudheid- en plaatsnaamkunde. Wat de gissingen aangaat, is men niet verplicht de besluiten des schrijvers aan te nemen, maar toch zal het leerrijk zijn de beredeneeringen te volgen waarvan wij enkele voorbeelden aanhalen. Men weet dat St-Bavo bloedverwant was van Puppyn van Landen, dat hij ergens in Haspegou geboren werd, en zijne goederen aan kloosters weggaf, toen hij monnik werd in St. Pieters te Gent. Met deze inlichtingen beweert de heer Lefèvre dat St-Bavo geboren is te Overwinde. De abdij van St-Pieters, zoo redeneert hij, bezat in Haspegou twee groote eigendommen: eenen te Wintershoven, den anderen te Winde. Beide moeten voortkomen van Bavo en 't is in eene van deze twee plaatsen dat Bavo geboren is. Te Wintershoven kan het niet zijn, om redens in het werk opgegeven. Dus mag Overwinde aanzien worden als de gezochte geboorteplaatsGa naar voetnoot(1). Schrijver beroept zich ook op de SalischeGa naar voetnoot(2) wet die bij mijnen weet tot hiertoe voor dergelijke bewijzen weinig of niet werd ingeroepen. Volgens dit oud recht, mocht de Staat de vroeger weggeschonken goederen terugtrekken en zonder onrecht te plegen ze aan een ander weggevenGa naar voetnoot(3). Schrijver zoekt daar de eenige reden waarom de abdij van St-Pieters kon beroofd worden van hare goederen in Haspegou en waarom de oude Salische goederen van Overwinde in het bezit gekomen zijn der St-Dionisius kerk te Luik. Hij beschrijft de omstandigheden die de toepassing dier wet in dit geval waarschijnlijk maken. Een laatste voorbeeld. Te Waasmont zou de oorlogsgod Mars vereerd zijn geweest door de Romeinen. Schrijver bewijst dit ten 1e door den plaatsnaam MeertsbergGa naar voetnoot(4) (Lat. mons Martis); en ten 2e door het feit dat de katholieke missionnarissen den | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
H. Pancratius hebben aangesteld als patroon der kerk. He besluit zou wel kunnen valsch zijn, doordien de plaatsnaam Meertsberg kan uitgelegd worden door een oude Mark, meer of frankische hoeve die daar moet bestaan hebben. Het tweede bewijs kan weerlegd worden, door de voorliefde der Germaansche volkeren om eenen heiligen patroon te kiezen als Joris en Pancratius, die als oorlogsmannen bekend staan. Wat er van zij, de redenering is spitsvinnig en de schrijver doet wel van in den keus des patroons van een dorp een verholen geschiedkundig feit te zoeken. Waar onze geschiedschrijver veelal den bal schijnt mis te slaan is in den uitleg der plaatsnamen. Hij aanziet die veel te licht als van Romeinschen oorsprong. Alzoo Rumsdorp beteekent volgens hem Roomsch dorp. Doch hoe moet men dan Rummen uitleggen? en Rumbeke, Ramshoven, Rommersom? of is de persoonsnaam Rombaut dan ook Latijn? Haspegou is volgens hem het land der schapenvachtenGa naar voetnoot(1). Is het niet veeleer het land der haspenGa naar voetnoot(2), woord dat bij de oud-Duitschers den abeelboom of ratelaar beteekent. Schrijver houdt stellig aan zijne Bethasiers, wier naam hij terug vindt in den dorpsnaam BetsGa naar voetnoot(3), en verwerpt den uitleg der jongere toponymisten die het woord Bets afleiden van Beek of bek met de bekende verwisseling van k in is. Een derde plaatsnaam Bets, aan den schrijver onebkend of door hem miskend, werpt zijnen uitleg omver. Te Orp le Grand bestond een leenhof bekend onder den naam van Fief del Clabets. Nu Cla beteekent zweerdplant (cfr. glaieul in 't Fr.) en bestaat nog in de dorpsnamen Clabais en Glabbeek, en ik vraag mij af hoe de volksnaam Bethas zou kunnen verbonden worden met dien plantennaam. Voorts stooten wij op beweringen die volkomen valsch zijn en gemakkelijk konden vermeden worden. Om een enkel voorbeeld aan te halen, het was niet de hertog van Brabant die de abdij van Heylissem stichtteGa naar voetnoot(4), maar wel Renerus van Sittert. Het was onze plicht den lezer eenige gebreken aan te duiden en hem alzoo te beletten van al wat hier geschreven staat blindelings aan te nemen; doch, wij herhalen het, 't is een schoon en verdienstelijk werk dat met vrucht zal gelezen worden door jonge geschiedkundigen, zelfs die gansch vreemd zijn aan deze streek, om de manier van werken na te gaan en de voorhanden stoffen te benuttigen. Cl. Buvé. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Das Christentum und die Vertreter der neueren Naturwissenschaft. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte des 19. Jahrhunderts. Von Karl Alois Kneller S.J. Freiburg i. Br. Herder 1904. De hevige strijd tegen den godsdienst en het christendom wordt in onzen tijd in naam der natuurwetenschap gestreden Deze, zegt men, heeft de onmisbare grondslagen van den godsdienst - het bestaan van God en van eene geestelijke ziel - vernietigd. Wij moeten derhalve of allen godsdienst laten varen of eene nieuwe godsdienstformule zoeken, die met het materialisme, de moderne natuurkennis overeenstemt. Deze opwerping, duizendmaal herhaald, ontmoeten we overal. Zonder een zweem van bewijs, wordt zij als eene onomstootelijke waarheid in boeken, nieuwsbladen en brochures afgekondigd; in populaire schriften wordt zij verondersteld en den lezer aan het verstand gebracht, dat een wetenschappelijk man zich met den godsdienst niet inlaat, wijl hij het materialisme huldigt. Groote menschenkennis is niet noodig om in te zien dat dergelijke beweringen een krachtvol bewijs ten gunste van de materialistische-atheistische wereldbeschouwing vormen. Welke verbazing voor het volk, wanneer men hem toeroept dat de grootste geesten, die de wonderen van den modernen tijd op technisch, wetenschappelijk en nijverheidsgebied tot stand brachten, met het Christendom gebroken, en in het materialisme en atheisme het licht en het heil der toekomst hebben begroet. Het aangevoerd bewijs, in zich beschouwd is van gering gehalte en waardeloos. Ook in de veronderstelling dat alle natuurkundigen van onze eeuw als één man tegen Christus en zijne Kerk optraden, zou daaruit niets tegen het christendom volgen. Eene meening, hoezeer een tijd lang door de natuurvorschers voorgestaan, is daarom niet waar en bewezen. De natuuren scheikundigen, de geologen hebben gezag en recht van spreken in de vragen, welke feiten en feitelijke betrekkingen op hun gebied betreffen. Het Materialisme, Atheisme, Positivisme zijn echter geen feiten, maar philosophische stelsels, gevolgtrekkingen uit feiten, en wel op metaphysiek, niet op natuurkundig gebied. Daarom is de natuurkundige, als zoodanig, over deze gevolgtrekkingen geen bevoegd rechter. Hem treft het bekende woord: schoenmaker blijf bij uw leest. Trouwens hetzelfde woord zouden wij den Metaphysiker toeroepen, die als zoodanig over de feiten der ervaring wilde oordeelen, Daarbij houde men rekening met twee historische feiten. Zeer dikwijls wordt eene richting, als alleen gezaghebbend, | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
wetenschappelijk door de geleerden voorgesteld, later aan de verachting prijs gegeven. Men vindt niet altijd de hoogste wereldbeschouwing bij volkeren, waar de cultuur of beschaving haren schitterendsten glans ontvouwt en hare schoonste zegepralen viert. Wanneer derhalve een strijd heden bestaat tusschen de natuurkundigen en het christendom, waarom zou, in tegenspraak met de historie, het recht bij de wetenschap zijn? want niet de feiten staan tegenover het christendom, maar eene wereldbeschouwing, welke men op die feiten wil gronden, die zoo veranderlijk en wisselvallig is, als even welke philosophie in het verleden. Intusschen gaat de schrijver op deze beschouwingen niet verder in. Niet de gevolgtrekking, welke men uit den voorgewenden strijd tusschen natuurstudie en den godsdienst afleidt wenscht hij te wederleggen, maar het feit zelve, het bestaan van den strijd te onderzoeken. Te dien einde zal hij bij bevoegde rechters te rade gaan, niet bij hen, die zich als vertegenwoordigers der wetenschap opwerpen en ten onrechte in haren naam spreken, even als niemand de kwakzalvers over de geheimen der Medische Faculteit raadpleegt, maar bij hen die werkelijk de wetenschap vertegenwoordigen, wier werken de bron zijn van de verbazende vorderingen op dit gebied, en onder dezen hoofdzakelijk bij de voormannen, de baanbrekers, de kopstukken en onderzoekers van den eersten rang. Eene tegenspraak tusschen geloof en weten, zoo zij bestaat, kan aan het oog van deze buitengewone geesten niet ontsnappen, en zal duidelijk verkondigd worden. Indien echter onder deze groote mannen geloovige en vrome christenen zijn, indien zij de waarheden erkennen, die de grondsteenen van het christendom vormen, dan volgt duidelijk dat de voorgewende strijd tusschen geloof en wetenschap niets om het lijf heeft. Met andere woorden: de schrijver wil geen positief bewijs leveren ten gunste van het christendom, maar een tegenbewijs ontzenuwen; hij verzamelt de getuigenissen der eerste natuurkundigen niet om het christendom te staven, maar om de opwerping uit den weg te ruimen, die de overeenkomst der natuurvorschers tegen den godsdienst en het geloof aan God tot grondslag heeft, en deze opwerping beschouwt hij slechts van ééne zijde met klaar en helder aan te toonen dat de voorgewende overeenkomst niet bestaat. Hij beperkt zijn overzicht tot de geleerden van de 19de eeuw. Wij geven in 't kort den inhoud aan van het belangrijk werk. | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
Voorrede-Inleiding.
| |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Wij hebben bij ieder hoofdstuk de namen geplaatst der geleerden, die de schrijver als zijne zegsmannen aanvoert, terwijl hij hun leven en werken in korte woorden schetst. Zoo als men bemerkt zijn het geesten van den eersten rang, schitterende sterren aan het wetenschappelijk firmament, baanbrekers op ieder gebied, geen verwaande halfgeleerden, krukken en stoethaspels, die den meester uithangen, maar voormannen die uit eigen kracht den weg baanden om de geheimen der natuur te bespieden en te ontsluieren, die in hunne navorschingen enkel de waarheid zochten, zonder als marktschreeuwers het volk hunne fantasiën te willen opdringen. Deze mannen nu - wier naam de geschiedenis in hare annalen zal vereeuwigen - zijn of wel katholiek of ten minste christenen: zij staan lijnrecht tegenover het materialisme, want, zoo als uit hun eigen woorden blijkt, nemen zij allen het bestaan van God en van eene onsterfelijke ziel aan. Hiermede is onafwijsbaar bewezen dat het valsch en overdreven is, de natuurwetenschap der 19de eeuw als strijdig met het geloof voor te stellen. Met andere woorden: Het ongeloof en het materialisme beroepen zich ten onrechte op het gezag der natuurwetenschap der vorige eeuw. Deze stelling is de veroordeeling van de bekende en steeds herhaalde opwerping, dat het geloof onbestaanbaar met de natuurwetenschap is, want na onderzoek blijkt duidelijk dat | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
deze tegenwerping berust op ijdel bedrog, op een bewuste of onbewuste leugen. De schrijver heeft dit besluit met onweerspreekbare feiten gestaafd en verdedigd, en verdient daarom den dank van alle vrienden der christelijke waarheid. Roermond. Dr. A. Dupont. | |||||||
Institutiones Metaphysicae Specialis, quas tradebat in Collegio Maximo Lovaniensi P. Stanislaus De Backer, S.J. - Tomus tertius, Psychologia, pars altera: De Vita Rationali. - Paris, Gabriel Beauchesne & Cie. Een bd. in 8o. 288 bladz. Hoewel zelfs gevorderden, voor het volle begrip der ingewikkeldste vraagstukken van de Metaphysica, niet zonder nut P. De Backer's werken zullen openslaan, zijn deze toch bijzonder tot de jongere studenten gericht. Hén willen zij in de kennis der schoolsche wijsbegeerte inleiden, grondige en juiste begrippen aanleeren, welke hen voor verdere philosophische studiën bekwamen zullen. Hoe dikwijls hebben wij niet wanhopig de armen omhoog geworpen over sommige onzer ‘libri textus’ (onzaliger gedachtenis!) waar voor orde gold de willekeur, en voor methode de onmacht ter synthesis van den vervaardiger. Met al hunne verdeelingen en onderverdeelingen in telegrammenstijl opgesteld, scheen het soms alsof zij alleen voor doel hadden den jongeren het heiligdom der wijsheid ontoegankelijk te maken. Een goed handboek zij o.m. klaar, in wijdomvattende afdeelingen net afgebakend, zoodat de leerling gemakkelijk den samenhang grijpe. Dit vereischt natuurlijk een diep inzicht in de te behandelen stof en een wonder vermogen om met enkele woorden hoofd- en bijzaken duidelijk uiteen te zetten. Laat elk deel zich geleidelijk ontvouwen, zonder voor nuttelooze haarklieverijen uit den weg te gaan. Een tintje stijl zal er veelal geen kwaad aandoen, en wat de leerling met geen strikken en haken ontvangen wil, laat dat in heldere volzinnen voorgedragen worden. Sommige wijsgeeren hebben een talent om de eenvoudigste dingen een zweem van ondoorgrondelijke diepzinnigheid bij te zetten. P. De Backer mist dat talent; maar bezit juist het tegenovergestelde: dat van de moeilijkste vraagstukken te vereenvoudigen. Naar ons weten heeft geen enkel handboek zoo wel aan deze twee vereischten voldaan: klaarheid, zekerheid, bondigheid, gepaard aan een vorm die den leerling geenen walg inboezemt. Ziehier gansch de methode van P. De Backer. In breede | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
trekken draagt hij eerst de te behandelen kwestie voor; begrippen worden bepaald, zienswijzen daargesteld, systemen uitgelegd. Aanhalingen uit de werken van tegenstrevers, met veel smaak en daarom heel zuinig gekozen, helpen den leerling de juistheid zijner opvatting toetsen en brengen hem tevens op de hoogte van het moderne denken. Dan volgt de thesis, met den ‘Status Quaestionis’, waarin de zin en de beteekenis der stelling worden uiteengedaan, zoodat geen misverstaan meer mogelijk is. In dit derde deel heeft de ‘Status Quaestionis’ eene verandering ondergaan, en wel van zulken aard, dat zij ons toelaat, in te zien hoe P. De Backer er op uit is leesbare boeken te schrijven. Hij legt de woorden van de thesis niet meer elk afzonderlijk uit; dit laat hij nu aan den leerling over, terwijl hij zelf zijne stof synthetischer behandelt. Diezelfde zucht naar leesbaarheid en gekuischtheid is merkbaar in zijne bewijsvoering. Hier ook heeft hij den gestrengen vorm der ouden in moderner spraak- en gedachtelijnen willen gieten. En terwijl aldus het argument noch kracht noch diepte verliest, missen wij toch, wat wij best missen wilden: dorre syllogismen-geraamten, welke op malkanders hielen plachten te treden. Enkele leeraars, uit liefhebberij, enkele leerlingen uit gemakzucht, mogen nog wel van schranderlijk aaneengeregen betoogen houden. P. De Backer bezigt scholia en corollaria om opwerpingen te weerleggen. Oude moeilijkheden alleen dragen nog haar oud kleed. Deze methode helpt niet weinig tot de verstandsontwikkeling van den leerling, dien zij dwingt elken regel, elk woord te overwegen, omdat in elken regel en bijna in elk woord eene moeilijkheid aangeraakt, of een antwoord aan de hand gegeven wordt. En nu over den inhoud. P. De Backer wil eene Metaphysica schrijven. Zoodus geene proefondervindelijke zielkunde. Hij zal geene bladzijden vullen met de jongste ontdekkingen der laboratoria, waarvan hij de wijsgeerige waarde wel kent. Trouwens, men vergeet al te dikwijls dat de redematige zielkunde der scholastieken geen uit de lucht gegrepen systeem is, maar uit eerste beginselen afgeleid, en op uitwendige en inwendige ervaring gegrondstaat. Aldus moet zij de proefondervindelijke zielkunde ten grondslag liggen. Ook houdt P. De Backer stoutmoedig de rechten op der oude metaphysica, wel verjongd, o ja! tegenover de laatste aanvallen der positivisten, empiristen en criticisten. Deze toch beginnen reeds in te zien, dat alleen het al te groot vertrouwen in de wetenschappelijke navorsching tot verval der | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
bovennatuurkunde heeft geleid: zoodanig is sommiger verslaafdheid daaraan geworden, dat zij zich zelve onbekwaam hebben gemaakt om nog een der verhevenste vraagstukken redematig te behandelen. Daar is in P. De Backer's werk eene sterke neiging merkbaar om modern te zijn. Zijn strijd is met de huidige dwaalleeren van Kant, Taine, Mill, Comte, Ribot, enz., enz. En wij meenen dat hetgeen hij over de moderne wijsbegeerte zegt zal volstaan als inleiding tot verder, zonder twijfel dieper en zekerder, kennismaking met hare stelsels. Wel geslaagd voorzeker mag zijne verhandeling heeten over het hedendaagsche nominalisme, en bijzonder over dat van Taine. De duidelijkheid waarmede hij hunne systemen uiteenzet, toont aan hoe diep hij in 't innigst denken zijner tegenstrevers is doorgedrongen. Niet het oude nominalisme, dat eigenlijk nooit bestond, wordt hier aan de kaak gesteld. 't Is wel Taine's nominalisme, dat verslagen ligt door dat dringend argument, waarin wordt betoogd hoe, volgens Taine's eigene theorieën, het gemeene naamwoord noch zijn wezen van teeken verkrijgen, noch zijn bediening van teeken uitoefenen kan. Onderweg kwamen wij zeer lezenswaarde bladzijden tegen over de ‘abstractio totalis’, en een niet min lezenswaard corollarium, waarin de laatste reden wordt aangeraakt van het essentieel verschil tusschen onze verstandsbegrippen en onze fantaziebeelden. Meesterlijk nog is de verhandeling over het Phaenomenisme der empiristen, en bovenal het Phaenomenisme van Kant. Alleen door onmiddellijke aanraking met de gedachte van den Koningsbergschen wijsgeer kon de schrijver die klaarheid en volheid van voorstelling verwerven. Nergens hebben wij Kant's systeem zoo duidelijk uitgebreid gevonden. Men moge het altijd niet eens zijn met P. De Backer's opvatting. Zoo b.v. omtrent het schematismus transcendentalis zou er plaats voor verdeeldheid openblijven. Maar dit kan hem niet ten kwade gewezen, vermits Kant zelf zich de moeite niet heeft gegeven openlijk uit te spreken. Ook de weerlegging moet, uit een zuiver scholastisch oogpunt, voor de beste niet achter doen. Zij is gansch oorspronkelijk. En van de fameuze ‘perpetua contradictio’ is hier geen spraak meer. In de artikels over de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid der ziel, met zooveel zorg voorbereid en opgehelderd, vinden wij de laatste leeren daaromtrent, hoewel niet altijd opzettelijk, aangeraakt. Daar golft een toon van diepe overtuiging door de woorden | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
der stelling waarin de schrijver, tegen Suarez, staande houdt dat 's menschen verstand, noch rechtstreeks noch onrechtstreeks, de lichamelijke individuën in hunnen eigen vorm kent. Strenge redeneering heeft hem daartoe gebracht. Immers, indien het verstand de lichamelijke individuën kennen kon, dan zouden deze zijn eigen voorwerp uitmaken: hetwelk alle essentiëel onderscheid tusschen verstand en zin weg zou nemen. Ik vestig de aandacht op de par., (bl. 171) waarin P. De Backer er op aandringt dat men de zielsvermogens niet als zooveel op zich zelf staande wezens beschouwe. Wie dit wel begrijpt, zal menige moeilijkheid in de scholastieke leer omtrent het onderscheid dier vermogens kunnen beantwoorden. Het meesterstuk is de verhandeling over den wil. Hier ontmoet P. De Backer eerst de theorieën van de ‘idées-forces’ en ‘idées-reflets’, en verdedigt hij tegen Fouillée en Ribot het bestaan van een vermogen dat het goede door 't verstand aangeboden betracht. De voornaamste bewijzen der epiphaenomenisten worden aangehaald en weerlegd. Eervolle melding verdient zijn antwoord op het bezwaar door sommigen (W. James) tegen den wil geopperd als zou het gevoel van krachtinspanning van de oppervlakte des lichaams naar 't midden, niet van 't midden naar de oppervlakte des lichaams gaan. Na aldus het bestaan van den wil bewezen te hebben, gaat de schrijver tot diens vrijheid over. Alle aanhaling uit deze leer zou de waarde van dit tractaat verminken, en ons trouwens ook te ver leiden. Wij verwijzen den lezer naar het boek, en bijzonder naar dit klein artikel van slechts twee bladzijden, waarin P. De Backer zelf zijn gansche zienswijze samenvat. Wij durven verklaren dat men, in de groote massa van literatuur omtrent den vrijen wil, niet gemakkelijk zulke prachtige studie zal ontmoeten, welke niet weinig kan bijdragen om menig vooroordeel, menige onjuistheid te verdrijven. P. De Backer's laatste werk is ongetwijfeld het beste van zijn uitmuntenden cursus. Diep doordacht, ernstig bewerkt, bondig, helder en modern, zal het voor den leerling eene gewisse leiding inhouden. Goede handboeken zijn raar: maar P. De Backer's handboeken mogen onder de beste plaats nemen. Ik begrijp dat men niet altijd zijne zienswijze volge. Ik heb die nooit willen beknibbelen, omdat, waar ik meende met hem van gedachte te mogen verschillen, zijne stelling toch altijd wel opgevat en gestaafd is. Wij mogen hier nog aan toevoegen dat P. De Backer's werken de vrucht bevatten van een bijna twintigjarig onderwijs der | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Metaphysica. Ook nemen wij deze gelegenheid te baat om ze bij onze Vlaamsche en Nederlandsche seminariën ten warmste aan te bevelen. J.V.M. | |||||||
Dr A. Habets. Het land van Loon en de Geldersche successieoorlog. Hasselt, St-Quintinus-drukkerij, 1904 (103 bladz.). Dit werk maakt deel uit van de ‘Limburgsche Bijdragen’, een jaarboek uitgegeven door het Hasseltsch Leesgezelschap, een zeer gunstig bekend staanden Limburgschen kring van letter- en geschiedkundigen. Het handelt over den Gelderschen erfopvolgingsoorlog, die plaats gehad heeft onder de regeering van den Prins-bisschop Cornelius van Berg (1538-1544). Op 't eerste zicht vraagt men zich af welk verband er bestaat tusschen den Gelderschen oorlog en het Prins-bisdom Luik, en meer nog met het graafschap Loon, dat destijds hier een deel van uitmaakte. Welnu, die vraag wordt door den Heer Habets zeer duidelijk opgelost en hierin bestaat juist de groote verdienste van zijn werk. In zijn eerste hoofdstuk legt de schrijver ons uit de moeielijkheden verbonden aan de verkiezing van Cornelius van Bergen, 's Keizers kandidaat, en de houding die deze verplicht zal zijn te nemen in het Geldersche vraagstuk dat reeds in het verschiet is. Dit laatste wordt op meesterlijke wijze in verband gebracht met den grooten strijd tusschen Karel V en koning Frans I. Intusschen werd, zelfs door den dood van Karel van Egmond, Gelderland's laatsten graaf. Jonker Willem van Gulik tot graaf van Gelderland erkend. (Dec. 1537). Ondanks het protest van keizer Karels gezanten, werd deze ingehuldigd en voorloopig bleef het van 's keizers kant hierbij, want zijn voorgenomen vertrek naar Spanje, de onlusten te Gent, de oorlog tegen de Turken waren achtereenvolgens zooveel beletselen om zich op dit oogenblik met zijne Geldersche aangelegenheden bezig te houden. Willem van Gulik voor het naderende gevaar beducht, zocht en verkreeg steun bij het Fransche hof. De rumoerige Geldersch-Guliksche partij had gepoogd te Luik en te Maestricht een oproer te haren gunste te veroorzaken en met het oog op deze gebeurtenissen en bevreesd voor een aanval, had de Prins-bisschop in den loop van 1540 de stad Luik en andere Loonsche steden doen versterken, de muren en poorten doen herstellen en de vreemdelingen bewaken. In het tweede Hoofdstuk wonen wij, volgens onuitgegeven stukken, zeer duidelijk weergegeven, eenen landdag bij, (14 Dec. 1541) waarin hoofdzakelijk gehandeld wordt over de moeilijke omstandigheden, waarin het Bisdom en bijzonderlijk het land van Loon zich tengevolge van de Geldersche kwestie bevindt. | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
Zeer eigenaardig zijn ook de brieven, die de Loonsche steden onder elkander wisselen om inlichtingen te bekomen en waarschuwingen te zenden over den beruchten Gelderschen aanvoerder Maarten van Rossum, die de grenzen van het land van Loon gedurig onveilig maakt en er de steden bedreigt. (Hoofdstuk III). Den draad van zijn verhaal na deze briefwisseling weer opnemende, schildert ons Dr. Habets het verdere verloop der krijgskundige maar vooral der staatkundige gebeurtenissen in het land van Loon gedurende het jaar 1542. Dit jaar namelijk (Juni) begonnen de vijandelijkheden tusschen Karel V en Koning Frans op nieuw en de Geldersche erfenisoorlog wordt door den schrijver hier weer behendig bij te pas gebracht. Dit jaar en zijne gebeurtenissen wordt ons voorgesteld, voor wat de Loonsche steden betreft, door de uitgaven destijds voor de verdediging en versterking der steden Hasselt, St-Truyden en Maaseyck gedaan. Allen onuitgegeven stukken, zeer goed bij de zaak te pas gebracht. Intusschen had Maarten van Rossum de onmogelijkheid ingezien om zich een weg te banen door de Loonsche en Luiksche landen en zijnen strooptocht voortgezet over Breda en Hoogstraten, Lier en Leuven. De door Dr. Habets uitgegeven landdagen of statenvergaderingen van 5 Aug. en 20 Nov. 1542 geven ons den indruk weer, die dezen tocht op de Loonsche landen gemaakt had en doen ons het advijs kennen der afgevaardigden over het Geldersche vraagstuk (Hoofdstuk V). Eindelijk in 1543, bemoeit zich Karel V persoonlijk met de Geldersche opvolging; op korten tijd is de opstand gedempt en voor het eerst worden al de Nederlanders vereenigd onder dezelfde heerschappij. Wij sluiten ons ten volle aan bij het oordeel van den heer Claes, die in een verslag over dit werk in de Kon. Vlaamsche Academie van meening was, dat deze verhandeling eene kostbare aanwinst is voor onze vaderlandsche geschiedenis. L.M. | |||||||
P. Fr. Steph. Schoutens, Minderbroeder. Legende der glorioser maghet Sinte Clara. Uitgave van L. Van Hoof-Roelans, te Hoogstraten, 1904. Dat Pater Schoutens een zeer ijverig uitgever is, kan niet betwist worden. Dat hij voor zijn taak berekend zou wezen, is ons niet gebleken uit zijn vroegere uitgave van Sinte Franciscus' leven, en blijkt ons evenmin uit deze nieuwe van Sinte Claren legende. Het tegenover elkaar plaatsen van de twee prozateksten, | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
de eene volgens een oud hs., de andere volgens een ouden druk, was een fantastische inval, althans zóó als Pater Schoutens dat zaakje klaar kreeg. Men moet het zien. Aan een beschrijving van Pater Schoutens' doenwijs zal ik mij niet wagen. Alleen dit: denk aan een oude dorpskerk, met een ouden zerkenvloer, kleine zerkjes, groote zerken, hier een insprong, daar een uitsprong, in de grilligste onregelmatigste toevalligste sorteering. Nagenoeg zoo zien de meeste bladzijden eruit. Daar moet de drukker werk aan gehad hebben! Hij heeft zich goed uit den slag getrokken. Wat den uitgever betreft, deze heeft zijn taak bepaald tot het afschrijven en het proeflezen; geen verklaringen; de halve bladzijde inleiding heeft niets om het lijf. L.S. | |||||||
Geschiedkundige navorschingen over de aloude abdij van 't Park, door F.J. Raymaekers, uit het Fransch vertaald, voltrokken en aangeteekend door J.E. Jansen, Norbertijner Kanunnik van 't Park. Antwerpen. Drukkerij St-Augustijn, Kipdorp, 1904, in 8ten, 156 bl. De abdij van 't Park, in 1129 gesticht, heeft een roemrijk verleden. Weinig is over die abdij geschreven geweest. Eerst in 1858 liet F.J. Raymaekers, in de Revue Catholique, geschiedkundige aanteekeningen verschijnen, getrokken uit de oorkonden, in het klooster-archief bewaard, en uit de kronijken van de abten Maesius († 1647) en de Pape († 1682). 't Is ditzelfde werk dat Eerw. Kan. J.E. Jansen in 't Vlaamsch heeft vertaald en nu opnieuw in 't licht geeft. Deze aanteekeningen echter, die eindigden met 't jaar 1810, toen Abt Nysmans overleed en de kanunniken de Abdij verlieten, zijn voortgezet, naar de opstelwijze van Raymaekers, tot heden. J.E. Jansen heeft onderaan de bladzijden tal van bibliographische verwijzingen en leerrijke aanteekeningen gevoegd. Op menige plaats heeft hij de voorgaande uitgave aangevuld en verbeterd. De oorkonden die vroeger in het werk zelf ingelascht waren, komen nu op 't einde als aanhang. Daarbij bevat het boek eene nuttige inhoudstafel en is met prachtige platen opgeluisterd. We hebben hier niet een volledige geschiedenis voor handen, die ons het geheele leven der Abdij, in al zijn verschillende uitingen, laat kennen. 't Zijn enkel ‘geschiedkundige navorschingen’ die, benevens de stichting en de vroegste uitbreiding, alleenstaande en voorbijgaande daden en gebeurtenissen vermelden, zooals ze zich beurtelings voordeden onder het bestuur der verschillende abten. Wel ware er hier en daar een kleine opmerking te maken over werkwijze en critiek, (bijv. betrekke- | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
lijk het begrip van wat is een eigenlijke bron, of de manier waarop de verwijzingen naar boeken en bronnen dienen opgegeven te worden); doch over 't algemeen is het boek heel goed aangelegd en afgewerkt. Een vluchtig doorlezen toont aan welk een belangrijke rol 't Park gespeeld heeft in 't verleden. Wellicht ware 't mogelijk een vollediger geschiedenis op te stellen, ruimer en grondiger opgevat en meer overeenstemmend met de hedendaagsche opvatting der geschiedenis, waar men zoude leeren kennen het leven der Abdij in haar inrichting en de verschillende vertakkingen van haar bestaan en haar werking op alle gebied: de geestelijke, inwendige gesteldheid, de betrekkingen tegenover kerkelijke en wereldlijke overheid en tegenover onderhoorigen, den stoffelijken en huishoudelijken toestand, den invloed op kunst en letteren, enz., met een woord, wat men heden noemt de beschavings-geschiedenis. Het rijke archief en de bekwaamheid van den geleerden schrijver laten verhopen dat deze welgeslaagde ‘navorschingen’ enkel een voorbode zijn van een grondiger studie. Em. Van Cappel. | |||||||
Les gutturales grecques par Joseph Mansion (Recueil de travaux publiés par la faculté de philosophie et lettres de l'université de Gand, 29e fasc.). Gedurende de laatste twintig jaren zijn de taalkundigen op het gebied der vergelijkende spraakkunst niet zoo zeer werkzaam geweest om de bestaande hypothesen omver te werpen en andere in de plaats te stellen, dan om een steeds groeiend aantal feiten in het algemeen plan der aangenomen theorieën te schikken en daardoor eene zoo volledig mogelijke rangschikking van het taalkundig materiaal tot stand te brengen. Welk lot ook de toekomst aan onze tegenwoordige samenstellingen voorbehoude, toch zullen de uitkomsten van dien aanhoudenden arbeid hunne waarde bewaren en men kan de geleerden niet te veel prijzen die zich de moeite getroosten, het aantal feiten te verrijken waarover wij beschikken om onze theorieën op te bouwen. Aldus kan men zich beter rekenschap geven van hare vastheid, van de zwakte van zekere punten en van de leemten die er in voorkomen. Onder dergelijke werken moet dat van den heer Mansion als een der nauwgezetste, volledigste en belangrijkste genoemd worden. Hij heeft eene baan gebroken door de onzeglijke massa gegevens die de Grieksche taal oplevert voor de zoo ingewikkelde studie der drie gutturaalreeksen van het Indogermaansch; | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
zijn oogst van woorden en wortels is uitnemend volledig en zal weinig na te rapen overlaten. Het verklaren van de Grieksche wortels en de talrijke vergelijkingen met de andere talen van denzelfden stam eischten van den schrijver een aanhoudenden en moeilijken arbeid waarvoor niet alleen de indogermanisten maar ook al de beoefenaars van de Grieksche taal hem dankbaar moeten zijn; dezen zullen in het werk van den heer Mansion een zeer groot getal etymologieën van woorden vinden waarnaar zij vergeefs in woordenboeken zouden gezocht hebben. Het gebruik van zijn boek is in dit opzicht uiterst gemakkelijk gemaakt door de zoo verzorgde en volledige indices waarmee het voorzien is en die ook de latinisten en germaansche philologen met nut zullen naslaan. Wat de schikking van het boek aangaat, zij is eenvoudig en duidelijk en onder andere moet men het als eene zeer gelukkige gedachte aanzien, dat de schrijver zijn werk begint met een geschiedkundig overzicht van de geheele gutturaalvraag, van Bopp tot aan Bezzenberger. Men vraagt zich nochtans af, of er genoegzame redens bestonden om de studie van de delabialisatie te scheiden van die der labiovelaren in 't algemeen. A. Carnoy. | |||||||
Van den Sinai. Kijkjes in hedendaagsche bijbelvragen, door J.P. van Kasteren, S.J. - L.C.G. Malmberg, Nijmegen. Hetgeen ons in dit boekje wordt aangeboden, zijn een viertal lezingen door Pater van Kasteren gehouden voor Geloof en Wetenschap te Maastricht. Vooral in de laatste jaren zou men uit de ontdekkingen, die men gedaan heeft, zoo gaarne willen bewijzen, dat het volk van Israël hunne beschaving niet van Godswege ontvangen, maar de Assyriërs en Babyloniërs ontleend heeft; dat het verhaal van de wetgeving op Sinai niets meer is dan een fabel, om aldus de oud-testamentische openbaring den genadeslag te kunnen geven. Pater van Kasteren, die zelf voor jaren den Sinai bezocht, toont ons eerstens in zijn werkje aan, dat de plaats, waarop eenmaal de goddelijke wetgeving geschiedde, werkelijk overeenstemt met het bijbelverhaal; vervolgens overwegen wij met hem de tien geboden, waarin de kerngedachten vervat zijn van alles, wat de mensch noodig heeft voor zijn godsdienstig en zedelijk leven en besluiten hieruit dat zij niet door de menschen zijn uitgebracht, maar een gave Gods zijn en eene bovennatuurlijke openbaring waardig waren. Ten volle beamen wij hetgeen Pater v.K. in zijn voorwoord zegt. dat n.l. de keuze van het onderwerp geschikt is om bij iederen beschaafden lezer, Christen of Israëliet, belangstelling te wekken en dat de behandelde vraagstukken van onzen tijd zijn en ons | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
doen zien, hoe geleerden van verschillende richting deze bestudeeren en bespreken. P.D. | |||||||
Een Rooske van Overzee. August Cuppens. Duimpjesuitgave, 46e boekdeel. Ik las om den zelfden tijd Jesus de Nazarener en een Rooske van Overzee. Die Jesus de Nazarener is niet de ware, maar dat Rooske blijkt een waar, d.i. een volmaakt Zusterken der Armen te zijn; en ik bedank den E.H. Cuppens, omdat hij mij de boven-alles-beminnelijke volmaaktheid liet aanschouwen. Want, menschen lief, hier hebben we nu een volmaakt zusterken! In hare roeping uit het Iersche-freule-leven tot het leven der Zusterkens der Armen; in hare toewijding aan de Pekes en Mekes van 't Luiksche godshuis; in hare zelfopoffering voor blinden Hendrik, voor wiens bekeering zij haar schuldeloos leven ten beste geeft; in haar sterven, door een helmend duivel-uitlachen voorafgegaan; in alles is zij volmaakt in den overtreffenden trap. A. Cuppens bewijst die volmaaktheid ten overvloede. Nu 't ligt in mijn bedoeling door dit woord ten overvloede Cuppens' grootste gebrek aan te duiden: te luid schettert zijn loftrompet; 't geen om den duur... een weinigje verveelt. Doch dit gebrek vloeit dan ook weer voort uit Cuppens' beste gave, te weten, uit zijn edele kunstenaarsliefde tot zijn ideaal. Dat bemint hij zoo vurig, dat men bij zooveel warmte niet koel kan blijven; dat men dat ideaal ook gaat beminnen, en men erover een beetje grootspraak mag lijden. En dat zal bij velen, die anders achter sommige brokken ‘rhetoriek!’ zouden schreeuwen, dien banvloek der modernen terughouden. Ik spreek daar het woord Modernen uit, en dat leidt me tot de vraag: Hoe zal men Een Rooske in moderne kringen onthalen? E.H. Cuppens zal misschien antwoorden dat hij voor de Duimpjeslezers heeft gedicht, en vooral door hen, niet door modernen, moet beoordeeld worden. Nu 't Vlaamsche volk zal, indien het verzen kan lezen, met dit gedicht hoog oploopen om de gemoedelijkheid en den pakkenden eenvoud der vertelling, om het hooge leven der Heldin. Maar nog eens wat zal men in moderne kringen over een Rooske denken? Wel de modernen zijn nog volksch genoeg om over dit gedicht nagenoeg hetzelfde te denken als het volk. Maar de modernen zullen erop wijzen; hoe deze verzen, die aan Gezelle's Song of Hiawatha herinneren, niet alle zoo lief rythmeeren, als de verzen des Meesters. De modernen zullen bekennen dat de taal malsch, en de verzen glad zijn; maar zullen de waarde dezer verzen door eene beeldspraak te kennen geven, als b.v. ‘als ik deze verzen lees, rijd ik op schaverdijnen over | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
eene lange smalle gracht: schoon ijs - hier en daar kelderijs - vlug kan ik rijden; doch de buitenwaartsche sneê kan ik niet leggen.’ Men zal den dichter loven om sommige beelden, als b.v. Hei, hoe gaan heur losse haren
waaien in de vrije luchten,
als een gouden vaan, die allen
zullen volgen in verrukking.
Men zal hem loven om zijn getrouw weergeven van menschen en dingen; - doch vooral om zijne zielverheffende gedachten. Dit gedicht is opgedragen aan Juffrouw Belpaire, die zieleschoonheid, hooger Lijden,
Kruisomhelzing om de Liefde
van het goddelijke Kruislam
boven alle schoon (kan) stellen
dat er hier, op aard, mag bloeien.
Maar dan is het ook in 't algemeen aan alle Katholieken opgedragen, ‘tot ons vreugd en zielverkloeking’, en alle katholieken moeten den E.H. Cuppens erom bedanken! W.W. | |||||||
Dolóre, Stille Geluiden en Zon en Nevel, door W. van Weide. - 's-Gravenhage, Van der Haar & Van Ketel. Dolóre verscheen in 1901 en behelst 100 bladz.; Stille Geluiden in 1903 en behelst 170 bladz.; Zon en Nevel verscheen insgelijks in 1903 en bevat 304 bladz. Indien ik de som maak, dan bevind ik dat W. van Weide in drie jaar tijds 574 bladzijden verzen op de markt heeft gebracht. Iedereen moet bekennen dat deze vruchtbaarheid ofwel een ontzaglijke vlijt ofwel een verbazend gemak veronderstelt en dat ik niets te veel zeg indien ik beweer dat Vondel geklopt is. Van welken aard deze verzen zijn kan ik moeilijk beschrijven. Ik geef liever een staaltje uit elken bundel. Zucht dan mijn ziele (Dolóre)
Zucht dan, mijn ziele, och zucht er dan wat!
- 't Leven is wel heel veel gezucht! -
Laat lichtstil vleien toch heel lieve schat
Van mooie en goede genucht! enz.
Philister's geest (Stille Geluiden)
Ik haat Philister's geest, de nuchter-lauwe!
Die nog, God betert, deze aard bestuurt!
Die slechts van ruw-genoegens is bevuurd!
En nooit van heilig vocht zich voelt bedauwen. enz.
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Eens dichters woord (Zon en Nevel)
Ik, die op des levens banen
Smarten-vol het Noodlot draag,
Die in smarten hoog de vanen
Van 't Geluk hef zonder klaag',
Die met staal-gepantserd lijve,
Dwars door rotsen brak den weg -
Zal o Schoon uw Zanger blijven,
Tot ik 't hoofd tot rusten leg. enz.
Ge ziet, lezer, dat de dichter zijn vaan nog niet afgeeft en dat wij van hem nog veel schoons mogen verwachten. Macte animo, W. van Weide! Ik mag niet vergeten mede te deelen dat van Weide zich even goed in 't Duitsch ontboezemt als in 't Nederlandsch: 't is hem eender. In Dolóre staan gedichten An den Mond, In Waldstille, over Verlorenes Glück, over Tod en andere. 't Is knap, waarlijk! C. | |||||||
Beschrijvende meetkunde, door Dr. J. Kors. Eerste deel. Bij Noordhoff, 1903. Groningen Dit werk bevat in weinige bladzijden de volledige theorie van beschrijvende meetkunde welke gewoonlijk in de hoogste klasse van het middelbaar onderwijs aangeleerd wordt Slechts 33 bladz. tekst, en verder omtrent twee honderd gemengde opgaven, benevens een groot getal voorgestelde vraagstukken in den tekst verspreid, maken het eerste boekdeel uit. De figuren, met veel zorg geteekend op beste papier, vormen een afzonderlijk atlas, welke als een waar model mag aanzien worden. Schrijver behandelt opvolgentlijk het punt, de rechte lijn, het platte vlak; waarop natuurlijk volgen het zoeken van afstanden, hoeken van lijnen, van vlakken. Verder leert men vele vraagstukken vergemakkelijken door het aannemen van nieuwe projectievlakken, en omwentelingen om lijnen als assen. In de negen laatste bladzijden der theorie handelt schrijver over lichamen; hunne snijding door vlakken en lijnen, en over onderlinge snijding van lichamen. Dit laatste deel behoort niet tot het middelbaar onderwijs, maar dient liever als inleiding van hoogere studiën. Het is hier dan ook op heel kortbondige wijze voorgedragen, en kan als toepassing der voorgaande theorie aanzien worden. Niets verplicht ten andere den leeraar het boekje tot op het einde toe te volgen en uit te leggen. Aangaande uitleggingen merken wij op, dat deze ‘Beschrijvende Meetkunde’ van Dr. Kors enkel past in handen van jonge lieden die de lessen van eenen leeraar volgen, en van weinig nut zou zijn aan den beginneling welke alleen op eigen krachten zou steunen; en dat uit oorzake der kortbondigheid van den tekst. Om dezen hinderpaal eenigszins uit den weg te ruimen, heeft schrijver na elk bewijs de voornaamste stellingen der stercometrie neergeschreven welke in dat bewijs toegepast worden. En dat vergemakkelijkt grootelijks de volledige beredenering. Voegen wij hier nog bij dat het werkje, hoe hoog wij het ook schatten, in ons middelbaar onderwijs onbruikbaar is; niet | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
uit hoofde der taal, maar wel omdat sinds eenige jaren de beschrijvende meetkunde hier onderwezen wordt zonder behulp van een as van projectie. Daardoor verandert, zoo niet gansch de theorie, dan toch de vorm der stellingen en de teekening der figuren. Voor scholen waar de beschrijvende meetkunde met as van projectie aangeleerd wordt, mogen wij het huidige werkje hoogst aanbevelen. V.V. | |||||||
De Electriciteit. Naar het hoogduisch van Dr. Bern. Wiesengrund, door P.W.B. Sassen. - Derde druk. P. Noordhoff. 1904. Groningen. 76 bladz. Prijs 90 cents, gebonden f. 1-25. Het bondig werkje van den Heer leeraar Sassen is in korten tijd tot de derde uitgave gekomen. Zijn bijval is verdiend. Zeker is het niet tot leerboek voor aanvangers bestemd. Maar het is klaar en duidelijk genoeg, alhoewel beknopt, om door hen, die het belangrijkste van de electriciteit willen kennen, met nut gebruikt te worden. Het bevat juist datgene, wat ieder ontwikkeld mensch over dit onderwerp diende te weten, O. Cornet. | |||||||
E.J. Bomli. Nouvelles Traductions (II), français-hollandais. Groningen, P. Noordhoff, 1904. In de 6e aflev. van Dietsche War. wezen we op het eerste deel van dit werkje als op een flink oefenboek voor vergevorderden. Dit tweede deel is een aanvulling op 't andere, en beslaat 116 bladz. Fransche uittreksels van gemiddeld een blz. elk, gevolgd door ‘notes explicatives’ met de vertaling van moeilijke wendingen. Waarom bij elk uittreksel niet aangeduid uit welken schrijver? En dient à la différence de wel weergegeven door in tegenstelling van, (oef. 13); flasque door: machteloos (oef. 25); la pluie qui faisait rage door: die een oorverdoovend geraas maakte (oef. 39); l'après-midi doux et voilé door: dezen zachten en somberen (!) namiddag (oef. 86); escouade (de déménageurs) door: groep (oef. 89); gargotiers door: restauratiehouders (oef. 89)? enz. T. | |||||||
R. Bos en C.H. Steenbeek. Nieuwe teekenschool. Handleiding bij het teekenonderwijs op de lagere school. Eerste deel. Met 206 afbeeldingen, P. Noordhoff, Groningen, 1904, fl. 1.25. - Tweede deel. Met 593 afbeeldingen. Id., 1904, fl. 2.50. In afl. 10 van Dietsche War. gaf de bespreking van het eerste deeltje van Bos en Steenbeek's ‘Mijn teekenboek’ mij de gelegenheid mijne ingenomenheid met hunne leerwijze te betuigen. Daar nu ook de theoretische handleiding (althans de eerste helft), en alle tien deeltjes van ‘Mijn Oefenboek’ (à fl. 0,125 elk), alsmede Serie I en II van de Wandplaten bij ‘Nieuwe Teekenschool’ (formaat 58 × 82 cm., in reeksen van 10 nummers, à ft. 2,50 de reeks) ter recensie ingezonden werd, acht ik het plicht met allen nadruk de aandacht van belangstellenden op dit stel uitgaven te vestigen. De oefeningen in de school, dienen, zich aan te sluiten bij het naïeve teekenen van voor den tijd dat het kind ter school gaat. Een uiterst prettig geschreven boek, en 't lezen ervan oprecht een genot. Hoe de zaken staan, wat bij onze Noorderburen het lager teekenonderwijs betreft, en hoe sedert Comenius tot op heden de pedagogen er over gedacht hebben, dat vindt men klaar bijeengeschikt in de paar hoofd- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
stukjes die tot eigen lijke inleiding dienen. Afzonderlijke hoofdstukken worden hierna gewijd aan Naïefteekenen, aan de hier vooruitgezette nieuwe methode, aan het handteekenen in verband met andere leervakken, aan het metend teekenen, aan het mechanisch teekenen, het opwerken en kleuren, de teekenbehoeften, het leerplan eindelijk en de wijze van lesgeven edurende het eerste en het weede leerjaar. Het tweede deel kwam eerst heel onlangs van de pers. Achtereenvolgens worden er overvloedig geïllustreerde hoofdstukken gewijd aan gedachtenteekenen, - aan 't aanwenden van hulplijnen en hulpfiguren, - aan het teekenen naar de wandplaten welke de samenstellers dezer handleiding, ten behoeve van 't schoolonderwijs ontworpen hebben, - aan de elementen van projecties, doorsneden en van perspectievisch teekenen in zoover die op de lagere school weleens te pas kunnen worden gebracht; en verder wordt in bijzonderheden toegelicht en uitgewerkt het leerprogramma voor het derde, het vierde, het vijfde en het zesde leerjaar. Een aanvullend hoofdstukje over teekenbehoeften en een register volledigen het werk. Wat tot lof van de schrijvers mag gezegd worden is, dat ze overal tot nadenken stemmen, en dat hun methode rekening houdt met al de eigenaardige moeilijkheden die het teekenonderwijs in de lagere school oplevert. Van den onderwijzer vergen ze noch buitengewone vaardigheid in het teekenen, noch overdreven inspanning. De wandplaten zullen hem daarenboven zijn taak helpen verlichten. En van de kinderen evenmin, alhoewel ze zorg hebben gedragen dat de knapen of meisjes met veel aanleg niet zullen belemmerd worden door de trage vorderingen van hunne maatjes, noch deze laatste ontmoedigd door het niet kunnen bijhouden van de langzamerhand te moeilijke oefeningen. Ja, ook in de huiskamer wenschen we deze twee deeltjes, en de reeks bijhoorende teekenboeken goed onthaal: vader of moeder zullen het niet beklagen dat ze de teekendrift hunner kleuters leerden leiden en den aanleg der kleinen hielpen ontwikkelen; en het stel prentjes in de teekenboeken is zoo flink gekozen en voor de kinderlijke belangstelling zoo afwisselend dat weinige Sint-Niklaasgeschenken zullen onthaald worden met hartelijker vreugde. Eindelijk dat de prijs, als men de puikverzorgde uitvoering en talrijke illustraties in aanmerking neemt, zoo laag is, verdient wel dat hier uidrukkelijk op gesteund worde. Moge deze warme aanbeveling kennismaking in ruimen kring voor gevolg hebben, zoodat het flinke werk van de heeren Bos en Steenbeek ons verwaarloosd lager teekenon derwijs helpe opbeuren en herinrichten. W. |
|