| |
| |
| |
GODSHUIS VAN LICHTERVELDE
| |
| |
BURGERSHUIZEN
| |
| |
| |
| |
Ter herinnering aan Arthur-Marie-Joseph Belpaire
(† 20 October 1902)
Hoe komt het nu dat ik, bij dit machtigschitterend hoogtij van de zon, die sappig leven en gouden rijpte aan 't geven is in overvloed, mij gepraamd voel en gedwongen om te denken aan en te schrijven over een doode, over een vriend van korte kennis maar zoo bijblijvende herinnering - neen genegenheid en liefde zeer diep - over hem die al twee jaar geleden naar de eeuwigheid is gegaan? Hoe komt het, o zoet en vreedzaam, ei toch zoo vreedzaam-zoete wezen van Arthur, dat gij mij geen rust en laat, vooraleer ik u herdacht hebbe? O wezen dat herfstverwen droeg, in zijn lente, o fijne, lange, rilde jongeling, die mijn eigen levenslust en -blijheid altijd tot een zacht vermaan strektet als ik u zag liggen in uw sneeuwwitte bedstêe, zoo stil en zoo braaf-rustig als een ziekelijk meiske en even fier in reinheid, of u verzonken vond over den lagen rieten ruststoel, het lange zwakke lichaam zoo moedeloos, omdat het de ziel niet kon dragen, en die ziel altijd even sterk en kloek, die ijzeren Vlaamsche, Westvlaamsche ziel!
Hoe komt het dat ik u moet gedenken, te midden der volle zomerweelde, gij die, eilaas! niets gekend en hebt dan herfst en barren wintertijd?
| |
| |
Och neen toch!
Uw vijf-en-twintig-jarig leven was vol, en ik moet u haast benijden...
Is dàt het grootste offer niet: vreedzaam-verduldig den kouden kus der dood aanveerden om Gods-Wil, als men een leven zoo rijk aan schoonheid, aan scheppingskracht, aan wijs genoten poëzij te verwachten en te hebben stond? Mag dat niet eens gezegd en geprezen? En daarom moet ik nu het gras afrukken van uw graf, Arthur, en uw gedachtenis hier eeren, als van een uitverkoren onder duizenden!
En zeggen hoe gij dichter geboren waart en woordkunstenaar stondt te worden, meer en beter dan veel anderen van uwen leeftijd, die meenen het te zijn, meer dan gij het meendet van u zelven, en de welke het voorbeeld van uw zoo wreed-verbrijzeld aardsche leven zou kunnen doen nadenken, doen voelen dat het toch hier beneden al maar ijdelheid en is, in den grond... maar dat gij, gij onbekende, groote en schoone ziel, het beste deel gekozen en verworven hebt.
‘Een zeldzaam voorbeeld was hij’ - zoo staat er gedrukt op uw doodsbeeldje -;
‘van kinderlijke liefde en broederlijke genegenheid;
van vriendelijke beleefdheid en dienstveerdigheid;
van ongewoone neerstigheid en oppassendheid;
van oprechte deugdzaamheid en rechtzinnigheid;
van diepe en eenvoudige godvruchtigheid...’
Ach! hooveel hoogstudenten, christene, katholieke hoogstudenten zijn er nog, van wie men deze getuigenissen zou kunnen geven?
En waarom moest toch zooveel kloeke en wijze deugd, kennis en bekwaamheid, zoo een wezen, van de wereld af!
| |
| |
Is zij dan toch te slecht geworden voor de reinen en voor de hoogfijne zielen?
Of waart ge? - ja, gij waart het vast! - een uitgelezen blomke van dat land waarvan Guido Gezelle zong:
En nievers in geen ander land,
hoe vruchtbaar 't moge wezen,
kan Jesus in zijn blinkend' hand,
* * *
Arthur Belpaire was bouwkundige-ingénieur. Ik heb bouwvoorworpen van hem gezien, heerlijke, waar maat en getal in paarden met poëzij en schoonheid.
Hij droeg in zijn ziel deze wonderlijke koppeling: koude, scherpe wetenschap met warme zoete kunst.
Ei! wat zou hij niet te weeg gebracht en doen leven hebben, hadde zijn fijne hand de kracht verkregen om passer en lood te voeren... Zijn laatste krachten wijdde hij aan het oprichten van een godshuis. Ei, zijn geliefde Lichtervelde, daar was hij niet van weg te houden, dat speelde in zijn droomen, daaraan offerde hij om zeggens zijn leven, want reeds door den kouden vinger der dood aangewezen, kon hij toch niet laten te werken en te ontwerpen en te loopen om den begonnen bouw te zien oprijzen.
En, in zijn laatste levensdagen, toen de lange, lange, wormknagige ziekte hem stillekens aan, lafkruipend grafwaards duwde, dien schoonen jongen met zijn heldere, licht-bruine oogen die zijn gansch wezen verhelderden tot aan den laatsten dag toe, toen welden er stille smertkreten op uit zijne ziel, lang ingehouden tranen over het vermolmde, jeugdige leven dat hij
| |
| |
voelde verkwijnen in zijn lichaam, - en hij dichtte, korte, eenvoudige, kunstelooze dichtjes, waarmêe hij troost zocht te geven aan anderen die zijn lijden treuren deed. En ze mogen hier staan, die ongekunstelde dingetjes, ze mogen hier gewonden worden tot een immortellen-kransje voor den lieven, onvergetelijken doode, ze mogen hier hun stille stemmekes laten ruischen, tot troost van hem en van haar die Arthur blijven beweenen al weten zij hem in den hemel....
| |
I
Dites à Thur que s'il est sage il aura
‘een zantje en een koeksken’
7 October, 1901.
Zantjes, 't zijn er vele,
Zantjes rijk van kleuren,
't maakt mij al geen zier.
- Zantjes, randjes, koekskens,
| |
II
'k Droomde dat 'k droomde
'k Droomde toch zoo lief,
wie dat het was, dat lief,
| |
| |
| |
III
14-10-01
en nijpt het mij de kele toe?
'k En weet het niet, en gisteren,
en vroegertijds voordien,
en wist ik niet dat 't hier
Wie zegt het mij - voor wat,
waarom dat 'k treur van eenzaamheid...
Uit 't Zuiden - het windje
en 't windje kan buisschen,
doch God, met zijn handen
houdt 't Al in zijn banden.
En 't windje - 't en weet het niet
waarom dat 't barscher waait;
de zonne - ze vraagt zij 't niet
waarom zij sterker laait.
Waarom ik treur in eenzaamheid...
Waarom? - gij weet het best, mijn God.
En 'k vraag niets dan verduldigheid
Bij U - gelaten in mijn lot.
| |
| |
| |
Aan Mamieke Consolatrix.
Bladerenval
Er hangt een toover-klokkenspel
onzichtbaar in de zwarte takken.
En op dien droeven morgenstond,
voel ik mijn hart van weemoed snakken
bij 't luiden van het klokkenlied
dat treurt bij 't vallen van de blâren.
De mist doet hopeloos de ziel
op eene wolk van droefheid varen
en dwingt en praamt ze tegen zin
dat somber stervenslied t'aanhooren
dat met de blaren sterven gaat
in kille duikers en in voren.
De wind is beul en beiaardier,
hij loopt al zingen rond zijn klokken
en neuriet blij den treurzang mêe,
die hij met zijne ruwe knokken,
op 't stervend loof aan 't slagen is.
O bladeren die zingt al sterven,
gij valt en kust in uwen val
den moedergrond wiens bijzijn derven
gij, langer, noch en mocht, noch kont.
Mijn arme ziele, zure winden
verwachten ons op onzen weg.
Weet gij waar troost en hulpe vinden
Als mist en wind ons tegenstaan? -
O ziele mijn, vooruit gestreden!
Ik ken een maagd die helpt en troost,
Vooruit! haar herte heeft geleden.
| |
Ik had gedroomd
Ik had gedroomd een lentedroom, van rozeknoppen
ontloken latertijd bij 't wordend morgenrood;
van blaren en van vrucht, van hooge groene toppen,
die dragen nader God, het danklied der natuur.
Ik had gedroomd, een zieken droom van 't lange zoeken
naar 't eigen beeld, 't volmaaktste schoon, met schets en pen
gebogen op 't papier - omringd van lieve boeken,
van werken in den nacht, - alleene met mijn droom!
| |
| |
Ik had gedroomd, een jonglingsdroom van zachte handen,
die streelden mijne hand om 't lieve van de schets,
van aardschen roem, van zegelauweren aan de wanden,
van 't zure werk beloond met zoeten minnelach.
Ik had gedroomd, en nu, waar is 't geluk gevaren?
de lente is heen, wat gaf mijn werk, waar is mijn roem?
Gevallen in den tijd, zij rotten met de blâren.
Ik had gedroomd, een lentedroom... 't is winter nu!
Nisi signa et prodigia videritis, non creditis
- et credidit ipse et domus ejus tota
'k En zag, mijn God, uw wondren niet
- Mijn God! 'k geloof in u!
O Heer, mijn God, vergeef het mij! -
mijn Liefde, maak ze brandend vuur
opdat van nu tot 't stervensuur
| |
Mieke 't is weer Zielkesdag -
richt uw' schrêen naar 't doodenveld.
Zoo de klokke zingt van rouwe,
Mieke, peist dat z'Hope ook meldt!
Op den akker, staat een kruise,
bij dat kruise, ligt een graf;
d'eerde bergt er dierbre blijfsels
die gewijde hand heur gaf.
Kniel daar, Mieke, kniel in d'ijfte,
(zij bewaakt zoo trouw dien steen;)
bid er dubbel vurig, lieve,
'k had zoo geern met u gebêen!
Maar Gods goedheid schikte 't anders,
Mieke, peist dat z'Hope ook meldt
Als de klokke zingt van rouwe
Over 't stille doodenveld!
| |
| |
Zeg, is dat geen poëzij? En zou men het niet betreuren als die kinderlijk-zuivere uitboezemingen van een zeer fijne ziel, die heur tale nog zocht, bestreken en ontfleurd wierden met het vernis van ergens een kouden fijnaard, die veel beter maat en rijmslag zou kennen, maar die ziel- en herteloos geworden ware van gewildheid?
Mij althans ontroerden deze dingetjes dieper en zuiverder dan een heele bundel sonnetten van sommige ‘woordkunstenaars’ van heden. Misschien zijn er nog meer die met mij meevoelen; voor hen werden deze gedichtjes van Arthur Belpaire afgeschreven, met liefde en met hernieuwde treurnis over het verdwijnen van zijn schoone, fijne, zalige ziel.
1-8-04.
Aug. Cuppens.
|
|