Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 103]
| |
CONSTANCE TEICHMANN in 1856
| |
[pagina 103]
| |
Constance teichmannHet kindergasthuis ‘Louise-Marie’Wij hebben in een vorig nummerGa naar voetnoot(1) Constance Teichmann aanschouwd in de volle ontluiking harer frissche levenskracht, in de bekoorlijkheid harer levenslente. Wat ging zij doen met al hare prachtige gaven? Naar welk doel zou dit rijk artistiek gemoed gewend worden? - Zoo luidde de vraag die voor haar zelve rees en zij beantwoordde ze in den zin der strenge verloochening; zij dacht er ernstig aan al dien bloei van geest en gemoed te gaan verbergen onder de kap eener nederige gasthuisnon, al die veelzijdigheid te onderwerpen aan den algemeenen regel der ordetucht. In een woord, zij achtte zich geroepen tot den kloosterstaat, en misschien was zij het inderdaad. In die zoekende gedachten woonde zij eene kleeding bij in het Militaire Hospitaal. Dit gaf den doorslag en zij wendde stappen aan om in dit gesticht aanveerd te worden. Gelukkig had de Voorzienigheid andere inzichten over deze uitgelezene en haar voornemen moest op den weerzin harer ouders schipbreuk lijden. Niet dat Mr. en Mevr. Teichmann zich formeel tegen haren wensch verzetten. Veel behendiger wisten zij hare gedachten op een ander spoor af te leiden, | |
[pagina 104]
| |
voldoening te geven aan de verterende toewijdingszucht haars harten. Een genootschap van jonge jufvrouwen werd gevormd, die de armen zouden bezoeken. Op een feest ten voordeele der noodlijdenden, in den winter van 1846, zongen zij Rossini's koor ‘La Charité’; de soli werden door Mej. Teichmann voorgedragen. Aan dit voorval dankte de nieuwe vereeniging haren naam: ‘Société des Dames de la Charité’. Mijne moeder, Mev. Alphonse Belpaire, toen de eenige gehuwde dame onder de leden, werd tot eerste voorzitster gekozen en bleef het tot haar afsterven. Doch het armen-bezoeken bleek weinig doelmatig voor zulke jonge jufvrouwen, die op allerhande wijzen bedrogen werden. Ook voldeed het niet aan de behoefte naar zelfopoffering en werkzaamheid van Constance. Iets anders moest tot stand komen, dat hare jonge krachten gansch zou inspannen en haar levenstaak worden. - Den 16 November 1846 werd het Kindergasthuis geopend. Dit gesticht dat met Constance Teichmanns naam nauw verbonden is en het eigenlijke veld harer liefdadigheid, ja heldhaftigheid, werd, had zeer geringe beginsels. In een gehuurd huis van de St-JorisvestGa naar voetnoot(1) verzamelde men eenige zieke kinderen, die de eerste waren van latere duizenden. Nu begon een nieuw tijdstip in het leven van Constance. Meer en meer weken de kloostergedachten op den achtergrond en weldra verdwenen zij geheel. De zelfbeschouwing maakte ook plaats voor bedrijviger bekommeringen, de godsvrucht sloot zich | |
[pagina 105]
| |
nauw aan de naastenliefde, de kunst bloeide op, maar altijd in dienst van de armen of van God. Constance had haren weg gevonden. Hare persoonlijkheid trad op. Kenschetsend is de verandering in de nota's die zij in haar dagboek neemt. Tot hiertoe straalde er meest in door de dichterlijke opgewondenheid eener jonge, reine ziel. Nu, voor eenigen tijd althans, worden de aanteekeningen schaarscher en hebben ze allen betrekking op haren arbeid, op hare kinderen. Zoo schrijft zij den Zondag, 13 December: ‘Ons gasthuis is goed in gang. Den 16 November werd het geopend. Het is mijn geluk, mijn denken, mijn doel, mijn eenig goed. Ik word met opgetogenheid gewaar dat het niet mijne inbeelding is, maar een ware roep, die mij aanzet om zieken te verzorgen Zij beminnen mij en mijn aard is gansch veranderd als ik bij hen ben. Ik die zoo verstrooid ben, vergeet niets; ik die geen dier kan zien lijden, zie met kalmte die arme kleinen lijden en weenen, niet uit onverschilligheid, maar omdat God het zoo wil. Met dit alles schijnt mijne vocatie mij zoo ver weg dat ik het niet zeggen kan. Ik heb den moed niet meer mijne ouders verdriet aan te doen. Och! ik laat het aan u over, mijn Jezus...’ Den Zondag 24 Januari '47 schrijft zij weer: ‘...Ik heb de hoogmis kunnen bijwonen, wat niet dikwijls gebeurt, wegens de zondagschool... Maar het was mijn gasthuisdag. Ik ben er nog gelukkiger geweest dan naar gewoonte. Al mijne dwaze gedachten waren verdwenen. Mijne kinderen kennen mij en beminnen mij. Waarachtig dat is zoet. Het is wat kinderachtig misschien of misschien wat ijdel, maar het maakt mij gelukkig als ik mij door die kinderen en door al die arme menschen met mijn doopnaam hoor noemen. Nooit zeggen zij mijn familienaam. Het is bijna of ik eene zuster ware...’ Zoo vroeg dus leefde reeds onder het volk die naam van ‘Jufvrouw Constance’, die jaren lang op de lippen der armen zweefde als de troost in alle ellende, de leniging in alle ramp. Vijftig jaren lang, | |
[pagina 106]
| |
dag op dag - van den 16 November 1846 tot den 16 November 1896 - duurde het gasthuisleven van Constance Teichmann, een lang leven, rijk aan onverpoosde werkzaamheid en liefdedaden, die zij kon voortzetten, dank aan haar ongemeen kloek gestel. Onder een tenger voorkomen had zij inderdaad van hare moeder geërfd eene ongestoorde gezondheid naar lijf en ziel, en ijzeren krachten. Zwakheid of vermoeienis begreep zij niet, en kon ze ook bij anderen slecht dulden. Haar overvloeiende energie had met tastbare kwalen compassie, maar met fijnere zielesmarten weinig verdraagzaamheid. Alles in haar was gestemd naar het leven, om het leven te genieten, hoog te schatten, en die sterke levenslust weerde uit alle kracht de ziekelijkheid en de dood. Niet zonder afschuw kon zij denken aan het sterven en zelfs het oud-worden viel haar uiterst pijnlijk. Uit levensvolheid, niet uit levensmatheid, sproten al hare daden. Dat was weer de groote eenheid van hare natuur, vreemd gebleven aan zonde en kwaal, overal vreugd en schoonheid opsporend en bij voorkeur den zonnigen kant der zaken aanschouwend. Moest zij daardoor iets missen van het innig bekoorlijke van menschenweemoed en menschenteerheid, hoe rijkelijk werd het vergoed door hare volle kracht, haar als 't ware onvergankelijke jeugd. Het scheen of dood en verval geen vat hadden op dat onstoffelijk wezentje, dat al zingende en weldoende door 't leven ging. Mijn vader placht te zeggen dat hij zich Constance niet oud kon voorstellen. Geen nood, zij werd het nooit, al leefde hij, eilaas! niet om haar zoo te kennen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 107]
| |
Nochtans in de eerste tijden van haar ziekendienen, kreeg zij opvolgentlijk den typhus en de roode koorts. Zij sprak dikwijls in haar later leven van het weldadig gevoel dat zij genoten had bij 't herstellen na die eerste ziekte. Eens te meer kon zij droomen en dweepen, als in hare dichterlijke jeugd, en als herboren lachte haar alles tegen. Haar tweede ziekzijn wekte slechts haren schertslust: ‘Donderdag na Aschdag, 22 Februari.Ga naar voetnoot(1) Niet alleen typhus en roode koorts zouden Constance's toewijding uitlokken. Eene andere ziekte moest in haar leven een groote rol spelen en als met voorliefde door haar aanschouwd worden, omdat zij al de krachten van haar heldenmoed inspande. Ik heb de cholera genoemd. Reeds in dit zelfde jaar 1849 werd Antwerpen er door geteisterd, maar ditmaal zou | |
[pagina 108]
| |
Constance het bij den wensch moeten laten de zieken te verzorgen. Hoe bloedig zij het beweende, blijkt uit haar dagboek. ‘Dijnsdag, 23 Juli 49. | |
[pagina 109]
| |
Deze blakende menschenliefde, dat zelfverachten en zelfvergeten zoo volkomen en rein, deze echte en trouwe verknochtheid aan het volk - volksgevoel in den verhevensten zin van het woord - behoeven wel geen commentaar. Gansch Constance Teichmann is in deze lijnen. En zooals zij dan was in het eerste vuur harer toewijding, bleef zij al hare levensdagen. Er was iets ongemeen grootsch in dat klein wezen, een veronachtzamen van het eigen, een verwaarloozen der kleine kanten om alleen de breede, volle lijnen te volgen, een kristalreine eenvoudigheid en natuurlijkheid die tot aan den bodem liet blikken van deze diepe, engelachtige ziel - en bij dit alles de roerendste kieschheid van gevoel; want, wat zij zeide was waar: zij kon geen harer geliefden bedroeven. Bij al de uitgestrektheid van haar arbeidsveld, waren zij toch de eersten in haar gemoed; aan hunne bewondering en goedkeuring hechtte zij den meesten prijs. Maar van den anderen kant zou zij niet gedoogd hebben dat zij eene belemmering werden in haar liefdeleven. Met mannenkracht kon zij zich heenzetten over beknibbeling en afkeuring, waar het eene overtuiging gold. Bij haar ‘breidde’ wezenlijk ‘de goddelijke liefde al de krachten der ziel uit’Ga naar voetnoot(1). Nooit werd de godsvrucht haar een voorwendsel om haar levensstroom te verengen. Wel integendeel ‘slachtte zij de stroomen, die niet af maar altijd toenemen, en met een vollen boezem eindelijk in de rijke zee uitbruisen’Ga naar voetnoot(2). Hoe afgewisseld haar leven was, bewijst weer de volgende aanteekening: | |
[pagina 110]
| |
‘26 December 1850. Hare grondbezigheid bleef toch het verplegen van hare geliefde zieke kleinen. Woensdag 19 Maart '51. St-Joseph. | |
[pagina 111]
| |
Bij wie? - Bij mijne moeder. - En wanneer? - Zondag. Hij is gestorven Zondag den 16en om 8 uren 's avonds. Als de vader 's anderendaags kwam, vroeg hij om hem nog te mogen zien. Ik ging bij hem boven op de doodenkamer: die kleine was als een engeltje zoo lief, schooner dan in 't leven: een zoete glimlach opende half zijne lippen: hij scheen te slapen: hij was bij zijne moeder gelijk hij gezegd had.’ Is het wonder zoo, met zulke gevoelens bezield, Constance het hart won der arme menschen? Zij leefde waarlijk onder en met het volk, was een van hen en toch boven hen verheven door hare fijnere beschaving. Zij was de poëzie van die zoo duistere levens. Als een levende glimlach, een straaltje ideaal, bewoog zij zich, met haren lichten stap, onder de reien lijders die tegen den noen het portaal vulden, overal moed en troost meebrengend. De spreuk ging onder het volk dat men geen pijn voelde, als Jufvrouw Constance het hoofd van den patient vasthield. Als hun eigendom aanzagen haar waarlijk de armen, en met recht, vermits al haar denken en streven, heel haar leven hun toehoorde. In 1851 kreeg het Kindergasthuis een bestendig lokaal. ‘30 Juli. Den 17 September werden de kleine zieken van de St-Jorisvest naar de Everdystraat overgebracht, en ofschoon Constance daar weldra gansch thuis was, vergat zij toch nooit de plaats waar zij het eerst haar | |
[pagina 112]
| |
leven gewijd had aan God in zijne armen. Jaarlijks op den dag der eerste stichting hield zij als een soort van bêeweg door de straten, die naar de St-Jorisvest leiden. Zij schreef den 1sten September: ‘Wij blijven maar een week meer in ons huis. Arm huis, waar ik zoo gelukkig geweest ben! Waar ik zoo vele engeltjes gezien, geliefd en verzorgd heb! Waar ik er zoo vele heb zien sterven! 't Is in dat huis dat ik wezenlijk ben beginnen te leven. Ik hoop dat ik het na het oordeel zal terugzien, want het is voor mij vervuld met herinneringen en geliefde beelden. Ik hoop er met mijne engelen terug te komen: ik ga ze altijd aanschouwen, een laatste maal omhelzen in hun doodtooisel. En dan spreek ik af met hen voor daar boven. Wat zal het zoet zijn ze allen weer te zien! Beati mundo corde, want zij zullen God zien. Zij zien hem reeds, zij-lie. Moge mijn hart zuiver zijn om hem met hen te aanschouwen.’ Den 18en schrijft zij weer: ‘18 7ber 's avonds. Voor melancholie was er nochtans niet veel plaats in Constance's zoo afgewisseld en rijk vervuld leven. Ook werd haar haast de Everdystraat tot tweede thuis waar zij haar uitgestrekte familie - ongelukkigen van alle slach en alle soort - kon ontvangen en verwelkomen. 26 jaar - van 1851 tot 1877 - bleef het Kindergasthuis in dat lokaal en | |
[pagina 113]
| |
Constance sleet er de gelukkigste en vruchtbaarste jaren haars levens. Van 1863 af genoot zij er een uitstekend voorrecht. Eene kleine kapel werd van achter, tegen den hof, gebouwd, waar het H. Sacrament berustte. Daar, in dat stil en afgezonderd plaatsken, waar de straatgeruchten niet doorkwamen, was Constance te vinden, telkens dat eene korte verpoozing haar rust liet tusschen hare onophoudende bezigheden. Vóór het tabernakel brandde de Godslamp, geurden de bloemen, die Constance iederen morgen van haar buitengoed medebracht en met liefde schikte. Bloemen kon zij nooit missen, maar altijd waren zij eerst voor haren goddelijken Bruidegom bestemd. Zij was met hem afgesproken aan hem te denken, iederen keer dat zij hare geliefde vergeet-mij-nietjes of den oranjebloesem der bruiden zag of dat haar oog de avondster, de ster der liefde, ontwaarde. Hare poëtieke en reine natuur kende onder dat opzicht geen verouderen. Zoo wist zij het schoone en dichterlijke te mengen bij hare nederige en soms zoo afstootende bezigheden, want nooit liet zij aan anderen de zorg over, hare kinderen te wasschen en te reinigen. Dit was haar eerste werk des morgens. Met welk gevoelen zij deze taak kweet, blijkt uit de volgende opteekening: ‘23 Mei, 52. | |
[pagina 114]
| |
Wilt gij? O mijn Jezus, ik die bijna nooit meer gevoelige vertroosting geniet, zelfs bij u, ik heb laatst eene onnoembare aandoening ondervonden. Het kleine “pokken-Mieke” de kleine Cedée had hare handen vol puisten in de mijne gelegd, en het kwam mij voor alsof ik u de handen drukte, u, verborgen onder dit afschuwelijk mismaakt wezen, dat mij toch in u dierbaar was.’ In al de ongelukkigen diende zij steeds den goddelijken Meester. Geen louter menschelijk medelijden bezielde hare daden. Uit brandende liefde tot God sproot heel hare menschenliefde. Hoe anders zoo veel schoone bladzijden van haar dagboek verklaard? ‘Zondag 5 8ber O.L.V. van den RozenkransGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 115]
| |
wakker geworden in mijn hart en bevindt zich onder mijne pen. Wat is het lang geleden, mijn vriend! Ik geloof dat het in 42 was. Nu strijd en lijd ik, ik voel me wat ik ben, ellende, zwakheid, niets. Minder dan niets, zonde en opstand tegen u. Help mij mijn eigen aldus met zachtmoedigheid te verdragen. Gij verdraagt mij wel, gij de reinheid zelve, gij die mij ziet in heel mijne innerlijke leelijkheid. Indien ik mij eens zoo aanschouwde zou ik mij zelve verafschuwen, en gij? Gij steunt en troost mij, gij neigt u tot dien hoop stinkenden mest, tot dien walgelijken melaatsche. Gij trekt hem tot u om hem te genezen en om zijne afzichtelijke wonden te verbergen onder uwen mantel van bermhertigheid en medelijden.’ Dat was dus de bron van heel hare heldhaftige liefde: een volkomen zelfverachten, een leven voor God dat al de innigheid, al de opgetogenheid genoot van het innigste liefdeverkeer. Aan den grond van heel hare werkdadigheid, lag een zieleleven zoo verheven, zoo diep, zoo breed en grootsch, zoo dichterlijk tevens, dat het klanken vindt vol roerende poëzie en innemende heiligheid. | |
Artistiek levenNiet alleen eene heilige was Constance Teichmann, ook eene uitmuntende artiste, en als zulk oefende zij een invloed uit, die beslissend moest zijn in de wereld der kunst, bijzonder in hare geboortestad. Antwerpen is altijd de stad der kunst geweest, maar vooral der schilderkunst. Dat het ook voor de toonkunde eene ruimere plaats inwon, heeft het grootendeels aan Constance te danken. Niet dat de muziek gansch verwaarloosd was, vóór zij, als de eigene veropenbaring dier kunst, verscheen. - De feesten ter gelegenheid der 200e veriaring van Rubens' afsterven (1840) zijn daar om ervan | |
[pagina 116]
| |
te getuigen - maar eene aanhoudende werking bestond er niet. Eenige goede liefhebbers beoefenden afzonderlijk de muziek; van eene Antwerpsche school was er geene spraak. Ofschoon Constance nooit aan componeeren dacht, was zij nochtans de spil rond dewelke zich alles ontwikkelde. Zelve bekend als voortreffelijke artiste, was zij in betrekking met de heele artistenwereld; en niet alleen met hen wier faam reeds wereldverspreid was, maar ook met alle nog bange en schuchtere talenten. Ja, haar invloed bepaalde zich niet bij personen; hij kan gezegd worden beslissend te zijn geweest, wat richting en doel betreft. Misschien zette zij de kroon op hare kunstloopbaan met Benoit naar Antwerpen te roepen en aldus de oorzaak te zijn van de stichting der Vlaamsche muziekschool. Van niet minder belang nochtans was hare latere betrekking tot Edgard Tinel, haar onophoudend streven voor de hervorming van den kerkzang, het groot deel door haar genomen in de stichting van de Lemmens-school te Mechelen. Moeilijk is het in een zoo rijk en afgewisseld leven te bepalen wat het grootste en nuttigste werk was, en in regelmatige volgorde die zoo uitgebreide een uiteenloopende werkzaamheid samen te vatten. Van het gouvernement, wij hebben het gezien, ging de impulsie uit voor heel de kunstbeweging in Antwerpen. Met de Damen van Liefdadigheid ieder jaar te laten optreden ten voordeele van hunne kleine zieken, had Constance een bestendig zangkoor gesticht, dat de initiatief zou nemen van alle latere groote uitvoeringen. - 't Was bij zulke gelegenheid dat Benoit in 1864 voor den eersten keer den leidstok in | |
[pagina 117]
| |
handen nam te Antwerpen. - Maar, vóór dien tijd, wat al kunstfeesten, wat al artistiek genot voor Constance, want met hart en ziel ging zij op in al wat zij deed. Op het jaarlijksch concert der ‘Dames de la Charité’ lieten zich de beste artisten hooren: Vieuxtemps, Wieniawski, Laub, Becher, Rubinstein, enz. Met die allen stond Constance in betrekking; doch niet alleen met virtuozen. Zij kende ook de meeste toondichters: Lassen, Hiller, (van Keulen) Samuel, Fétis, - ‘mon père Fétis’, gelijk zij hem noemde, - Gevaert, Verhulst, den Hollandschen meester. Met Etienne Soubre onderhield zij eene regelmatige briefwisseling. Deze had voor Mej. Teichmanns talent de grootste achting. Ook vroeg hij haar in 1856, zich wel te willen gelasten met de solo-partie van Mendelsohns ‘Lobgesang’, dat onder zijne leiding te Brussel uitgevoerd werd. Met welke blijdschap Constance aanvaardde, blijkt uit haar dagboek: ‘Donderdag, 6 Meert. Ja, de kunst was voor haar een verterend vuur, | |
[pagina 118]
| |
dat al de krachten harer ziel opnam. Zoo schrijft zij wat later, nog altijd over 't zelfde concert: ‘Zaterdag, 19 April. Wat zij zegt is volkomen waar. Wanneer zij zong, scheen zij gansch door hare schoonheidsliefde weggerukt en zich-zelve onbewust. Daarom ondervond ze geene schuchterheid. Dat ook gaf aan hare verschijning die oorspronkelijkheid, die iedereen trof. ‘Dijnsdag, 22 April. ‘Vrijdag, 25 April. | |
[pagina 119]
| |
heeft. “Gij hebt Fabiola gelezen? sprak zij. Eh wel, ge doet mij op Agnes denken.” Ik zou dat misschien niet moeten herhalen: nochtans wien Agnes beminde is de eenige dien ik bemin en ooit beminnen zal...’ Dat zij op St-Agnes deed denken, is onbetwistbaar. Klein gelijk zij was, met dit kinderlijk voorkomen, dien hemelschen blik en de gansche atmosfeer van reinheid en maagdelijheid die haar omzweefde, bracht zij onwillekeurig voor den geest het beeld dier kinderlijke Christi-bruid. Dat de vlam van hooge geestdrift die haar bezielde machtig bijdroeg om een onvergetelijken indruk te weeg te brengen, valt niet te betwijfelen. Het concert te Brussel was voor haar een ware triomf. Het hof was er aanwezig en Constance werd gefeliciteerd door den Hertog en de Hertogin van Brabant en door Prinses Charlotte; maar van dit alles is in hare aanteekeningen niets te vinden. De kunst was haar iets anders, iets heiligs en onuitsprekelijk verhevens, een deel harer zending. Nooit gedoogde zij dat hare artistieke triomfen of beslommeringen haar zouden aftrekken van haar nederig ziekendienen, haar liefdeleven in den weg zouden staan. Na een zangfeest was zij niettemin 's morgens vroeg in de kerk en op haren post in 't gasthuis op het gewoon uur. Hoe veelzijdig hare natuur, hoe afgewisseld hare bezigheden, toch werd een en ander overheerscht door de volkomene eenheid harer bezieling. Doch om die veelzijdigheid en afwisseling te schetsen moet men altijd tot haar dagboek weerkeeren. Dikwijls schildert zij zich-zelve: ‘30 Januari (1854). | |
[pagina 120]
| |
uitnemend sterk. Zoo sterk dat ik soms gedacht heb dat ik zonder aarzelen alles zou verlaten om de kunstloopbaan te volgen, ware ik niet door eene heilige moeder opgebracht. Mijn aanleg voor het teekenen en schilderen is niet minder beduidend. Had ik gewerkt, ik ware ook tot iets gekomen. Ik schrijf heel gemakkelijk. Waartoe dit alles?... Al die gaven heb ik bedorven, bezoedeld, geschonden, onteerd...’ Aldus oordeelde hare ootmoedigheid, maar haar waarheidszin belette haar, blind te zijn voor de eigene voorrechten. Hoe gevoelig zij was voor allen vorm van schoonheid, bewijst hare liefde voor zekere dichters en schrijvers. ‘Woensdag, 16 April 56. In den huiselijken kring werd dagelijks, na het avondeten, een roman luiop gelezen. Dat was voor | |
[pagina 121]
| |
Constance eene gelegenheid om de schrijvers te kennen, want om zelve te lezen had zij geenen tijd. Georges Sand bleef haar altijd dierbaar, ondanks het overdreven romaneske, ja, ongezond bombastige van toestanden en karakterteekening; misschien uit eerste jeugd-impressie; misschien om schrijfsters liefde voor de muziek of om het poëtieke der beschrijvingen. Overigens was Constance niet te raadplegen over het schadelijke of onschadelijke eeniger lezing of de weerde der werken. Uit den overvloeienden rijkdom harer eigene natuur leende zij aan hetgeen zij beoordeelen moest. Dikwijls ook vatte zij eenen haat op tegen zekeren schrijver en dan kon hij niets goeds doen en zij ontkende hem alle talent. Zoo, bij voorbeeld, was Bulwer een harer vijanden, omdat hij eenvoud misteGa naar voetnoot(1). Wat zedelijkheid betreft, voor haar gold ten volle het: ‘Dem Reinen ist alles rein’. De maagdelijkheid van haar eigen hart belette haar het kwaad bij anderen te ontwaren; zoodat zij ongedeerd door zekere kunstvoorstellingen, zekere kunstindrukken heen kon. Alles werd gelouterd in de volkomene reinheid harer natuur; enkel de schoonheid-impressie behield zij. Wie haar, bij voorbeeld, het ‘Gretchen am Spinnrad’ van Schubert had hooren zingen met alles meeslepende passie, met hartverscheurende ontroering, had niet een indruk van schuldige liefde waargenomen, maar alleen klanken van edelen, onsterfelijken hartstocht. Uiterst vatbaar voor alle artistieke gewaarwording maakte haar de kieschheid en prikkelbaarheid harer | |
[pagina 122]
| |
natuur. Bij al hare engelachtige vroomheid, bleef zij dus zeer menschelijk artiste. De oorspronkelijkheid harer figuur ligt in deze tweeslachtigheid, die toch nooit in scheuring ontaardde: godsdienst en schoongevoel bleven vereenigd in nauw en vruchtbaar verbond. En welke frisch-jeugdige liefde voor de natnur! ‘Zaterdag, 24 Mei (1856). Dit fijn natuurgevoel, alsook de liefde tot Gods stomme schepselen, had zij in 't gemeen met den H. Franciscus van Assisi. Reeds vroeg moest die poëtieke figuur haar bekoren, lang vóór zij in zijne derde orde trad of Tinels hulde aan den grooten vrijwilligen Arme in opdracht aanveerdde: ‘Dijnsdag, 7 Meert 54. | |
[pagina 123]
| |
waren? van mij die in niemendalle op hen gelijk? Maar zij ook hebben de worsteling, de angsten, den strijd gekend: helpt mij, mijne welbeminde vrienden. Cecilia, wier bezield voorhoofd ik iederen avond aanschouw, en wier zuiver oog de harmonieuze sferen doordringt waar de engelen zingen; Joannes, mijn geliefkoosde patroon, de welbeminde discipel; Paulus, wiens voorhoofd ter neer neigt; en deze twee andere heiligen die ik niet ken. Ik zeg zoo geerne mijne officie voor deze gravuur van Raphaël: mij dunkt dat ik dan mee zing met deze hemelsche geesten, die allen den lof des Heeren zingen...’ Onder al de heiligen had zij natuurlijk eene voorliefde voor de patrones van hare geliefde kunst, de muziek. ‘Donderdag, 22 November (55), St-Cecilia. | |
[pagina 124]
| |
heb ik u aanbevolen, Jezus, aan uwe Moeder, en aan St-Cecilia en ik heb u bezworen ons allen daar boven te vereenigen om te zamen eene sublieme symphonie uit te maken. Ha! 't is daar dat het vol orkest zal zijn! Dat ik er onder zij, ware het maar als triangel. Daar geene ijdelheid meer, geen afgunst, geen kleine driften, van zangers, van solisten! het ensemble, de harmonie! onder de leiding van een enkelen bestuurder, mijn dierbaren en oppersten Meester Jezus-Christus. Dat niemand uitgesloten blijve. Red ons allen! allen! allen!’ ‘Fais en priant le tour des misères du monde,’ zegt Victor Hugo in een zijner schoonste stukken: ‘La prière pour tous’. Dit vers teekent Constance Teichmanns gebed. Haar bidden was zoo algemeen als hare liefde en uit dit vurig en maagdelijk hart was niemand buiten gesloten. Een gedacht alleen kon haar ongelukkig maken: het peinzen op de hel, het gedacht dat, al ware het maar ééne ziel eeuwig kon beroofd wezen van het opperste goed: de liefde. Gelijk de H. Theresia hadde zij wel uitgeroepen, van den duivel sprekend: ‘De rampzalige! hij kan niet meer beminnen!’ Daaruit sproot haar onverpoosd zoeken en streven als zij hoorde dat iemand in gevaar was te sterven zonder sacramenten. Dan spaarde zij geene moeite, ontzag noch vernedering noch vermoeienis, en hoe gelukkig kon zij zijn als zij gelukte! Dit liefdewerk verrichtte zij in 1855 ten opzichte van den Vlaamschen romanschrijver Zetternam. Zetternam, met zijn waren naam Dierckx, was schilder van stiel. Door de tering aangevallen, kon hij het brood niet meer verdienen voor vrouw en kroost. 't Was dan dat Constance Teichmann als een reddende engel verscheen in dit arme huishouden. Door de eerste | |
[pagina 125]
| |
overste van haar kindergasthuis, zuster Elizabeth, bijgestaan, verlichtte zij de laatste levensdagen van den ongelukkigen werkman-schrijver. verteederde zijn verbitterd gemoed, deed hem de vertroostigen van den godsdienst aanveerden en zorgde jaren lang, na zijne dood, voor weduw en kinderen. Hoe dikwijls komt in hare boekskens het aandenken terug van dezen ‘geliefden vriend’! Een ander aandenken, met vereering bewaard, was dat van die zelfde zuster Elizabeth. Reeds in Mei 1856 ontviel deze trouwe helpster aan Constance. Bitter werd zij beweend. ‘Vrijdag, 30 Mei-avond. Hoe vurig deze ziel kon beminnen bewijzen zulke tonen, dit ongekunsteld betreuren eener nederige me- | |
[pagina 126]
| |
dehelpster. Als haar eigen leven en einde beschrijft zij in hetgeen volgt: ‘.. De dienst was heel schoon: om 9 uren, op het koor: de zusters hielden het baarkleed Eene kroon van leliën en witte rozen lag op de doodkist. Veel volk was er: vele zusters, 17 geloof ik, en bijna al onze damen. De deken celebreerde: alles geschiedde met eene soort van eerbied voor deze die men beweende. 't Is schoon in der waarheid, eene eenvoudige, nederige vrouw zoo te zien betreuren, die nooit gedacht heeft op wat men van haar zou zeggen. Moge ik ook eens zoo 'n aandenken achter laten! Welke groote gedachte! Het enkel aandenken eener kuische en goede vrouw is eene welsprekende prediking, eene aanmoediging ten goede, eene aantrekking tot de zelfopoffering en het zelf-vergeten...’ Vruchteloos zoekt men afzonderlijk Constance als artiste te bestudeeren: haar leven was te één; godsvrucht, liefdadigheid en kunst doordrongen elkander, waren te nauw verbonden om de poging toe te laten. Zij diende God in de armen en door de kunst; hare liefde tot hem bezielde hare liefdadigheid en gaf vleugels aan hare kunst; en in haar zorgen voor de armen, in haar zuiver schoonheidsgevoel, werd hare ziel gelouterd en steeg met des te meer vuur en blijdschap tot den oorsprong van alle schoon en goed: tot God.
M.E. Belpaire. |
|