Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1904
(1904)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Het landelijk grondkrediet in den Belgischen boerenbondAl levert het grondkrediet bij ons zooveel belang niet op als in zekere buurtlanden, b.v. in Duitschland en Frankrijk, waar het getal der eigengeërfde boeren merkelijk grooter is, toch houdt het ook ten onzent de geesten bezig: telkens komt het weer te berde in landbouwvergaderingen en in de Kamers. Dit hoeft niet te verwonderen, immers, alhoewel het bedrag der hypotheeklasten op onzen landelijken eigendom niet nauwkeurig kan aangegeven worden, toch schat men ze op ongeveer 950 millioen frankGa naar voetnoot(1).
* * *
Hoe ontleent een landeigenaar tegenwoordig op hypotheek? Hier valt te onderscheiden. De grooteigenaars wenden zich tot kredietinstellingen, o.a. tot hypotheekkassen; de kleine landbouwers en de middensoort daarentegen halen geld op bij den notaris of bij een gegoeden dorpsingezetene, door den band voor 10 jaar. Al te dikwijls echter kunnen zij op den ver- | |
[pagina 2]
| |
valdag hunne schuld niet geheel afleggen; de inschrijving moet vernieuwd worden en de miserie gaat nu eerst voor goed aan den gang: vóor den blik van den ontleener daagt in 't verschiet het schrikbeeld der onteigening.
* * *
Om aan de behoeften van den kleinen en den middelsoortigen eigendom te kunnen voldoen, moet het grondkrediet aan de volgende vereischten beantwoorden: 1o) men moet kunnen ontleenen op langen termijn, - 2o) zóó dat de schuld trapsgewijze mag worden afgelegd, - 3o) tegen matigen intrest, - 4o het grondkrediet moet decentraliseerend ingericht zijn. Laat ons elk dier punten afzonderlijk toelichten. 1o Lange termijnen: immers, de ontleener zal zijne schuld moeten afleggen met de opbrengst van zijnen grond; maar zóoveel haalt hij uit den grond niet dat hij na 10 jaar zijn ontleend kapitaal zou kunnen terugbetalen. Men ga echter ook niet te ver in tegenovergestelden zin. Het Crédit foncier de France leent tot voor 75 jaar. Dit is overdreven. De volmaakst mogelijke inrichting van het grondkrediet is niet in staat de hypotheekschuld te dempen, om de eenvoudige reden dat de oorzaken dier schuld blijven voortbestaan. Onze boeren ontleenen op hypotheek vooral om een stukje grond te kunnen aanwerven of bij de overneming van het ouderlijk erfgoed; die oorzaken keeren regelmatig weer voor elk geslacht; de normale termijn der hypotheekleeningen moet dus hiernaar geregeld zijn en mag 30 à 35 jaar niet te boven gaan: elk geslacht moet zijn eigene schulden kunnen afleggen en | |
[pagina 3]
| |
het mag een volgend geslacht niet neerdrukken onder ouden hypotheeklast. 2o De ontleener moet zijn schuld deelsgewijze afleggen; het zesmaandelijksch of jaarlijksch kroos moet verhoogd worden met een zeker percent, dat de schuld langzamerhand uitdelgt. De feiten bewijzen klaar hoe ontleeners geen wilskracht genoeg bezitten om regelmatig iets te bezuinigen en uit te zetten zoodat zij, komt de vervaldag, het volle kapitaal in eens kunnen teruggeven. Ook moet de ontleener vrij zijn jaarlijks zooveel af te lossen als hij wil of zijne schuld geheel vóor den vervaldag te betalen; 't kan gebeuren dat hij ten gevolge b.v. van eene erfenis, zijne schuld kan delgen, ook dat hij naderhand elders goedkooper geld kan krijgen: waarom hem dwingen nog vele jaren lang misschien hoogeren kroos te betalen? 3o De intrest moet matig zijn, omdat het voordeel dat de ontleener uit zijnen grond trekt eveneens matig is: de jaarlijks te betalen som, die rente en schuldaflossing bevat, moet afrekenen met de palen van den last dien hij zich redelijkerwijze ieder jaar kan opleggen. 4o Eindelijk, en op deze vereischte leggen wij bijzonderen nadruk, eene gedecentraliseerde inrichting is noodig: de geringe en middelstandige boer moeten hun krediet dichtbij kunnen vinden. Het grootste bezwaar in Frankrijk en Duitschland tegen de bestaande instellingen voor grondkrediet is: niet genoeg decentralisatie. Op de algemeene vergadering van de Vereeniging der land- en wijnbouwsyndicaten van Bourgogne en Franche-Comté (24 Nov. 1894), klaagde de verslag- | |
[pagina 4]
| |
gever, M. Milcent, over de overdreven centralisatie van het Crédit foncier de France en beval de landbouwsyndicaten als decentralisatiemiddel aan. ‘De syndicaten, zegde hij, zijn overigens de natuurlijke middelaars tusschen den kleinen eigenaar en de inrichting voor aflossing van landbouwschuld. Men moet inderdaad erkennen dat het Crédit foncier ernstige hindernissen heeft ontmoet wanneer het met de landbouwers wilde in betrekking komen. Daar het te ver van hen verwijderd is om ze over zijn doen en laten in te lichten of om de waarborgen te onderzoeken die ze aanbieden, ging zijne werking voor de buitenlieden met ware moeilijkheden gepaard.’Ga naar voetnoot(1) 't Is aan 't gebrek van decentralisatie dat men grootendeels toeschrijft dat de kleine en halfgroote landbouwers in Frankrijk maar heel zelden zich tot het Crédit foncier de France gewend hebbenGa naar voetnoot(2). In Duitschland, waar de instellingen voor grondkrediet, met het oog op de landbouwbelangen, veel beter ingericht zijn dan in Frankrijk, klaagt men eveneens, en luide, over het gebrek aan decentralisatie. ‘In het grondkrediet, ingericht ten voordeele van den middelbaren en den kleinen eigendom, verklaarde op de Agrarkonferenz te Berlijn Dr Hecht, bestuurder van de Rijnlandsche hypotheekbank, moet er naast een middenbestuur een zeer gedecentraliseerde inrichting bestaan. Het is noodig vertegenwoordigers te hebben in de kleinste plaatsen, met andere woorden: de landbouwer, zelfs als hij krediet vandoen heeft, wil dat men het hem thuis aanbiedt. | |
[pagina 5]
| |
Het plaatselijk agentschap is hem altijd liever dan eene verwijderde bank, zelfs al bood deze laatste voordeeliger voorwaarden.’Ga naar voetnoot(1) Laat ik hier nog eene veelzeggende bladzijde aanhalen van den vermaarden economist Buchenberger. In zijn werk over Agrarwesen und Agrarpolitik zet hij uiteen hoe hij een gedecentraliseerde instelling voor grondkrediet opvat: ‘De vereenigingen, zegt hij, sedert jaren in 't leven geroepen voor het persoonlijk krediet kunnen gemakkelijk aangewend worden voor het hypoteekkrediet. De plaatselijke vereenigingen zouden ten minste moeten verantwoordelijk gemaakt worden voor de verliezen in hunne gemeente geleden, het overige zou ten laste blijven van de middenvereeniging (verbinding van plaatselijken waarborg met algemeenen waarborg); de vragen om ontleening zouden moeten gericht worden tot het bestuur van de plaatselijke vereeniging en deze zou ze met bijgevoegd advies aan het middenbestuur overmaken; dit laatste zou beslissen. ‘In de verantwoordelijkheid, gedeeld door de plaatselijke en de middenvereenigingen, zou men een kostelijken waarborg hebben voor het ernstig onderzoek der vragen om leening; in de meeste gevallen zou de middenvereeniging kunnen afzien van een verder onderzoek welks kosten, vooral voor ontleeningen van minder belang, zoo zwaar vallen. Bovendien zou men | |
[pagina 6]
| |
kunnen rekening houden met de persoonlijke hoedanigheden van den aanvrager, wat niet te misprijzen valt in zake van landbouwkrediet. Dank zij eene geschikte inrichting van den rekendienst zou het plaatselijk bestuur voor de inning van den kroos en van de jaarlijksche losgelden kunnen zorgen. En dit gemak van schuldaflossing alleen, gevoegd bij de geringe verplaatsing vereischt om krediet te bekomen, zou tot gevolg hebben dat de landbouwbevolking spoedig in dergelijke instellingen het natuurlijkste middel zou erkennen tot voldoening van zijne behoefte aan krediet; ze zou zich voortaan wel wachten het krediet daar te gaan zoeken waar zij het slechts op minder redelijke voorwaarden kan bekomen. De pandbrieven, door de middenvereeniging uitgegeven, zouden zonder moeite de waarde der schuldbrieven van andere instellingen voor krediet bereiken, vermits ze even goed zouden gewaarborgd zijn.’Ga naar voetnoot(1) In 1898 heeft men een oogenblik kunnen meenen dat men in Duitschland een oplossing nabij was: onderhandelingen werden aangeknoopt tusschen de middenkredietkas van Neuwied, machtig verbond van plaatselijke spaar-en leengilden naar Raiffeisen's stelsel, en de Rijnlandsche Landesbank, met het doel de werking der Landesbank door de tusschenkomst der Raiffeisenkassen te decentraliseeren. Ongelukkig bleven deze onderhandelingen zonder uitslagGa naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 7]
| |
Wij kennen nu de vereischten van een degelijk landelijk grondkrediet, met het oog op de behoeften der kleine en middelsoortige boeren. Hoe zijn in de praktijk de instellingen voor grondkrediet ingericht en welke stelsels werden er tot heden ten onzent vooruitgezet? De bestaande instellingen kan men tot drie hoofdtypen herleiden: Uitleenersgenootschappen, samengesteld uit kapitalisten, die 't grondkrediet behandelen als eene bankzaak, nl. met het doel winsten te verwezenlijken om die te verdeelen onder de aandeelhouders. Om zich het geld te verschaffen dat zij noodig hebben voor de uitleeningen, geld dat voor 30 of 35 jaar kan vastgelegd worden, geven ze schuldbrieven uit: pandbrieven. Deze pandbrieven zijn gewaarborgd door het maatschappelijk kapitaal der vennootschap die ze uitgeeft en door de bepaling uit de standregelen dat de naamwaarde der omloopende pandbrieven nooit het bedrag der pandrechtelijke inschrijvingen mag overtreffen. Het geld door de pandbrieven opgebracht wordt op hypotheek uitgezet; en naarmate de ontleeners aflossen, moet voor een gelijk bedrag pandbrieven uit den omloop getrokken worden. Zulke uitleenersmaatschappijen zijn het Crédit foncier de France, en de hypotheekbanken die in de meeste landen van Europa bestaan. Een andere soort van instellingen voor grondkrediet, nl. ontleenersvennootschappen, treft men vooral in Duitschland aan. Zij bestaan uit onderling verbonden landeigenaars, die bij de kapitalisten in meerdere of mindere mate gezamenlijk voor elkander borg staan, ten einde zich zoo goedkoop mogelijk, en door uitgifte | |
[pagina 8]
| |
van pandbrieven, het noodige geld aan te schaffen. Het klassiek voorbeeld van zulke mutualiteiten zijn zijn de Duitsche Landschaften. Ten slotte moeten nog genoemd de ambtelijke instellingen voor grondkrediet, ingericht door den Staat of de provincies en die vooral in Duitschland eene vrij groote uitbreiding genomen hebben.Ga naar voetnoot(1)
We kunnen hier slechts een vluchtig overzicht geven van de voornaamste inrichtingstelsels die ten onzent vooruitgezet werden: Den 8n Mei 1850 legde Frère-Orban, toen minister van geldwezen, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel neer aangaande de ‘stichting van eene grondkredietkas’. Hij bedoelde eene mutualiteit van ontleeners die in zekere mate elkheellijk borg zouden gestaan hebben voor de verplichtingen der kas; half-ambtelijke mutualiteit, in dezen zin dat het Staatsbestuur de beheerders van de kas benoemde en haar zijn beambten ter beschikking stelde: de bewaarders der hypotheken zouden aan de ontleeners pandbrieven afgeleverd hebben, de ontvangers der registratie de intresten en de jaarlijksche losgelden geïnd, de Nationale Bank de rentebriefjes der pandbrieven uitbetaald en de Rekenkamer zou de werking nagezien hebben. Het voorstel, door de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 1n Mei 1851 gestemd, werd ingetrokken door koninklijk besluit van 20n December 1854, ten | |
[pagina 9]
| |
gevolge van de hevige tegenkanting die het ontmoette in den Senaat. In de zitting der Kamer van Volksvertegenwoordigers, den 7n Februari 1862, achtte Frère-Orban zich verplicht het niet opnieuw indienen van zijn voorstel te rechtvaardigen. Zijn voorstel was er niet meer noodig, beweerde hij: de hypotheekwet van 16n Dec. 1851 en de wet van 15n Oogst 1854 op de gedwongen onteigening hadden de beide te voren bestaande bezwaren uit den weg geruimd, t.w. de onveiligheid van het pand en de traagheid van de rechtspleging tot onteigening. De latere ontwerpen tot inrichting van het grondkrediet bewijzen dat hunne voorstanders Frère-Orban's optimisme niet deelden. In 1857 reeds ijverde Frans Haek voor de inrichting van het nijverheids-, handels-, landbouw-en grondkrediet op den grondslag der onderlinge verbintenis. In 1887-88 kwam de vraag nog eens op de dagorde: er werd langen tijd geredetwist in de Société centrale d'Agriculture, waar twee ontwerpen tegenover malkander stonden: dat van Th. Gautier, die eene ‘Nationale instelling voor Belgisch landbouw- en grondkrediet’ wilde inrichten, naamlooze vennootschap, geknipt op het patroon van het Crédit foncier de France en die zich het uit te leenen geld zou aanschaffen door het uitgeven van pandbrieven met loten, - en het ontwerp van Alex. de T'Serclaes de Wommersom, die de voorkeur gaf aan een ‘Onderling grondkrediet naar het voorbeeld van het Belgisch gemeentekrediet.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 10]
| |
Nog in 1888 gaven Henri Francotte en baron d'Otreppe de Bouvette te Luik verslag over het vraagstuk, in de vergadering van het Verbond der behoudsgezinde kringen en vereenigingen en, op 21n Maart 1888, onderzocht baron van der Bruggen de verschillende ontwerpen in de Société d'économie sociale. Het vraagstuk werd zelfs voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers en den Senaat gebrachtGa naar voetnoot(1), maar men kwam niet vooruit, geen enkel ontwerp werd verwezenlijkt. In 1896 legde M. de Smet de Naeyer, minister van geldwezen, op het bureel der kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsontwerp neer in twee artikels, dat leeningen voorzag, aflosbaar binnen de 30 jaren, toe te staan door de Algemeene Spaar- en Lijfrentkas, door tusschenkomst der Landbouwkantoren (comptoirs agricoles). Dit voorstel verminderde tevens de registratierechten voor het overnemen van pandschulden door de Algemeene Spaar- en Lijfrentkas, wanneer de overgenomen pandschuld ineens betaalbaar was en ze nu, met door Spaarkas overgenomen te worden, betaalbaar werd door jaarlijksche aflossingen, binnen een tijd van ten hoogste 30 jaar. Ook dit ontwerp is blijven liggen: de landbouwkantoren zijn geene instellingen met krachtig leven; kan, ten andere, de Algemeene Spaarkas in onbeperkte mate haar kapitaal aldus vastleggen?Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 11]
| |
Wat er ook van zij, reeds in 1897, den 25n Februari, legde Hector Denis in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsontwerp neer ‘tot inrichting van het onderling landelijk grondkrediet.’ Hij heeft het opnieuw ingediend in de zitting van 27n Maart 1903.Ga naar voetnoot(1) Het verdient, dat wij er een oogenblik bij stilhouden, omdat de ontwerper naar decentralisatie tracht, decentralisatie, zoo noodig met het oog op de kleinere en middelsoortige grondeigenaars. De ontwerper voorziet twee onderscheidene soorten van instellingen: plaatselijke mutualiteiten van grondeigenaars, die aan hunne leden leeningen zouden toestaan en ééne of meer gemeenten uit de omschrijving van het landbouwcomice omvatten, - en provinciale kassen, gesticht door de gouwbesturen, ‘wanneer het bedrag van de leeningen, toegestaan door de plaatselijke mutualiteiten der provincie die zich bij eene provinciale kas willen aansluiten, globaal ten minste twee millioen franks bedraagt.’ Een comiteit, aangesteld door de Bestendige Deputatie, zou de provinciale kassen beheeren, en zij alleen zouden mogen pandbrieven uitgeven ‘tegen bewijs van leeningen toegestaan door de plaatselijke mutualiteiten en tegen overlegging van de hypothecaire getuigschriften.’ Het ontwerp is niet uitvoerig genoeg om een volledig kritisch onderzoek toe te laten. De ontwerper zelf zegt in artikel 23: ‘Koninklijke besluiten bepalen al de vereischten tot toepassing der wet, alsmede de | |
[pagina 12]
| |
statuten naar welke de plaatselijke mutualiteiten en de provinciale kassen zich moeten inrichten.’ Maar zóo als het onderwerp voorligt stuit het op ernstige bezwaren: de plaatselijke mutualiteiten van Prof Denis komen ons niet leefbaar voor: in veel streken van het land zijn er zoo weinig eigengeërfde boeren dat men er niet genoeg zal vinden om een mutualiteit te stichten; bovendien zal men deze kleine ontleenersbonden noode bijtreden omdat men ze als ‘arme-lieden-bonden’ zal beschouwen. En waartoe ook die inpalmende tusschenkomst der openbare macht? De provinciale kassen, zegt de ontwerper, zullen beheerd worden door een comiteit aangesteld door de Bestendige Deputatie. Zouden de plaatselijke mutualiteiten, die de provinciale kas uitmaken, zelf het beheer niet kunnen waarnemen? Deze aanmerking slaat eveneens op art. 22 van het ontwerp, waar de instelling, van bestuurswege, voorzien wordt van eene bondskas, zoodra er ten minste drie provinciale kassen bestaan. De beheerders van deze bondskas, wien het uitgeven en uitbetalen der pandbrieven zou overgedragen worden, worden voor een derde door den koning en voor twee derden door de provincieraden benoemd.Ga naar voetnoot(1)
* * * | |
[pagina 13]
| |
Ziedaar inleidende beschouwingen genoeg. Hoe zal nu de Boerenbond het landelijk grondkrediet inrichten? Het antwoord luidt: door bemiddeling van de Middenkredietkas en van de aangesloten Raiffeisenkassen. De Raiffeisenkassen zijn te wel bekend om over hunne inrichting hier uit te weiden. Elf jaar geleden werd de eerste in België gesticht te Rillaer,Ga naar voetnoot(1) thans bestaan er over de 300. Het zijn plaatselijke spaar- en leengilden met elk heele en onbeperkte verantwoordelijkheid. Zij nemen geldstortingen aan van hunne leden en zelfs, bij uitzondering, van vreemdelingen, en ze leenen uit aan hunne leden voor de behoeften van het landbouwbedrijf. Wordt er zooveel geld in bewaring gegeven dat het niet al aan de leden kan uitgeleend worden, dan stort men den overschot in de Algemeene Spaar- en Lijfrentkas of bij de Middenkredietkas. Beschikt eene Raiffeisenkas over te weinig geld om de aanvragen om leening te bevredigen dan ontleent zij zelf de noodige fondsen 't zij aan de Middenkredietkas, 't zij onder borgstelling van de Middenkredietkas, aan de Algemeene Spaar- en Lijfrentkas. Waarin eigenlijk deze Middenkredietkas bestaat? Ze is niet anders dan het verbond der landelijke spaar- en leengilden, eene samenwerkende maatschappij, met beperkte verantwoordelijkheid, waarvan de plaatselijke kassen de leden zijn. | |
[pagina 14]
| |
Ze houdt toezicht over de rekeningen en geschriften der aangesloten plaatselijke maatschappijen, en dient deze met inlichtingen; ze aanvaardt de gelden die de plaatselijke kassen voor 't oogenblik niet kunnen gebruiken, en, eindelijk, ze opent kredieten aan de aangeslotene kassen die over geen fondsen genoeg beschikken om alle aanvragen tot leening te voldoen.
* * *
Totnogtoe verschaffen de Raiffeisenkassen enkel persoonlijk landbouwkrediet, d.w.z., dat ze aan hunne leden het kapitaal leenen dat deze noodig hebben voor hun bedrijf. Doorgaans zijn deze leeningen door één of twee personen gewaarborgd. De inrichting van het grondkrediet in den Boerenbond bestaat hierin dat men de Raiffeisenkassen die zulks verlangen in staat stelt pandleeningen toe te staan op langen termijn, terugbetaalbaar door jaarlijksche aflossingen, en dat men aan de Middenkredietkas toelaat rechtstreeksche uitleeningen op grondpand toe te staan, - maar onder minder voordeelige voorwaarden dan de Raiffeisenkassen het doen, - aan grondeigenaars uit gemeenten waar geene aangeslotene Raiffeisenkas bestaat. De plaatselijke kassen mogen deze grondkredietverrichtingen niet aangaan met de fondsen waarover ze op dit oogenblik beschikken: dat zijn bewaargelden die men elk oogenblik kan komen opeischen en die het bijgevolg gevaarlijk zijn zou vast te leggen. De Middenkredietkas kan evenmin het geld, haar door de plaatselijke kassen toevertrouwd, vastleggen. | |
[pagina 15]
| |
Vanwaar zal dan 't geld komen dat men op grondpand zal uitleenen? De kapitalistische of onderlinge maatschappijen van grondkrediet schaffen zich dit geld aan, zooals we reeds zeiden, door het uitgeven van pandbrieven. In den Boerenbond is 't de Middenkredietkas die de pandbrieven zal uitgeven; het aldus bekomen geld zal ze aan de Raiffeisenkassen verschieten, met het oog op de door hen te verrichten pandleeningen; of ze zal het rechtstreeks uitleenen aan grondeigenaars die eene plaats bewonen waar geene spaar- en leengilde bestaat. Zie hier dan hoe de dingen in de praktijk zullen toegaan: een lid van eene Raiffeisenkas wil ontleenen op grondpand; hij wendt zich tot zijne spaar- en leengilde die hem naar zijn eigendomsbewijzen vraagt. Samen met de aanvraag, met de schatting der als borg gestelde goederen door de Raiffeisenkas gedaan, met andere inlichtingen meer welke de Middenkredietkas zou kunnen verlangen, worden deze naar de Middenkredietkas verzonden. Valt het onderzoek door de Middenkredietkas gunstig uit, zoo verschiet deze de fondsen aan de plaatselijke kas, die ze voortleent aan haar lid en deze verrichtingen afzonderlijk boekt. Een grondeigenaar, die eene gemeente bewoont waar geene aangeslotene kas bestaat, zal zich rechtstreeks tot de Middenkredietkas moeten wenden, en deze zal nu zelf de tot borg gestelde goederen laten schatten.
* * *
Is deze inrichting voordeeliger dan wat reeds bestaat of ook dan andere voorgestelde inrichtingen? | |
[pagina 16]
| |
‘Mijn kind, schoon kind’ luidt een spreekwoord; maar, vaderliefde daargelaten, vinden we in dit stelsel drie groote voordeelen. Vooreerst het is eenvoudig; er valt niets nieuws te stichten en men bouwt op het reeds bestaande, op datgene wat sedert elf jaren beproefd en goed bevonden werd. Meer is er niet noodig dan eenige bepalingen te wijzigen in de standregels der Middenkredietkas en der aangeslotene plaatselijke kassen. Wat de eerste betreft, dat werd gedaan op de algemeene vergadering van 30n November ll.; wat de standregels der plaatselijke kassen aangaat, werden de wijzigingen besproken en eenparig aangenomen door de afgevaardigden der kassen; zoodat die wijzigingen nog enkel hoeven gestemd door de algemeene vergadering van deze maatschappijen. Het tweede voordeel ligt in de veelgeroemde decentralisatie. De Raiffeisenkas staat dicht bij den ontleener, zij kent hem en doorgaans weet zij met welk doel hij ontleent. L'hypothèque soutient le paysan comme la corde soutient le pendu. Was 't niet voorzitter Dupin die deze spreuk sloeg? Het krediet kan in sommige omstandigheden en in de handen van zekere personen een gevaarlijk wapen worden; dit gevaar zal voorzeker geringer zijn met de nieuwe inrichting. Ten derde moeten wij nog drukken op de zekerheid der verrichtingen, zekerheid die de pandbrieven der Middenkredietkas ten goede zal komen, met het natuurlijk gevolg dat de obligatiebezitters met een matigen kroos zullen vrede hebben. In de gewone hypotheekvennootschappen dienen | |
[pagina 17]
| |
kapitaal en voorzorgfonds van de uitgevende vennootschap of het min of meer beperkte borgstaan der leden, als het eene mutualiteit geldt, tot waarborg der pandbrieven. Bovendien wordt er in de standregels bepaald dat het bedrag der omloopende pandbrieven de pandrechtelijke inschrijvingen niet mag te boven gaan, die de Vennootschap bezit. In den Boerenbond treffen wij deze beide waarborgen aan. Daarenboven, waar het leeningen geldt door de Raiffeisenkassen toegestaan, wordt de schatting der in pand gegeven goederen gedaan door mannen van de streek, dus door mannen die best kunnen oordeelen over den aard van den borgtocht en alle omstandigheden, terwijl zij er bovendien belang bij hebben dat het pand niet overschat wordt, want zij zijn elkheellijk verantwoordelijk voor elk verlies. Thans is het kapitaal vertegenwoordigd door 1.220 maatschappelijke aandeelen van 100 frank elk, en deze aandeelen verplichten elkheellijk tot waarborg van de vennootschappelijke verrichtingen voor het tiendubbel namelijk bedrag: dus een waarborg van 1.220.000 frank. Er valt op te merken dat dit kapitaal moet aangroeien tegelijkertijd met en tengevolge van de grondkredietverrichtingen der aangeslotene kassen. Want deze kassen bekomen van de Middenkas de fondsen die ze noodig hebben voor de uitleeningen op grondpand. Nu, voor elke 1000 fr. krediet die ze vragen moeten ze, volgens de standregels, inschrijven voor een maatschappelijk aandeel van 100 fr. en dit zooals we zagen, heeft tot gevolg eene elkheele waarborg van 1000 fr. Een derde, zeer ernstige waarborg die andere | |
[pagina 18]
| |
instellingen voor grondkrediet niet kennen, bestaat in het elkheele en onbeperkte borgstaan van de leden der plaatselijke kassen voor de gelden hun verschoten voor uitleeningen. Is er verlies tengevolge van eene overschatting, of omdat de ontleener blijkt niet de ware eigenaar te zijn van het pand of om wat reden ook, zelfs dan blijft nog een waarborg zoo degelijk als men maar wenschen kan.
⋆ ⋆ ⋆
Nog een woord ten slotte over de opwerpingen van de hh. Henri Delvaux en Dr Jacques, op het Congres van de Société centrale d'agriculture te Brussel (5n December ll.) ‘Bij ons, in Luxemburg, zei M. Delvaux, heeft deze inrichting geen kans om te gelukken.’ Mogelijk. Den bijzonderen toestand der provincie Luxemburg kennen we minder wel. Maar op de vergaderingen van de afgevaardigden der Raiffeisenkassen, die bij de Middenkredietkas van den Boerenbond aangesloten zijn, - vergaderingen die plaats grepen op 16n en 30n November ll., - en waar heel het Vlaamsch gedeelte van het land vertegenwoordigd was, oogstte het voorgelegde stelsel eenparige goedkeuring, en werd de noodige wijziging van de standregels der Middenvennootschap eenstemmig aangenomen. ‘Het is gevaarlijk uit te leenen op grond van schattingen door de landelijke kassen gedaan,’ meende Dr Jacques. Wij, integendeel, zien een waarborg in het schatten door lieden uit de streek, en die zelf belang hebben in goeden uitval. Eindelijk zag Dr Jacques er nog een bezwaar in | |
[pagina 19]
| |
dat de Middenkredietkas rechtstreeks mag uitleenen. Deze leeningen, we hebben het reeds gezegd, kunnen enkel toegestaan worden waar eene Raiffeisenkas niet bestaat, en de voorwaarden zijn niet zoo gunstig als in het geval waar plaatselijke kassen tegenover hunne leden staan, wat mede zal aanzetten tot het stichten van plaatselijke kassen. Ook doen we opmerken dat, voor de rechtstreeksche uitleeningen, de Middenkredietkas zich in volkomen denzelfden toestand zal bevinden als de gewone hypotheekvennootschappen, die uitleenen zonder de bijzondere waarborg van elkheel en onbeperkt verantwoordelijke tusschenpersonen, zooals we die in onze Raiffeisenkassen hebben. Laat ons hopen dat er op alle dorpen Raiffeisenkassen zullen gesticht worden: de Middenvennootschap zal van harte gaarne aan de rechtstreeksche uitleeningen verzaken die ze totnogtoe noodzakelijk acht. En de Raiffeisenkassen hoeven geenszins te vreezen voor een grootere verantwoordelijkheid als gevolg van de nieuwe inrichting. Er mag immers niet vergeten worden dat uitleeningen op grondpand veel zekerder zijn dan persoonlijk-krediet-verrichtingen waarbij de Raiffeisenkassen zich totnogtoe bepaalden; ze zijn bovendien niet verplicht zich met grondkrediet bezig te houden; willen ze liever met persoonlijk-krediet-verrichtingen alleen blijven werken, dat staat hun volkomen vrij.
⋆ ⋆ ⋆
Op 30n November ll. stemde te Leuven de algemeene vergadering van de Middenkredietkas eenparig de wijziging der standregels met het oog op de grondkredietverrichtingen. ‘We hebben aldus’, zei M. | |
[pagina 20]
| |
Helleputte, ondervoorzitter der Middenkredietkas, vóór het uiteengaan, ‘wij hebben aldus den hoeksteen gelegd van een groot werk dat tot de lotsverbetering van onze kleine en middelsoortige grondeigenaars veel zal bijdragen; de 30e November 1903 zal een eeredag zijn in de geschiedenis van den Belgischen Boerenbond.’ Dat deze verwachting zich zal verwezenlijken, wij hopen 't vast. Nu blijft er nog te zorgen voor het plaatsen van pandbrieven met matigen intrest opdat de uitleeningen in gunstige voorwaarden gedaan kunnen worden. Al wie het wel meent met de kleine en middelsoortige grondeigenaars werke hiertoe mede!
Leuven, 15 Dec. 1903. E. Vliebergh. |
|