Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
auteur: [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort
bron: Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903. J.E. Buschmann, Antwerpen 1903
i.s.m.
[p. 526] | |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
BoekennieuwsHet bestuur der provincie Antwerpen van 1836 tot 1900 door H. Jacobs, archivaris bij 't provinciaal bestuur. Antwerpen Kennes 1903. ‘Niets is eenvoudiger dan opzoekingen te doen in de processen-verbaal van de zittingen des Provincieraads, wanneer men het jaar kent, waarin de Raad zich met de zaak heeft bezig gehouden. Doch meestal is het jaar der bespreking onbekend; in dit geval is het een blind zoeken. Om zoo goed mogelijk in deze leemte te voorzien werd het gedacht opgevat den beknopten inhoud der zittingen van den Provincieraad van 1836 tot 1900 in één boekdeel samen te vatten. Al de bijzonderste beslissingen van den Raad, in zijne gewone en buitengewone zittijden genomen, zijn er met zorg in aangeteekend. Eene alphabetische inhoudstafel verwijst naar het jaar waarin de zaak werd behandeld... Het werk maakt geen aanspraak op letterkundige verdienste... Zijn doel was eenvoudig aan de Raadsleden het middel ter hand te stellen zich rekening te geven van wat vóor hen door den Provinraad werd besloten of beslist.’ Aldus de schrijver in zijn voorwoord. Vooraan een overzicht van de ontwikkeling der provincie op stoffelijk- zedelijk en economisch gebied van 1836 tot 1900. Daarna de lijst der Gouverneurs die zich hebben opgevolgd met eenige biographische nota's; de lijst der leden der bestendige afvaardiging en de lijst der leden van den provincieraad. Dan volgt - wat eigenlijk het grootste deel van 't boek uitmaakt - de korte inhoud van de verslagen der zittingen van af 1836 tot 1900; en om te eindigen eene uitgebreide alphabetische inhoudstafel. In zijn voorwoord schijnt de schrijver te zeggen dat hij dit werk enkel heeft geschreven voor de leden van den provincieraad. Het zij zoo. Maar al dezen die ter opheldering van eene of andere vraag willen weten wat in den Antwerpschen provin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 527] | |||||||||||||||||||||||||||||||
cieraad daarover werd gezegd of beslist, zullen den schrijver dankbaar zijn voor den tijd en het werk dat hij hun spaart; en voor hen, wien het enkel te doen is een algemeen denkbeeld te hebben van hetgeen van 1836 tot 1900 in de provincie Antwerpen geschiedde, zal dit boek volstaan. Twee, drie kleine bemerkingen: Waarom zijn de bladzijden van 't boek niet genummerd? Dat doet zoo vreemd! Bijzonder voor 't eerste deel, het overzicht. Voor de korte inhoud van de verslagen der zittingen, was 't minder noodig, vermits het jaartal van den zittijd boven aan de bladzijde staat; maar schaden kon het toch niet. - Iets anders: menigeen zal niet instemmen met den schrijver wanneer hij zegt dat het provinciaal landbouwfonds ‘oneindig’ bijgedragen heeft om den landbouw te verbeteren. Dat de wet van 31 Maart 98 over de beroepsvereenigingen ‘aan de landbouwvakvereenigingen eene krachtige ondersteuning’ schonk zal niet onderschreven worden door 't groot getal van dezen, die dergelijke inrichtingen van dichtbij kennen. Maar dat zijn kleinigheden waarop wij niet willen steunen. De schrijver heeft een nuttig boek geleverd dat hem zeker veel werk heeft gekost; hem weze daarvoor dank. E. Vl.
Kerkgezangen van Lof en Mis, en andere gebeden. - Latijnsche tekst met Nederlandsche vertaling door Fr. Dryvers, pr. - Te Werchter bij P. Dryvers en Zoon, 1903. - XII en 118 blzz.(1) Een hoogst nuttig boek, dat ongetwijfeld veel aftrek zal vinden. Het bevat de vertaling, met het Latijn daarnaast, van al de meest gebruikte Kerkgezangen ter eere 1) van 't Allerheiligste, 2) van O.L.V., 3) van de voornaamste Geheimenissen en Heiligen. In het 4de deel komen: een degelijke uitleg van den samenhang en van de veschillende deelen in de H. Mis; de gebeden onder de Mis, veelal met de Latijnsche en Dietsche bewoording; biecht- en communieoefeningen; kruisweg; en, als aanhangsel, uittreksels uit sommige liederen met cijfermuziek. Al de berijmde Latijnsche gezangen zijn ook op rijm overgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 528] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het kenmerkende is echter dit: ‘Uitgenomen het Alma Redemptoris, kunnen al de liederen, berijmde of onberijmde, die in het boek voorkomen, op den gregoriaanschen zang gezongen worden; de prozagezangen niet, maar wel het Salve Regina en het Victimae paschali.’ Zoover ik weet, bestond dergelijk boek hier te lande nog niet. Veel arbeid en geduld was er noodig om het op te stellen, en daarbij een zeldzame bedrevenheid. Want over 't algemeen mag de vertaling getrouw en vloeiend, op menige bladzijde zelfs voortreffelijk heeten. Één voorbeeld maar, om te laten oordeelen over de bewerking:
Mag ik twee of drie kleine wijzigingen voorstellen? Het zooeven aangehaalde ‘Laat ons dan geknield vereeren’ ware misschien te vervangen door: ‘Laat dan buigend ons vereeren.’ Dit laatste zingt gemakkelijker, vertaalt nauwkeuriger het Latijn, en doet verstaan waarom tantum ergo... cernui onder algemeene diepe buiging moet gezongen worden. In ‘Isaäk dien vader slachtte’ (blz. 25) valt het w. vader zonder voornaamwoord moeilijk te wettigen. Met eenvoudig ‘Izak’ te zetten, gelijk Vondel herhaaldelijk doet, is het ding te verhelpen: ‘Izak dien zijn vader slachtte.’ De prachtige vertaling van het Adoro te, reeds verleden jaar in dit tijdblad verschenen, eindigt als volgt: Jesus, dien 'k omsluierd
nu voor mij aanstaar,
Gun mij ééne zake,
'k Dorst er vurig naar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 529] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ik, onomsluierd
Ziende uw aangezicht,
Eeuwig zalig zijn mag
in uw glorielicht.
Aanstaar heeft volgens de taal den nadruk op aan, volgens den zang daarentegen op staar. Volgens de bedoeling ligt de klem op ééne, en volgens den zang op zake. Daarom schijnt het mij beter aldus b.v. Jezus, dien 'k omsluierd
staar nu vóór mij aan,
'k Bid u, laat mijn zielswensch
in vervulling gaan;
Laat mij, onomsluierd
ziende uw aangezicht,
Zalig zijn hiernamaals
in uw glorielicht.
Dit zijn echter kleinigheden, en de weleerw. heer Drijvers verdient om zijn degelijk werk den dank van het Vlaamsche volk. Te recht zegt dan ook de uitgever van dit Gebedenboek: ‘Wij achten het zeer geschikt tot: Handboek voor kloosterzusters en -broeders, voor leerlingen van seminaries, colleges en pensionaten; tot handboek in kindermissen en voor de jonge zangers; tot prijsboek voor Zondagscholen en catechismussen van volherding; verder tot kerkboek voor de godvruchtige zielen, die in den geest van den kristenen eeredienst wat verder dan tot de schors willen doordringen.’ J. Craeynest.
Hélène Swarth. - Premières Poésies. - Fleurs du Rêve. - Printanières. - Feuilles Mortes. - Amsterdam, van Kampen, 1903. Gedichten. - Blanke Duiven. - Diepe Wateren. - Schaduw-tuinen (Nieuwe Gedichten). - Amsterdam, van Kampen, 1903. Wat zou Hélène Swarth er wel toe aangezet hebben hare eerste - Fransche - gedichten opnieuw in de letterkundige wereld te zenden, nu zij, terecht, door iedereen - en zelfs door niemand minder dan den Bilderdijkschen Schaepman(1) geroemd wordt als ‘de Grootvorstin van Nederlands poëten’? Wil zij daardoor nog een parel bijzetten in haar gloriekroon? Neen. Wat zij schreefin haar jeugdis - als dichtkunst - slechts een zwak voorspel van de melodieën die zij ons sedert lang zingt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 530] | |||||||||||||||||||||||||||||||
en waarvan zij ons alweer een bundel Gedichten aanbiedt te zamen met hare Premières Poésies. Doet zij het om haar naam in Frankrijk, of althans in Fransch België, bekend te maken? Hier rijzen, na de vraag: ‘Zou onze dichteres dat wel wenschen?’ deze twee andere: ‘welk Franschman of Waal zal de poëzie lezen van een twintigjarig meisje dat hij niet kent? En wie zal er haar bundel, in Amsterdam uitgegeven, in handen krijgen?’ Willen we de reden eens op een ander gebied gaan zoeken? Bijna niemand in Nederland heeft hare eerste Fransche bundeltjes gelezen: men dacht niets er in te vinden dan enkele pensionaatversjes, wat maan-poëzie en voorts verzuchtingen naar jongensliefde. Daardoor komt het dat al degenen die over Hélène Swarth's poëtisch zieleleven hebben geschreven, meenden dat eerst toen haar lief haar verlaten had en gestorven was, de dichteres zich overgegeven heeft aan smart en weemoed, en, - nadat zij eindelijk daarin berustte om slechts nog te leven in een poëtische wereld, die zij zichzelf schiep - is geworden de Symboliste die we nu kennen. Het zij genoeg te zeggen dat die meening werd aangekleefd door twee critici van gezag: Max Rooses in De Gids van 1892, en Willem Kloos in Den Nieuwen Gids (IV, 238). En nu door het opnieuw uitgeven van hare oudste gedichten - geschreven toen zij van 18 tot 24 jaar oud was (1877-1883) - schijnt H.S. er op te willen wijzen dat men ook haar Fransche verzen dient te lezen, wil men haar als dichteres geheel kennen. En inderdaad, bij het doorbladeren van dezen bundel wordt men gewaar dat men tot nog toe de poëtische gedachtenontwikkeling dezer kunstenares niet naging zooals dat dient te gebeuren. Niet de levensomstandigheden hebben haar gevormd tot een dichteres met hoogen vlucht. Zij was dit, van jongs af, van natuurswege. Ontwikkeling en volmaking kwamen later, met tijd en levenswijze. Neen, in deze Fransche verzen zal men te vergeefs zoeken naar die meersterschap over de taal, die rijkheid en plasticiteit van beelden, die diepe innigheid, welke men zoo hoog prijst in hare latere bundels(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 531] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor ons nu gaat het in dezen bundel min om den vorm, dan wel om de gedachten. Wat het belangwekkendst is bij onze dichteres - wier leven zoo één is en wier gedichten zoo klaar haar gansche ziel weerspiegelen - is het evolueeren van hare gedachten, het ontwikkelen van haar gevoelen, haar poëtisch zieleleven. Immers wanneer men het oog niet steeds gevestigd houdt op haar zieleleven, kan men de zangen die zij ons in het oor fluistert niet verstaan, of kan men er althans niet van genieten.
* * *
Men weet dat H.S. - den 25 October 1859 te Amsterdam geboren - hare jonge jaren in ons land heeft doorgebracht, eerst te Brussel, waar zij een uitsluitend Fransche opvoeding ontving, en later te Mechelen. Haar jeugd werd weinig door milden zonneschijn beschenen. Bittere teleurstellingen prentten een diepen indruk in zoo'n week en natuurlijk-droefgeestig gemoed. Hare Premières Poésies vangen aan met treurdichten over den dood van haar broeder en zuster, over het verlies van vrienden en vriendinnen, over het verzwinden van mooie begoochelingen. Een tijd lang wilde ze van niets anders genieten dan van den bedwelmenden geur van den bloemtuil harer herinneringen, dan van het staren naar den zwerm illusies die in het luchtruim verzwinden. Allengskens - niet zonder den invloed te hebben ondergaan van Lamartine en de Musset, die zij van verre navolgt - komt zij er toe te zuchten:
Triste, sur mon passé, je m'accoude et me penche. (p. 27)
En zelfs dan, wanneer, bij het herleven der natuur, de zon na lange afwezigheid haar een vreugdepijl in het jonge hart schiet, breekt haar jubelzang, pas begonnen, in geween uit. Soms wil zij hare herinneringen, hare droomen, haar phantasie vernietigen, om blij en vrij te leven. ‘J'ai mis la flamme à ce bûcher
Où meurt tout ce que j'aime,
D'un front d'airain, sans me fâcher,
En bourreau de moi-même.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 532] | |||||||||||||||||||||||||||||||
- ‘Adieu ma joie! adieu mon caeur!
Le feu - puis une bière!
C'est moi qui suis votre vainqueur
Et me voilà de pierre.’
Mais, ô faiblesse! ô lâches yeux!
Honte que rien n'essuie!
Mes pleurs tombaient, comme des cieux
Tombe une chaude pluie.
Et mon printemps, de fleurs coiffé
M'a dit: ‘Qu'on se désarme!
Voilá ton bel auto-da-fé
Eteint par une larme!’
(Auto-da-fé)
Zoo leeft ze zachtjes voort, treurend om het verdwenen geluk en om de donkere toekomst. Bij poozen echter doorboort een straal van hoop die zwarte lijdenswolk: haar leed wordt soms gesust door de gedachte aan hem, die haar eens door het leven leiden zal. Zij schept zich in haar geest een ideaal van een man, en droomt van het gelukkig leven met hem(1). Maar de werkelijkheid komt haar weer ontgoochelen: een jonge man wordt zoo gemakkelijk ontrouw(2) en, zal zij ooit de verwezenlijking van haar ideaal vinden(3)? Op 't einde beeldt zij zich dan ook in dat zij niets in haar armen zal opvangen,
qu'une idole en débris
(Rêves de Jeune Fille).
En dan droomt zij zich een lief d'outre tombe, voor wien zij zuiver zal leven en die haar, de vlekkelooze, met bloemen kronen zal.(4) Bij hare ontgoochelingen en smarten begint haar zwakke vrouwengeest te twijfelen aan de goedheid van het Opperwezen: waar heeft ze verdiend zóó te worden gestraft(5)? Eens gilt zij wel een kreet, in wanhopigen twijfel aan Gods bestaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 533] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Dévoile ta splendeur à ma vue éblouie,
Fais retentir les cieux de ta voix inouïe,
Ou bien rends nous ton Fils!(1)
Maar welhaast bekent ze haar zwakheid en betreurt zij haar ijlhoofdigheid, en dan smeekt ze
Hélas! pardonnez-moi, l'insulte et le blasphème!
Mais le doute m'a prise et j'étais sans défense,
Et dans le carrefour croisaient tant de chemins.(2)
En het geloof geeft haar dan ook zangen in den mond als dezen: Au Christ consolateur
Silence, ô mon vieux doute! Arrière l'analyse!
O Christ consolateur! à toi les coeurs brisés!
Vois, j'ai besoin d'amour, je suis de ton Eglise
Et je baise à genoux tes pieds stygmatisés.
Mets la main sur mon front, bénis-moi, très doux Maître!
Un regard de pitié me suffira, je sens
Des frissons douloureux ébranler tout mon être,
A l'écho prolongé de tes divins accents.
Madeleine a genoux lava tes pieds de larmes
Et les enveloppa de ses flottants cheveux.
Sa blonde chevelure en a gardé les charmes
Et la lueur céleste à jamais. - Et je veux,
O toi que l'on flagelle! ô toi que l'on renie!
Embaumer tes pieds nus de tendresse et de pleurs
Et verser dans la coupe oú tu bois l'ironie
Ma vénération pour tes grandes douleurs.
Dat onophoudend zoeken en denken - zonder al te veel te redeneeren - te midden dat stoïsch lijden doet haar ronddwalen in een nacht van moedeloosheid en wanhoop, die stilaan zal opklaren in een nevel van zachte weemoedige stemming, waardoor zij zich boven het stoffelijke verheffen zal. Reeds in haar jeugd wilde zij hooger, verre van het gewoel der menigte. Bij het zien der schoone natuur wilde ze toen reeds
Dénouer les terrestres chaînes
Et s'envoler dans l'idéal!
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 534] | |||||||||||||||||||||||||||||||
en juichte zij:
C'est là haut, que je veux habiter á jamais,
Buvant l'eau cristalline et l'air pur des sommets.(1)
* * *
Zoo is het beeld dat Hélène Swarth van zichzelf maalde, als twintigjarige. Is er groot verschil met haar beeld van nu twintig jaar later? Dáár werd tot hiertoe niet genoeg op gesteund, - en daarop vestigt deze uitgaaf de aandacht. In latere bundels zien wij dat zij een jongeling lief kreeg(2). Hartstochtelijke liederen zong zij hem in haar geluk(3)... tot hij haar ontrouw werd. Bij dien hevigen slag brak haar reeds zóó ontstemd gemoed: toen heeft zij gehuild, bitter gehuild. Nog maar pas was die hevige zielsaandoening in die stille droefgeestigheid verkeerd, welke een Fransche schrijver ‘le crépuscule de la douleur’ heeft genoemd - of hij, dien zij zóó had bemind. stierf en werd begraven niet ver van haar.(4) Langen tijd heeft zij dan in droeve eenzaamheid haar weemoedig lied van liefde en herinnering, smart en wanhoop gezongen, op een mooie klaagwijze die ons innig ontroert, tot zij eindelijk haar hoogste kunst bereikte door zich opnieuw terug te trekken in een verheven doch gezond mysticisme. Zóó zien wij haar in haren nieuwen bundel Gedichten, waarin zij - een taak die veel zelfcritiek en zelfverloochening eischt - de beste stukken uit hare twee laatste bundels Blanke Duiven en Diepe Wateren verzamelt, en ons daarbij met 118 nieuwe gedichten beschenkt. Het boek is opgedragen aan F(rits) L(apidoth), den bekenden novellen-schrijver, haar echtgenoot. Hij vervangt nu in haar hart en geest vader, broeder, zuster en het lief waarvan zij droomde; in de oogen alleen van hem, die haar op zijn sterke armen door 't lastig leven draagt, ziet zij gansch haar wereld. Een liederkrans vol frisch-gezond en innig gevoel wijdt zij hem toe. Wie kent daaruit niet het zoo diepgevoelde gedicht O Liefste met uw Godenlach, door M.L. van Overeem zóó prachtig op melodie gezet, in Hevndrickx' Liederboek? Aan Lapidoth's zijde voelt zij nieuw leven in hare aderen bruisen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 535] | |||||||||||||||||||||||||||||||
Zie! blank en rood van liefderozen nu
Bloeit weer de tuin van mijn verloren jeugd(1)
Maar niettegenstaande al z'n schertsen, z'n lachen, z'n lieflijk-zijn, kan zij toch haar gewone gesteltenis maar niet verwringen. Al hare vroegere weeën hoort ze, als verlaten schapen, klagend blaten, en zij neemt ze een voor een op haar schoot en koestert ze. Een echt dichtersleven leeft ze. Ze geniet van stemmingtafereeltjes in de natuur. die zij dan vergelijkt bij haar zielstoestand: een bladerenval, een holle wilg, septemberavond, zomernacht, drijvende wolkjes, rijzige popels die hoog in de lucht schieten, een zomertuintje waarin zij zich vermeit, droomend water, dat de boomen en de blauwe lucht weerspiegelt:
Zoo ligt mijn leven en weerkaatst de weiden,
Met al mijn droomen, die daar spelen komen,
Lammren en vogels, bootjes die niet schroomen,
Tevreden spiegel, trouw en kalm-bescheiden.(2)
Haar levensweg is beplant met twee rijen popels, grijze duiven klapwieken er boven haar hoofd, blanke schepen varen op het kanaal er nevens, achter de elzen van den wegkant staan koeien te weiden, en heel aan 't einde van de laan ligt een kerkhof waar zij henen wil. Naar den dood tracht ze vurig, en toch vreest het sterven. Zal ze in 't graf steeds droomen moeten van onvervulde taak?
Verdien ik slaap wel, ik die 't Leven laf
In liefdesprookje en hemeldroom ontvlood?(3)
Zal ze later een het hemelsch geluk bekomen? Zij heeft zich nooit nuttig gemaakt voor de anderen, maar
Zal God met vreugde loonen
Alleen wie brood en niet wie schoonheid geven?(4)
Onophoudend staat die levensvraag vóór hare oogen: waarheen? Het doet haar huiveren er het antwoord niet op te vinden. Nu vraagt zij aan haar God dat hij haar licht zende: dan denkt zij te rollen naar de Doode Zee der zielsvernietiging; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 536] | |||||||||||||||||||||||||||||||
waarop ze dan weer vergiffenis vraagt omdat zij te veel heul heeft gezocht in ongeloovigheid. Dat hopen en dat vreezen - een mooi beschreven strijd! - pijnigt haar, en ze sust weer haar ziel in pantheïstisch gedroom
Neen, stil, mijn ziel, verzaak die aardezorgen,
En rust in God, met vrede rein u lavend.(1)
Vrede vindt zij dan eindelijk in het uitzingen van den zang haar door haar God gezonden: met een ware moederliefde bemint zij dan ook haar verzen-kinderen.(2) Als de verdamping der woelende baren naar de zuivere wolken klimt, zoo stijgt haar phantasie los van het wereldlijden naar hoogere, reine luchten, in een dichterlijke droomwereld van schoonheid. Stil en vreedzaam leeft zij in haar kamer,
Waar koele palmen breiden loovergroen,
Bij neevl en sneeuw van zomer droomen doen,
De lieve kamer, die mijn levenswerk
Heiligt en wijdt tot kleine stille kerk,
Waar, in extase, ik God wel riep - en vond
En rond zijn altaar rijmenrozen wond.(3)
En wachtend, gelaten, den dood ‘die haar tot Gods vadertroon voeren zal’, leeft zij - op enkele schaarsche twijfelen wanhoopskreten na - in verhevene beschouwing.
Neem uit mijn boezem, àl te bang belaèn,
Dit smartehart en geeft me een nieuw, een goed,
Een zalig hart, dat blij kan vleugelslaan,
Extase-leeuwrik, boven wereldwaan,
In hemelvrede warm van lentegloed.(4)
De kroon van den witten populier schiet, de aarde vliedend, de luchten in. Zoo doet ook zij. Niet langer gedrukt door de slavernij van het lichaam, zweeft hare ziel vrij in louter licht en laat ons van daar gewijde liederen toeruischen. - Moet nu nog haar meermaals gewraakte eentonigheid, voortspruitende uit haar hooge subjectiviteit, geloochend worden? Dan volstaat het te zeggen dat Hélène Swarth, om een zielstoestand uit te drukken, immer een nieuw beeld aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 537] | |||||||||||||||||||||||||||||||
natuur weet te ontleeren en het op meesterlijke wijze met woord en klank weet te omkleeden. Is het nog noodig te wijzen op haar diep gevoel, haar goeden smaak, haar vrouwelijke verfijndheid(1), haar meesterschap over de taal, haar kunst om te tooveren met woorden en beelden? Moet dat alles nog gedaan worden om den lezer ervan te overtuigen dat Hélène Swarth een onzer groote Nederlandsche dichters is? April, 1903. Leo van Puyvelde
Institutiones Theodicaeae sive Theologiae naturalis secundum principia S. Thomae ad usum scholasticum accommodavit Josephus Hontheim S.J. Friburgi, Herder. Wat van de wetenschap werd gezegd dat zij bankroet is gegaan kan met grooter recht van de moderne philosophie beweerd worden. Hoe vele onvervulde beloften heeft zij op haar geweten! Zij zou het aanschijn der wetenschap hernieuwen, de oude metaphysiek afbreken, alle vraagstukken onder het bereik der zinnelijke waarneming brengen en in haar licht oplossen. De menschelijke rede bevrijd van de knellende banden van het geloof en het gezag zou een nieuwe vlucht nemen en in volle vrijheid haar ideaal te gemoet streven. Wat is er van deze verwaande beloften geworden? waar is de philosophie door alle geesten gehuldigd? welke zijn hare beginselen en leermeesters? Helaas! zooveel hoofden, zooveel zinnen. De stelsels volgen elkander op, dagelijks worden nieuwe stelsels geboren om spoedig te verdwijnen en voor andere hypothesen plaats te maken. Werkelijk treurig is de geschiedenis dezer gevierde philosophie; zij kan afbreken, onnadenkenden verleiden, de geesten op het dwaalspoor brengen, iets opbouwen, verschijnselen in de natuur en in den mensch verklaren, ons de geheimen der bovenzinnelijke wereld ontsluieren vermag zij niet. Steeds voortgesleepd door den wind der wisselende dwaling en dobberend tusschen het materialisme en het overdreven idealisme kwam zij eindelijk te recht in het positivisme, dat alle philosophie onmogelijk oordeelt, zij maakte volslagen bankroet. Geen wonder dat men allengskens begreep, het ware spoor te hebben verlaten met de oude philosophie over boord te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 538] | |||||||||||||||||||||||||||||||
werpen, zoodat men tevens de noodzakelijkheid inzag tot deze terug te keeren om de belangen der wetenschap te redden. Het zal de onvergankelijke roem van Leo XIII zijn, deze heilzame beweging ten gunste der christelijke wijsbegeerte in het leven geroepen, en ons den H Thomas, niet als grenspaal, maar als lichtbaken op den weg der wetenschap, te hebben voorgesteld. Tengevolge der ernstige raadgevingen van den Paus werden bijna in alle landen door katholieke schrijvers tal van hand- en leerboeken van de scholastieke philosophie in het licht gegeven. Onder deze munt de Philosophia Lacensis uit, het werk der oudprofessors van de philosophie in het voormalig college van de Societeit van Jesus te Maria-Laach. Wij willen heden de Theodicaea, een deel der Philosophia Lacensis wat nader beschouwen. Het boek bestaat uit twee deelen, welke dertig hoofdstukken vormen. Het eerste (bl. 735) beschouwt God in zijn bestaan en wezen. Het tweedê (bl. 820) den oorsprong der dingen uit God (den oorsprong der mogelijke dingen, de schepping, de behouding, de samenwerking, de voorzienigheid). Vooreerst wordt het begrip van God vastgesteld, daarna het beginsel van oorzakelijkheid, de grondslag van alle bewijzen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en eindelijk Gods bestaan door metaphysieke, physieke en zedelijke argumenten bewezen. Om den rijkdom van deze drievoudige bewijsvoering aan te toonen is het genoeg de namen over te schrijven der argumenten welke behandeld worden: de argumento cosmologico; de argumento cinesiologico; de argumento ideologico; de argumento henologico; argumentum teleologicum; de argumento entropologico; de argumento biologico; de argumento eudaemonologico; de argumento deontologico; de argumento ethnologico. Onder de metaphysieke argumenten vinden wij het genoemde argumentum ideologicum dat onzen geest uit de bovenzinnelijke wereld tot God, als eerste bron der waarheid en der mogelijkheid voert. Vele en ernstige wijsgeeren oordeelen dit argument ongeldig, omdat de karakters der waarheid en der mogelijkheid - hare noodzakelijkheid en onveranderlijkheid - niet kunnen bevroed worden, zonder Gods bestaan te veronderstellen. Hetzelfde geldt van het argument getrokken uit de zedelijke verplichting die op den mensch rust en zijn wil bindt, tenzij men de natuurwet beschouwt niet formeel als wet en als verbin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 539] | |||||||||||||||||||||||||||||||
dend, maar als een feit geschreven in het hart van den mensch en door het geweten erkend. In het volgend hoofdstuk wordt Gods bestaan op negatieve wijze nader opgehelderd en bevestigd door het scherpzinnig onderzoek der voornaamste tegenwerpingen. Bayle, Hume, Lessing en Kant daagt den schrijver voor zijne vierschaar en veroordeelt hen na hunne schijnredenen behoorlijk getoetst te hebben. Kant vooral wordt ter dege op de vingers getikt en met recht, want dagelijks kan men hooren beweren, dat Kant de ongeldigheid der bewijzen voor Gods bestaan zegevierend heeft betoogd.(1) Merkwaardig is de wederlegging van het Traditionalisme, dat om het geloof te redden en tegen de rationalisten te beschermen, de menschelijke rede prijs gaf, en haar de kracht ontzegde God uit zijne werken zonder hulp der openbaring te kennen. Ten slotte bleek dat het stelsel in stede van het geloof te redden, hetzelfve onmogelijk maakt. Wachten wij ons voor elke gevaarlijke overdrijving. Het is niet minder valsch te zeggen: zonder openbaring is de reden onbekwaam iets met zekerheid te kennen, dan te beweren: zij kan zonder openbaring de geheele waarheid bereiken; de waarheid ligt in het midden: de rede hoewel in staat uit eigen kracht eenige hoofdwaarheden te kennen, heeft de hulp der openbaring noodig om tot eene voldoende kennis der natuurwet te geraken. De hoofdstukken 13 en 14de (bl. 381. 506) verdienen met aandacht gelezen te worden Zij toonen op overtuigende wijze de leemten en de valschheid van het materialisme in het algemeen en van het Darwinisme in het bijzonder. Ook wordt het ongerijmde van het pantheisme in het volle licht geplaatst. Men zal den schrijver dank weten voor de uitvoerige wederlegging van het Darwinisme, waarvan iedere schijn- en drogreden met groote zorg onderzocht en waardeloos wordt gevonden. De door den schrijver gevolgde methode stemt volkomen met het doel van het leerboek overeen. Bij iedere stelling geeft hij als inleiding de korte en heldere verklaring der denkbeelden, de juiste bepaling en de grenzen der te bewijzen waarheid, de noodige onderscheiding en de historische inlichtingen welke den stand der kwestie met juistheid omschrijven. Daarna volgen eenige, gewoonlijk afdoende bewijzen, welke op het einde in een kort overzicht samengevat worden. Onnoodig te wijzen op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 540] | |||||||||||||||||||||||||||||||
de voordeelen aan deze methode verbonden: zij vestigt de aandacht van den lezer op het hartje van de kwestie, belet haar op bijkomende dingen af te dwalen, plaatst de argumenten in het volle licht en voorkomt tal van moeilijkheden. Blijven nog ernstige twijfels over, zoo worden deze, na de bewijsvoering informa onderzocht en afgewezen. In de verhandeling over Gods wetenschap neemt de strijdvraag omtrent het bestaan en de natuur der zoogenaamde scientia media eene belangvolle plaats in. Zij kan niet vermeden worden. De schrijver verdedigt dat God de toekomstige hypothetische of absolute vrije daden van den mensch niet kent in zijne decreta praedeterminantia, maar in hare objectieve waarheid. Het eenig bewijs voor deze stelling is negatief, dat wil zeggen, een andere verklaring kan den geest niet voldoen, wijl het praedeterminisme van Bañnez onbestaanbaar is met de vrijheid van den wil. Daarentegen voldoet de hypothese van Molina aan alle eischen: zij handhaaft de vrijheid van den mensch, de rechten van God, het mysterie van zijne almacht en zijne eeuwigheid. Het feit en de noodzakelijkheid van deze kennis is duidelijk; het hoe blijft ons verborgen, hetgeen trouwens in alle vragen geschiedt, welke met Gods wezenheid in verband staan, omdat onze begrippen over God, aan de schepselen ontleend meer negatief dan positief zijn. De stelling van P. Hontheim (c. 19 a. 4 en 5) dat de vrije toekomstige handelingen van eeuwigheid hare objectieve waarheid hebben wordt door velen ontkend. Hij beroept zich wel is waar op de goddelijke wezenheid (spiegel van alle waarheid) welke hij als grondbeslag en openbaring der Futuribilia beschouwt. De lezer oordeele of deze verklaring hem voldoet en het geheim eenigzins ontsluiert. Het 29e hoofdstuk - Concursus ontwikkelt in vier artikelen. 1. den Concursus simultaneus. 2. de praedeterminatio physica. 3. de fraemotio physica indifferens. 4. de leer van den H. Thomas omtrent de samenwerking Gods. (bl. 770-803.) Deze belangrijke verhandeling kan als een toonbeeld van wetenschappelijk onderzoek en enstige discussie aanbevolen worden. Zelden zal men een werk aantreffen, dat met meer zorg en gematigheid, met scherpere kritiek, met minder vooringenomenheid hetzelfde onderwerp bespreekt. Zij betuigt een diepgaanden blik in deze moeilijke vragen, vergezeld van een ernstig streven om haar tot klaarheid te brengen, en tegen de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 541] | |||||||||||||||||||||||||||||||
opwerpingen der andere opinie te verdedigen. Overal gaan de noodige bepalingen en begripsverklaringen vooraf, om eindelijk met tal van afdoende argumenten de stelling te betoogen, dat de praedeterminatio physica de vrijheid vernietigt en nergens door den H. Thomas werd geleerd, dat derhalve de concursus simultaneus ons het eenige middel geeft om Gods medewerking met den vrijen wil eenigzins te begrijpen. Wij kunnen onmogelijk tot bijzonderheden afdalen; het boven gezegde moge den lezer aansporen het werk van P. Hontheim in handen te nemen. Vooral de leeraars der wijsbegeerte zullen daarin het geschikte middel vinden om hun onderwijs op de hoogte der wetenschap te brengen, en zoo noodig met nieuwe wapenen tegen de vijanden van God en godsdienst te strijden. Roermond. Dr. A. Dupont.
|
(1)Gewone band (A): voor 1 afdr, 0 fr. 80; voor 12 afdr. 0 fr. 70 het stuk; voor 50 afdr. 0 fr. 60 het stuk.
Sierlijke band (B): voor 1 afdr. 0 fr. 90; voor 12 afdr. 0 fr. 85 het stuk; voor 50 afdr. 0 fr. 75 het stuk. Lederen hand en verguld op snee (C); 1 fr. 60 het stuk. Prachtband (D): 3 fr. het stuk.
(1)Inleiding tot de ‘Verzamelde Dichtwerken’ 1899.
(1)Een paar voorbeelden:
Une enfant blonde à l'aeîl mutin,
Mais point méchante. XXXIV
Elle avait ce je ne sais quoi. XXXIV
Il nous reste encore l'été
Et les roses-thé. (158)
Car ce n'est pas pour moi que j'ai fouillé la mer. (180)
(1)En ce temps-là.
(2)Toen zij in Mechelen woonde, beminde zij een dichter der Jeune Belgique.
(3)Pol de Mont had haar toen reeds overgehaald in haar moedertaal te schrijven.
(4)Te Hofstade, bij Mechelen.
(1)Hier o.a. waar te nemen in den druk en het uiterlijke van hare boeken; eenvoudige fijne letter, geen enkel versiersel, omslag in wit gewaterd papier met rooden titel.
(1)‘In diesem kosmologischen Argument hält sich ein ganzes Nest von dialektischen Anmassungen verborgen’ (Kritik der reinen Vernunft).
|