Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina p. t.o. 581]
| |
WATERLEIDING IN HET MELESDAL BIJ SMYRNA.
| |
[pagina 581]
| |
Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië(Vervolg)
| |
[pagina 582]
| |
Paaschfeest, geen schot minder gelost worden, alsof dit wapengebulder een bestanddeel uitmaakte van den Paaschritus. Te Smyrna hadden wij kennis aangeknoopt met de leden van den Duitschen Club, vroolijke en vriendelijke jongens die, al schenen zij, naar de gelaatstrekken te oordeelen, niet allen tot den christenen godsdienst te behooren, dan toch eensgezind aan de algemeene vreugde deelnamen en ons voorstelden op dezen dag den plichtmatigen ‘Ausflug’ der Duitschers mede te maken. Dit voorstel werd des te gretiger aangenomen daar de voorgeslagene wandeling het bezoek van den berg Pagos en van het Melesdal voor doel had. De Pagosheuvel scheidt het zuideinde der stad van de Melesvallei; aan drij zijden is hij steil en bijna ongenaakbaar; aan den westkant daarentegen is hij met de stad verbonden door eene zachtere helling, waar nog de sporen van het vroegere stadium en van een oud theater te zien zijn. Hij droeg de akropolis der Antigonosstad. De kruin, ongeveer 150 meters boven de watervlakte verheven, is gekroond met de aanzienlijke overblijfsels van Genueesche versterkingen, een machtigen ringmuur van zware torens voorzien. De onderdeelen dezer burg, aan de westzijde, behooren tot het Hellenistisch tijdvak; het overige, min goed en min sterk gebouwd, dagteekent doorgaans uit de middeleeuwen. Binnen de muren ligt, nu gedeeltelijk bloot, een overgroote gemetselde waterput uit den Byzantijnschen tijd. In de nabijheid van dezen put was het dat wij de gelegenheid hadden het eindtooneel bij te wonen van Turksche volksspelen die hier, tusschen de bouwvallige muren, plaats | |
[pagina 583]
| |
grepen. Twee worstelaars stonden halfnaakt in het kamp, omringd door eene bonte menigte van mannen en kinderen die, vol belangstelling, hunne minste bewegingen gadesloegen. Oogenschijnlijk waren ook de aanwezigen in twee kampen verdeeld en toch bleven zij stom en stilzwijgend, alsof bij de Turken de zielsaandoening den buitenweg niet vond. Wat echter op deze plaats nog aantrekkelijker was dan die oude vesting en het tooneel uit het volksleven, is het uitzicht op de stad Smyrna en haren wijden zeeboezem. Zijn wij hier in een tooverland? Smyrna waarvan wij zooeven nog de vuile stegen met tegenzin doortrokken, ligt nu aan onze voeten als eene heerlijke koningin in fonkelend feestgewaad, badend in het zonnelicht en vol hoogmoed den blauwen zeespiegel beheerschend. In een oogwenk heeft zij haren slordigen tooi afgelegd en nu ontwaart de blik nog slechts de tinnen koepels die flikkeren boven de witte daken, de fijne minarehs die slank en stout hunne scherpe spitsen in den hemel schieten en de zwarte, honderdjarige cypressen der kerkhoven die, stil en onbeweeglijk, de hevigheid temperen van den zonnegloed. Vanwaar die gedaanteverandering die zich hier en in al de Oostersche steden aan onze oogen voordeed, zoowel in het kleinere Bergama als in de wereldstad Konstantinopel? Is het luchtspiegeling? Of heeft iedere Oostersche stad hare Fata Morgana die, van de naburige heuvels, over hare inwendige ellenden den toovermantel uitspreidt? Op de helling van den Pagos wonen talrijke huisgezinnen van Turken die, in de laatste woelingen tusschen Christenen en Mohamedanen, het eiland | |
[pagina 584]
| |
Kreta hebben verlaten en door toedoen van het Turksch Staatsbestuur naar hier zijn overgebracht. Verder naar 't Zuiden toe, ontmoetten wij nog meerdere dusdanige nederzettingen. Naar ons een inlandsche Griek vertelde, zijn deze uitwijkelingen nog diep verbitterd tegen al wat Christen en Europeesch is en zouden niet aarzelen den alléénreizende aan te vallen. Daarentegen is de Turksche inboorling te lande, daar ten minste waar geen godsdiensttwist zijn sluimerend fanatism heeft wakker geschud, zachtaardig, ja zelfs voorkomend jegens den vreemde. Alleszins is hij oprechter en eerlijker dan zijne landgenooten die tot andere rassen behooren. Langs de steile oostelijke helling van den Pagos dalen wij nu in de vallei van den Meles. Het enge dal kronkelt schilderachtig door eene reeks van kale, steenachtige heuvels. Op een dier hoogten werden verleden jaar door verscheidene Europeesche Staten pesthuizen opgericht, tot afzondering en verpleging der Europeanen van Smyrna door de vreeselijke ziekte aangetast. Nu nog, op dit oogenblik, worden er pestlijders verzorgd en eene korte rilling gaat ons door het lijf bij het gedacht dat hij daar, op honderd meters van ons, gehuisvest is, de geduchte vijand, de geesel Gods tegen wien onlangs de Staatsbesturen van 't Westen hunne geleerdste geneesheeren en hunne strengste grensbewakers in 't harnas joegen. Verder bewonderen wij in deze vallei twee waterleidingen van Romeinschen oorsprong, later omgebouwd, die in de oude tijden het water uit de bergen naar de stad brachten. Het waterbed wordt gedragen door hemelhooge pijlers die in onregelmatige bogen de rivier en het dal overstappen. Ten huidigen | |
[pagina 585]
| |
dage is Smyrna voorzien van eene nieuwe waterleiding door Belgische ingenieurs bestuurd. Tegen den avond waren wij aan de Karavanenbrug, in de stad terug. Van hier trokken wij, door de straatjes der Armenische en Grieksche wijken, huiswaarts en hadden de gelegenheid in 't voorbijgaan nog een greep in het Smyrnaasch volksleven te doen. Aan al de huizen zijn de openstaande deuren en vensters en de hoogergelegene balkons bezet met vrouwen en meisjes die vroolijk en opgeruimd de avondlucht scheppen, met vrijen, bijna uitlokkenden blik den voorbijganger in de oogen kijken en nazien en ondertusschen een praatje houden van belang. De vrouw in het Oosten, zelfs bij de Grieken en de Armenianen, leeft meestal binnen huis; de straat is voor den man, het huis voor de vrouw. Men mag daar echter niet uit besluiten dat deze aan het straatleven onverschillig blijft; het levend bewijs hadden wij hier onder de oogen. Dat de Smyrnasche schoonen op onze Noordeuropeesche tronies hunne nieuwsgierigheid en klapzucht bot vierden hoeft niet gezegd. Nog nooit, zoo dacht mij, waren zoovele kijkers op ons gericht, zelfs niet wanneer, den eersten dag van het schooljaar, de Leuvensche leeraarsstoet in academisch gewaad ter kerke gaat tusschen eene dubbele rij van opeengepakte ‘schachten’. | |
EphesosOp den tweeden Paaschdag ondernamen wij den tocht ten Zuiden van Smyrna, naar Ephesos, Magnesia aan den Meander, Priene en Miletos. Ephesos ligt bij het huidige dorp Ayasoeloek, aan | |
[pagina 586]
| |
den grooten spoorweg Smyrna-Aïdin door de Engelschen gebouwd. Bezuiden Ayasoeloek, aan het dorp Baladjik, gaat een zijspoor, voorbij de puinen van Magnesia, naar de stad Sokhia, de eindstatie, van waar men dan verder te peerd Priene en Miletos bereiken kan. Bij het verlaten van Smyrna volgt de baan een tijd lang het Melesdal, bestijgt dan de hoogvlakte van het Ionische binnenland, daalt in de vallei eener bijrivier van den Kaystros en bereikt een weinig verder, in de kom van den stroom zelven, het dorp Ayasoeloek. De lange rij pijlers eener Romeinsche waterleiding, die niet verre van de spoorwegstatie zichtbaar zijn, toont dat wij ons de nabijheid eener oude stad bevinden. Dank aan de welwillende toelating van Prof. Benndorf, Bestuurder van het Oostenrijksch Archeologisch Instituut, mochten wij onzen intrek nemen in het nette huis voor de Oostenrijksche opdelvers gebouwd. Ook voor de Duitsche huizen van Priene en Miletos hadden wij dergelijke toelating bekomen vanwege Dr Wiegand, den leider der Milesische opgravingen. In deze streken, waar de dorpbewoners slechts over armzalige hutten beschikken en waar meestal de opzoekingen, jaren aaneen, in natte, koortszwangere gronden geschieden, is het hoogst noodzakelijk, vooraleer de hand aan 't werk te slaan, voor de Europeesche arbeiders reine en ruime, gezonde en gezellige verblijfplaatsen te bereiden. Die woningen gelijken alle aan elkander en hebben het voorkomen van de burgershuizen in de welhebbende dorpen van Hoog-Beieren. Zij liggen op de hoogte en zijn uiterst praktisch ingericht. De benedenplaatsen zijn grooten- | |
[pagina 587]
| |
[pagina 588]
| |
deels aan de bediening voorbehouden; op het verdiep ligt eene breede, luchtige kamer, die te tegelijkertijd tot eet- en studiezaal dient en omringd is van de slaapvertrekken. Een houten balkon loopt rond het gebouw en laat toe langs alle zijden het landschap te beschouwen. Nikola, de huiswachter, was blij het huis, sedert eenige maanden door de meesters verlaten, weer voor eenige uren bewoond te zien en ontving ons op echt vriendelijke wijze. Zijne vrouw zou ons noen- en avondmaal bereiden, terwijl hij het gezelschap den ganschen dag in de puinen zou rondleiden. Van den heuvel van Ayasoelok, waar het Oostenrijksch huis ligt, kunnen wij het oude stadgebied met zijne omgeving in oogenschouw nemen. - De gezichteinder is van alle kanten, de westelijke uitgezonderd, door bergen afgesloten. Van Ayasoeloek tot aan den zeeboezem van Scalanova strekt zich de vallei uit van den Kaystros, vlak en effen als als een tafelblad. De stroom bespoelt haar noordergedeelte. Ten Zuiden is zij afgegrensd door eene bergketting, den Koressos der Ouden, nu door de Turken Bulbul Dagh, dat is Nachtigalenberg, geheeten. De laatste heuvel van de Koressosketting zeewaarts, met name Astyagosheuvel, draagt de puinen van eenen toren die tot den Hellenistischen ringmuur behoorde en die volgens de legende de gevangenis is geweest van St-Paulus. Niet verre van den Koressos verheffen zich boven de vlakte, als twee eilanden, een paar aan elkander verbonden heuvels, nu Panajir Dagh, vroeger Pion genoemd. Die hoogte was het middelpunt der stad in den Hellenistischen en ook nog in den Romeinschen | |
[pagina t.o. 588]
| |
Koressosketting. - St Paulusgevang.
- THEATER VAN EPHESOS. - Arkadiane. - Thermae Constantianae. | |
[pagina 589]
| |
tijd. Toen was de zeekust slechts eenige honderden meters van den Pion verwijderd. Vroeger strekte zich de stad meer noordoostwaarts uit naar den heuvel van Ayasoeloek toe. Aan dezes voet ligt het vermaarde Artemision, de groote tempel van Ephesos, op ongeveer twee kilometers afstand van het centrum der latere stad. Hoe sterk de werking is geweest van den stroom bewijst het feit dat het Artemision, vroeger aan de kust gelegen, nu zeven meters diep in de aarde steekt en dat de zee ongeveer tien kilometers achteruit werd gedrongen door de zand- en leemmassa welke, in den loop der eeuwen, de Kaystros heeft aangebracht. Over 't algemeen mag men zeggen dat Ephesos' lotgevallen in 't nauwste verband staan met de natuurgeschiedenis der vallei. De eerste stad was hoogstwaarschijnlijk op den heuvel zelven van Ayasoeloek gelegen. Hier was het dat, ten tijde der bezetting van Aziës westkust door de Grieken, uitwijkelingen ten deele uit Attika gekomen, zich nederlieten en welhaast zich mengden aan de inboorlingen. De groote natuurgodin der Westaziaten, Kybele, die uit honderd borsten het leven giet, werd met de Artemis der Hellenen vereenzelvigd, en al was sedert dan enkel de Grieksche benaming in gebruik, toch bleef de godin van Ephesos haar eigen, van de Artemis der overige Grieken verschillend karakter bewaren, gelijk in haren eeredienst steeds echt Oostersche gebruiken voorkwamen. Ephesos beheerschte een der groote wegen naar het Aziatisch binnenland; zij werd dan ook alras, na Miletos, de bloeiendste stad van Ionië. In de zesde eeuw voor Christus had zij, even als de andere kust- | |
[pagina 590]
| |
steden, te kampen met de naburige Lydiërs en moest zich aan koning Kresus onderwerpen. Later kwam zij onder de heerschappij der Perziërs en deelde tot den slag bij den Granikos (334) de lotgevallen der andere Ionische steden. Alexander de Groote wendde haar zijne bijzondere gunst toe. Doch toen reeds had de Kaystros de eerste haven verzand, zoodat, in het begin der 3de eeuw, koning Lysimachos het noodig achtte het middelpunt der stad eene halve uur verder, aan den voet van den Pionheuvel, te verschuiven, om haar door die toenadering tot de zee, een nieuw leven, een nieuwen bloei te geven. Dit was eene herstichting. De nieuwe stad werd met eenen ringmuur omgeven die van den Astyagosheuvel, aan de kust gelegen, wegging, over de Koressosketting liep, dan dalwaarts komend den Pion insloot om verder weer het zeestrand te bereiken, Die muur, nu nog grootendeels bewaard, had eene lengte van ongeveer acht kilometers. Ephesos vernieuwd en beschut tegen de vijanden van 't binnenland, had de heerschappij der zee weder. In 190 jaar voor Christus, na de nederlaag van Antiochus den Groote, kwam de stad toe aan het Pergamenisch rijk met hetwelk het ook in 133 aan de Romeinsche Republiek overging. Kort daarop werd zij de hoofdplaats der provincie Asia. Nu begon voor haar een nieuwe bloeitijd. De Romeinsche reus was bij machte den strijd met den overweldigenden stroom aan te gaan, en al zijn de wederwaardigheden van dien kamp tot hiertoe niet gekend, zeker is het dat Ephesos, nog eeuwen lang, de de bijzonderste stad van Aziës westkust en tevens eene bloeiende zeehaven bleef. | |
[pagina 591]
| |
Men weet dat er het Christendom, van in den beginne, diepe wortelen schoot en zulks wel door toedoen van Paulus zelven, die hier verscheidene jaren werkzaam was. Meerdere kerkvergaderingen werden in Ephesos gehouden. Rond het midden der derde eeuw na Christus, overvielen de Gothen de stad en vernielden het Artemision en een deel der andere gebouwen door het vuur. In de dertiende eeuw werd zij ingenomen door de Turken. Alsdan was voorzeker de haven weer verzand. De nieuwe overwinnaars beproefden niet eens den strijd met den stroom terug aan te vangen en de zeekust te benuttigen. Zij bouwden hunne stad dicht bij den heuvel van Ayasoeloek, waar de puinen van de heerlijke Selimmoskee en van talrijke andere heiligdommen nog getuigen van de belangrijkheid en den glans der Turksche stichting. De verlatene overblijfsels der oude stad verdwenen ondertusschen grootendeels onder eene zware aardelaag en een bosch van wild door elkander woekerend struikgewas. Hier en daar verhieven zich, boven dien dekmantel, pijlers en zuilen en machtige muurbrokken, als ware het om de weetgierigheid der oudheidkenners uit te noodigen de raadsels, onder de aardkost verborgen op te lossen. In de jaren zestig der vorige eeuw kwam hier een Engelschman, met name J.T. Wood, om er op de kosten en ten voordeele van het British Museum opzoekingen te doen. Toen lag de wetenschap der opgravingen nog in de wieg, en de delvers, bijzonder de Engelsche, hadden hoofdzakelijk voor doel de Europeesche museeën met kunstwerken te verrijken. Er werd dan ook menigmaal op eene voor de weten- | |
[pagina 592]
| |
schap betreurensweerdige wijze te werk gegaan. Zoo liet Wood, op verscheidene plaatsen, de aarde omwoelen, zonder acht te slaan op hetgeen niet voor het museum kon dienen. De hoofdzaak voor hem bestond daarin het Artemision, dat spoorloos verdwenen was, terug te vinden en.... uit te plunderen. Na acht jaren gelukte hij er in het heiligdom te ontdekken. Een diepe kuil werd gegraven, de vloer des tempels gansch ontlast, doch de uitgestoken aarde aan den rand der groeve dusdanig opgehoopt, dat het blootleggen van de onmiddelbare omgeving des Artemisions, dat zich nu als noodzakelijk voordoet, daardoor merkelijk gehinderd wordt. Aan Wood ontbrak noch moed noch werkzaamheid, maar wel de onontbeerlijke voorbereiding, de noodige kennis om echt wetenschappelijk werk te leveren en jammer is het dat de weerdvolle beeldhouwwerken en de belangrijke oorkonden die hij, als loon van zijnen arbeid, naar het British Museum overvoerde, niet onder den grond bleven totdat er mannen, met de vereischte wetenschap uitgerust en bekwaam de ware en volle beteekenis dier kostbare voorwerpen klaar te leggen, ze aan het daglicht brachten. Die mannen zijn gekomen. In 1895 liet Prof. Otto Benndorf, met de medehulp van Karl Humann op twee plaatsen graven: in de nabijheid van het Engelsch grondgebied waarin het Artemision ligt en, anderhalven kilometer verder zuidwestwaarts, aan de zoogenaamde Agora, tusschen het theater en de Romeinsche haven gelegen. De eerste dezer proefnemingen leidde tot het besluit dat er in de naaste omgeving van den tempel, dat is op Engelschen bodem, dient gezocht te worden; de tweede bewees dat men op de | |
[pagina 593]
| |
Agora de kern van de Hellenistisch-Roomsche stad getroffen had. Hier moest dan verder gearbeid worden. Een grondstuk van 34 hectaren, dat zich over het belangrijkste deel der oude stad uitstrekte, werd aangekocht; men bouwde een huis op den heuvel van Ayasoeloek en in 1895 sloeg men voor goed de hand aan 't werk. Sedert dan werd er ieder jaar meerdere maanden gearbeid, meestal onder de kundige leiding van Benndorfs plaatsvervanger, R. Heberdey. Reeds hebben de werken eenen schoonen uitslag opgeleverd, al blijft er dan ook nog veel te doen vooraleer men het volledige beeld van het oude Ephesos zal voor oogen hebben. Ons gezelschap had hier anderhalven dag over te brengen; de eerste zou besteed worden aan het bezoek der Hellenistisch-Romeinsche stad, het gebied der huidige opgravingen; 's anderendaags voormiddag zouden wij dan een bezoek brengen aan het Artemision, de Selimmoskee en de Turksche versterking die den heuvel van Ayasoeloek bekroont. Door de vruchtbare velden heen trekken wij stadwaarts en komen, na een kwartier gaans, aan de overblijfsels eener Romeinsche poort, den ingang der oude stad. Daarachter ligt, links van de straat die langsheen den Pion loopt, het oude stadium, en rechts het zoogenaamde Serapeion, een eigenaardig terras met nissen omgeven, en dat hoogstwaarschijnlijk van in de oude tijden tot gewijde verzamelplaats diende. Van hier bereiken wij verder het Oostenrijksch arbeidsveld. Het middelpunt daarvan is eene breede straat, in de laatste jaren teenemaal blootgelegd, die in oostwestelijke richting het theater met de zoogezegde Romeinsche haven verbindt. Zij | |
[pagina 594]
| |
ging aan tal van merkweerdige gebouwen en openbare plaatsen voorbij en was twijfelloos een der bijzonderste wegen der oude stad. Gelijk zij daar voor ons ligt dagteekent zij van de regeering van keizer Arcadius (395-408) en draagt, luidens een onlangs gevonden opschrift, den naam Ἀρϰαδιανή. Zeker toch is het dat op dezelfde plaats reeds vroeger, ja in het Hellenistisch tijdvak, eene straat bestond. Dit bewijzen een Hellenistische prachtpoort die aan het westeinde over de Arkadiane gebouwd was en, mijns inziens, ook de ligging zelve tusschen het theater en de haven. Hier moest van in den beginne eene straat bestaan; zulks vereischte noodwendiger wijze het drukke verkeer in het centrum der stad. De Arkadiane is meer dan 500 meters lang en ruim 11 meters breed; aan hare beide zijden loopen vijf meters diepe zuilengangen, wier vloer met eenvoudig, driekleurig mozaïek belegd is. De zuilen, waarvan menige nog gedeeltelijk rechtstaan, zijn meestal aan oudere gebouwen ontnomen; zij droegen een gewelf in baksteen. Aan den binnenmuur der gangen ziet men nog de sporen van de deuren die eens toegang gaven aan de winkels en kramen der talrijke kooplieden die deze zoo gunstige plaats voor hunnen handel hadden uitgekozen. Op beide uiteinden der straat, bij het theater en aan de haven, waren prachtpoorten opgericht, die goed met de Romeinsche triomfbogen kunnen vergeleken worden; zij boden drij openingen aan den doorgang. R. Heberdey meent de westpoort van het Hellenistisch tijdvak te mogen dagteekenen, hetgeen bewijzen zou dat de haven, welke men tot hiertoe als eene Romeinsche schepping aanzag, wezenlijk veel ouder is en door Lysimachos, den stichter der stad, of door | |
[pagina 595]
| |
een zijner opvolgers aangelegd. Ongeveer in 't midden der Arkadiane, dicht bij de zuilengangen, ziet men nog vier vierkante voetstukken staan, die vroeger kolommen droegen, waarop dan zeer waarschijnlijk standbeelden geplaatst waren. 't Spreekt van zelfs dat de Arkadiane de eenige groote straat niet was van Ephesos; enkele opzoekingen, meer zuidwaarts ondernomen, hebben tot de ontdekking geleid van twee andere breede straten, die, aan de Arkadiane gelijkloopend, even als zij van zuilengangen voorzien waren en de Pionwijk met het havenkwartier verbonden. Zoo schijnt het bewezen dat het Ephesos van Lysimachos, gelijk andere gekende steden van het Hellenistisch tijdvak, naar een enkel, eenvoudig en regelmatig plan gebouwd was. Wij brengen nu een bezoek aan de gebouwen en merkweerdigheden die in de nabijheid der groote straat liggen, en treffen eerst, aan het westeinde, de oude haven aan. Zij is in een moeras herschapen waaruit weelderig de ranke riethalmen opschieten. De kaai, gedeeltelijk blootgelegd, is zeshoekig; zij droeg eertijds eenen zuilengang. Van hier volgen wij de Arkadiane naar het theater toe en ontmoeten halverwege aan de rechter zijde, eene tamelijk goed bewaarde exedra. Aan den overkant der straat ligt een opene hof van eigenaardigen vorm. De noord- en zuidkanten zijn rechtlijnig en evenwijdig, de west- en oostzijden halfrond. Aan drij kanten was hij met zuilengangen omringd. Aan de zuidzijde gaven drij deuren toegang tot de Arkadiane, terwijl aan den noordkant de ingang lag van het atrium of voorzaal der Constantiaansche baden. Oostwaarts paalt aan dit atrium de nu gansch | |
[pagina 596]
| |
ontdekte Romeinsche agora, eene groote opene plaats van 70 × 70 meters vierkant, rond dewelke breede zuilengangen en groote, regelmatig aangelegde zalen en kamers waren opgericht. Die gebouwen, het sieraad van het oude Ephesos, werden door den brand vernield, waarschijnlijk tijdens den inval der Gothen in 't jaar 263 na Christus. Dit verlies is niet hersteld geworden; de puinen werden voor andere gebouwen gebruikt en dan overdekt met private woningen. Alleen het westelijk gedeelte werd voor openbare doeleinden behouden; wat daar nog rechtstond heeft men veranderd en omgebouwd in een atrium voor de daarachter liggende Thermoe Constantianoe. - Deze Thermae maken wellicht het schilderachtigste deel uit van het Ephesisch puinenveld. Machtige muurvierkanten uit rotssteen gebouwd en door kareelgewelven verbonden, hangen daar dreigend over een doolhof van gangen en kamers. Die puinenmassa werd tot nu toe het groote gymnasium genoemd, ten onrechte, zooals een opschrift, in het atrium gevonden, het bewezen heeft. Uit hoofde van het gevaar der instorting, is op deze plaats nog niet gedolven geweest. Aan het oosteinde van de Arkadiane treffen wij links een eigenaardig Romeinsch gebouw aan, een langwerpige hof met marmeren vloer, aan drij zijden van breede zuilenhallen, langs den noordkant, tegen het zoogezegd Prytaneion, van klimmende zitrijen voorzien, en, op eenigen afstand, rechts eene opene plaats die op Wood's plan den naam ‘agora’ draagt. Alzoo bereiken wij eene breede straat die van de Magnesische poort, tusschen den Pion en den Koressos gelegen, uitgaat, langs het theater voorbij den | |
[pagina 597]
| |
voet van den Pion volgt en niet verre van het stadium aan de oude stadspoort uitkomt. Aan den overkant dezer straat, tegen de helling van den heuvel, ligt nu voor ons het theater van Ephesos, een der grootste en rijkste gebouwen van dien aard in de oude tijden. De schouwplaats opent zich langs den westkant op eene breedte van ongeveer 140 meters; zij bestaat uit 61 kalksteenen zitrijen met marmer bekleed en verdeeld in drij deelen door twee wandelgangen of diazomata; rond de hoogste zitrij liep een overdekte zuilengang. Het blootleggen van dit gebouw heeft veel tijd en veel moeite gekost; de orchestra en de voorbouw waren overdekt met eene lage van aarde en steen 15 meters dik, en de wetenschappelijke waarnemingen waren des te moeilijker, daar Wood, op zoek naar oorkonden en beelhouwwerken, dien puinhoop op roekelooze wijze had dooreengesmeten. Toch is het aan den schranderen geest van R. Heberdey mogelijk geweest de groote trekken van de geschiedenis des bouws vast te stellen. Het theater werd opgericht in de Hellenistische periode, zeer waarschijnlijk nog ten tijde der stadsstichting door Lysimachos. Hetgeen van dit oorspronkelijk gebouw nog teruggevonden werd kwam Dörpfelds zienswijze over den vorm van het oud Grieksch theater op merkweerdige wijze staven. In de eerste eeuw onzer tijdrekening werd het gansch omgebouwd; later onderging het nog eenige, min gewichtige, veranderingen. Vele opschriften kwamen hier aan den dag. Ook op andere plaatsen was de epigraphische buit aanzienlijk. In 't enkel jaar 1899, werden 300 nieuwe inscripties ontdekt. Eenige der gevondene teksten zijn | |
[pagina 598]
| |
belangrijk. Een paar voorbeelden. Een opschrift gebeiteld in den muur van de zoogenaamde St-Paulusgevangenis, bracht het bewijs dat die toren, tot den ringmuur van Lysimachos behoorend, den naam van πύργος το Ἀστυάγου πάγου droeg en dat de zee, ten tijde zijner oprichting, den voet van den heuvel bespoelde. De bovendrempel eener deur, in 1899 ontdekt, droeg een kopie van de onechte, door Eusebius reeds gekende briefwisseling van Christus metAbgaros van Edessa.Ga naar voetnoot(1)
De hierbijgevoegde lichtprint stelt ons op eene zeer kleine schaal, het schoone uitzicht voor dat men geniet van op de zitrijen des theaters. Op den voorgrond een deel van de orchestra en de puinen van het voorgebouw; daarachter links de Koressos met den Astyagosheuvel in de verte, rechts de Arkadiane die van het Theater weggaat en havenwaarts loopt niet verre van de goed zichtbare puinen der Thermoe Constantianoe. Ten zuid-oosten van het theater, op den bergrug, honderd meters boven den zeespiegel, werden de grondvesten van een zonderling gebouw gevonden; daarrond lagen een aantal architektonische stukken, die aan den gekenden Oostenrijkschen bouwkundige G. Niemann toelieten het oorspronkelijk plan te herstellen. Het was een ronde bouw met twee verdiepingen, de eerste bestaande uit eene cella met twaalf dorische halfzuilen omgeven, de tweede uit eenen ionischen peripteros. Vermoedelijk geldt het hier een gedenkstuk opgericht, in de tweede helft der tweede eeuw vóór Christus, ter gelegenheid eener overwinning door de Ephesiërs behaald. | |
[pagina 599]
| |
Wij keeren nu dalwaarts terug en komen in de kom die den Pion van den Koressos scheidt. Deze plaats werd nog niet onderzocht; de puinen liggen woest dooreen. Hier en daar herkent men de grondvesten en de onderdeelen van oude gebouwen. Links aan de helling van den Pion liggen de nog aanzienlijke overblijfsels van een Odeion uit Romeinschen tijd. Verder ontmoet men de resten van drie ronde gebouwen, waarvan het grootste, van heidenschen oorsprong, later tot christene kerk diende. Daar zou, volgens de legende, de H. Lucas begraven zijn. Eenige meters verder bereiken wij de Magnesische stadspoort, alzoo genoemd omdat van hier de groote heerbaan naar Magnesia aan de Meander uitging. Niet verre van deze poort, dicht aan de zuiderhelling van den Pion, ligt het gymnasium, een kolossaal vierkant gebouw uit Romeinschen tijd waarvan nog groote brokken rechtstaan. Van de Magnesische poort leidde eene breede, twee kilometers lange straat naar het Artemision. Het was de weg der godsdienstige stoeten. De vloer der straat, alsook een aantal graven uit de verschillende tijdvakken van Ephesos' geschiedenis, werden door Wood ontdekt. Langsheen de baan zijn nog de sporen te zien van een gang of porticus, dien de sophist Damianus, in de tweede eeuw na Christus, liet oprichten om de stoeten tegen zon en regen te beschutten. Dezen weg volgend bereiken wij den heuvel van Ayasoeloek en het Oostenrijksch huis terug. Onze eerste wandeling in de puinen van Ephesos was ten einde. In de groote studiezaal van het verdiep werd ons, door de vrouw van Nikola, een lekker avondmaal op- | |
[pagina 600]
| |
gediend. De eetlust was gemeten naar den afgelegden arbeid en de opgeruimdheid naar het zindelijke, aantrekkelijke voorkomen van deze plaats, waar alles, de plannen en portretten aan de houten muren zoowel als de boeken in de kleine bibliotheek en het landmetersgerief dat op eene tafel lag, ons sprak van arbeid en wetenschap. Met dankbaarheid werd de beker geledigd op het welvaren van Prof. Benndorf die zoo dienstwillig dit huis tot onze beschikking had gesteld, en iedereen betrok blijgezind zijne kamer. Niet zoo vroolijk was het ontwaken. De lieve lentezon, die gisteren zoo blij de bouwvallen van Ephesos bescheen, was nu verdoken achter dikke grijze wolken die loodzwaar over de vallei van den Kaystros hingen en een fijnen, doordringenden regen lieten nederzijpelen. Droevig weder voor eene archeologische wandeling. En toch moesten wij vooruit. Wij daalden dan naar het Artemision. Het Engelsch grondgebied is rondom, door eenen duizend meters langen muur, afgesloten. Het heiligdom ligt in eene groef 170 meters lang en 100 meters breed. Een hoop marmerstukken uit verschillige eeuwen dagteekenend, en die, ordeloos dooreengesmeten, onder eene nieuwe aardelaag en een weligen plantengroei reeds half verdwenen zijn, dat is al wat er van het Artemision overblijft. Wood meende in den tempel de plaats te hebben teruggevonden waar eens het gekende prachtaltaar, met beeldhouwwerken van Praxiteles versierd, zich verhief. Dit was echter eene dwaling. Het altaar stond niet in maar vóór den tempel. Prof. Benndorf heeft er vruchteloos naar gezocht in zijne eerste opdelvingen; het ligt, zonder twijfel, | |
[pagina 601]
| |
in het nog onaangeroerde deel van het Engelsch grondgebied. Geen tempel in de oudheid was beroemder dan het Artemision. Kresus reeds bracht er zijne milde offeranden. Het eerste gebouw bleef staan tot in de eerste helft der vierde eeuw voor Christus. Dan werd ter plaatse een nieuw prachtig heiligdom opgericht, een meesterwerk van den ionischen bouwtrant, dat, in den nacht van Alexanders geboorte, 21 Juli 356 vóór Christus, door den waanzinnigen Herostratos in brand werd gestoken. Een vijftigtal jaren later rees weer een nieuw heiligdom in de hoogte, naar de plannen van Deinokrates gebouwd, nog grooter en schooner dan het vroegere, zoo groot en zoo schoon dat het onder de wonderwerken der wereld mocht gerekend worden. In 't jaar 263 na Christus werd dit prachtwerk vernield door de Gothen, en, zooals de proefgravingen der Oostenrijkers het bewezen, niet meer ten volle hersteld. De puinhoop werd reeds in de oude tijden als marmergroef benuttigd. In de nabijheid van het Artemision, aan den westelijken kant van den Ayasoeloekheuvel, ligt nog een andere bouwval, uit veel lateren tijd wel is waar, maar die ook de kenteekens draagt van ware kunst en grootheid. Het is de Selimmoskee een der schoonste werken van de oude Mohamedaansche bouwkunde. Zij bestaat uit twee deelen: een voorhof met een rondgang omgeven, en de eigenlijke moskee wier beide koepels door oude, aan Ephesos' puinen ontnomene zuilen worden gedragen. De hoofdgevel is naar 't Westen gekeerd; hij is vijftig meters lang en gebouwd uit marmerblokken die twijffelloos ook uit vroegere gebouwen voortkomen. Bijzonder merk- | |
[pagina 602]
| |
weerdig zijn de vensters die met eene rijke, gebeeldhouwde versiering omraamd zijn. Boven het portaal staat een opschrift dat onlangs ontcijferd en vertaald werd door Prof. Karabacek in Weenen; het leert ons dat de moskee werd opgericht door Isa I, sultan van Aïdin, en het opschrift aangebracht den 13 Januari 1375. Nu is het verlaten heiligdom aan het verval prijs gegeven, alleen bewoond door de ooievaars die daarboven op de hooge muren hunne nesten hebben neergetimmerd. Buiten deze groote moskee, zijn in Ayasoeloek nog overblijfsels te zien van veertien andere moskeeën, van drij Turksche badplaatsen en van een turbe of mausoleum met een eigenaardig achtkantig dak bedekt. Op het toppunt van den heuvel verheft zich eene middeleeuwsche versterking tamelijk goed bewaard. Nog staan hier de gekanteelde muren, door torens beschermd, in hunne volle hoogte recht en op menige plaatsen kan men, langs de binnentrappen, de kruin der wallen bereiken. Op deze plaats genieten wij voor de laatste maal het prachtig uitzicht op de vallei. Met eene zekere gemoedsaandoening volgen wij de kronkelwegen van den Kaystros tot aan de verre zee. Die uitgestrekte vlakte, die rijke landouwen, die moorddadige moerassen, het verval der oude stad, het verdwijnen van handel en nijverheid, de verlatenheid dezer streek, dat alles is het werk van den stroom; hij is hier de heer en de meester, blindelings en onverbiddelijk de wetten der natuur volbrengend, zoohaast de mensch den strijd tegen zijne immer vernieuwde aanvallen opgeeft. (Slot volgt). J. Sencie. |
|