Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Een bezoek aan de westkust van Klein-AziËWeinige landen bieden aan den arbeid der oudheidkundigen een rijker gebied dan Klein-Azië. Wel is waar heeft daar nooit eene groote mogendheid haren zetel gehad, noch eene oorspronkelijke, doordringende beschaving haar middelpunt; gelegen tusschen Azië en Europa, kwam het beurtelings onder het gezag der veroveraars van beide werelddeelen en onderging afwisselend den zedelijken invloed van 't Oosten en van 't Westen. Doch, op honderden plaatsen, draagt het de sporen zijner talrijke staatkundige lotgevallen, bewaart het de overblijfsels van vreemde overheersching en van uitheemsche inwerking. En daarom is het dat de vertegenwoordigers van bijna al de vakken der oudheidkunde zoo graag op dezen akker oogsten komen, verzekerd dat ze hem nooit met ledige handen moeten verlaten. - Bijzonder belangrijk echter is er de nalatenschap van de Grieksche, Hellenistische en Romeinsche tijden; het grootste deel van den wetenschappelijken buit komt dan ook toe aan de Klassische Philologie. Talrijke reizen werden in de laatste tijden ondernomen in Klein-Azië. Werkdadig waren bijzonder de Oostenrijksche philologen, aangeleid door de Akademie der Wetenschappen van Weenen. Sedert de jaren | |
[pagina 122]
| |
tachtig der vorige eeuw doorvorschen zij stelselmatig de verscheidene Klein-Aziatische provinciën; bijna ieder jaar komt een nieuwe tocht de vroegere opzoekingen volledigen en uitbreiden. Zoo werden nog in 't jaar 1902 twee reizen ondernomen, waarvan de eene door het ‘Gezelschap tot bevordering van Duitsche Kunst en Wetenschap’ uit Praag bekostigd werd. Het gemeene doel van al die ondernemingen is de overblijfsels der oude klassieke tijden op te zoeken en terloops ook de ligging der oude steden vast te stellen. Groot belang hechten de Oostenrijkers aan de opschriften, sedert de Weener Akademie de zware taak op zich heeft genomen de volledige verzameling van de Klein-Aziatische inscripties tot stand te brengen. De arbeid der oudheidkenners is daarbij niet gebleven. Gelijk in het Europeesch Griekenland niet alleen boven maar ook in den grond gezocht werd, gelijk daar gansche puinenvelden werden blootgelegd, zoo wilde men ook hier aan het daglicht brengen wat de tijd voor eeuwig scheen bedolven te hebben, en zelfs geheele steden ontlasten van de aardelaag die ze bedekte. Door hare ligging en door haar verleden was de Westkust aangewezen voor de eerste ondernemingen van dien aard. Daar hadden, van de vroegste tijden af, bloeiende steden gestaan, daar mocht men hopen met de spade tot in den schuilhoek der oudste Grieksche, ja der voorgrieksche beschaving door te dringen. Schliemann was de baanbreker. Reeds in 1870 sloeg hij de hand aan 't werk op den heuvel van Troja en begon die reeks van opzoekingen die eerst na zijne dood, onder de leiding van Wilhelm Dörpfeld, tot het | |
[pagina 123]
| |
volledig blootleggen van negen op elkander gebouwde burgen en dorpen, moesten leiden.Ga naar voetnoot(1) In 1879 ondernam het Pruissisch Staatsbestuur de opdelvingen op de burg van Pergamon en vertrouwde de leiding der werken aan den onsterfelijken Karl Humann toe. Zeven jaren achtereen werd daar gearbeid. De uitslagen waren glansrijk; zij werden geboekt in een prachtwerk dat, jammer genoeg, uit hoofde van zijnen hoogen prijs en van zijne zeldzaamheid, slechts door weinige philologen kan benuttigd worden. - Het grootste gedeelte der burg was door die eerste werken blootgelegd; toch bleef er nog menige schat verborgen. Over een paar jaren werden dan nieuwe opzoekingen begonnen, onder het bestuur van Humanns weerdigen opvolger W. Dörpfeld. Dan kwamen de oude Ionische steden, ten Zuiden van Smyrna gelegen, aan de beurt Op aanvraag der Weener Akademie, liet het Oostenrijksch Staatsbestuur het gebied van Ephesos doorzoeken. Ook hier heeft de uitslag alle verwachting overtroffen, en onlangs brachten ons de nieuwsbladen de blijde tijding dat het laatste werkseizoen even vruchtbaar was geweest als de vorige. In Priene grepen de opgravingen plaats in de jaren 1895-1898, eerst onder het bestuur van Karl | |
[pagina 124]
| |
Humann, en, na zijn afsterven, onder de leiding van Th. Wiegand. De onderneming ging uit van den Hoogeren Bestuurraad der Pruissische Museeën. Nauwelijks was Priene gansch ontdekt of dezelfde Bestuurraad, aangemoedigd door de geldelijke ondersteuning van Keizer Wilhelm II, opende een nieuw gebied aan de werkzaamheid zijner onvermoeibare opdelvers. Miletos, in de moerassen van den Meanderoever verzonken, moest weer aan 't daglicht komen. In 1899 begonnen de werken. Doch hier ging de eerste arbeid met allerhande moeilijkheden gepaard. Is de onderneming dan nog niet ver gevorderd, voorzeker zal men de plaats niet verlaten vooraleer aan den bodem zijne bijzonderste geheimen te hebben ontrukt. In deze opsomming heb ik mij bepaald bij de voornaamste ondernemingen der laatste tijden; nog menige andere werken van kleineren omvang werden verricht. Wij mochten dan wel een bezoek aan de Westkust van Klein-Azië als de natuurlijke, ja de noodzakelijke vollediging van eene archeologische reis door Griekenland, aanzien. Toen wij besloten, in 1902 aan de reizen van het Duitsch Archeologisch Instituut deel te nemen, stelden wij dan ook alles in 't werk om dien anderen droom, die toch in het brein van iederen philoloog moet ontstaan, te verwezenlijken. Het bezoek van Klein-Azië zou de reizen in Griekenland voorafgaan, ruim twee weken duren en zich bepalen bij de belangrijkste plaatsen. Eene eerste reis ten Noorden van Smyrna, zou gericht zijn naar Pergamon, Magnesia aan het Sipylosgebergte en Sardes; eene tweede ten Zuiden van Smyrna, naar | |
[pagina 125]
| |
Ephesos, Magnesia aan den Meanderstroom, Priene en Miletos. Zeer geerne hadden wij Tralles en Hierapolis in het reisplan begrepen, doch onze tijd was beperkt en de vrees dat de immer dreigende ‘quarantaine’ ons bij onze aankomst in den Piraeus eenige dagen zou stil leggen, noodzaakte ons vroegtijdig naar Athenen terug te keeren. Ons gezelschap bestond uit twee Belgische en twee Duitsche professoren en een Deenschen beeldhouwer, die, door een langdurig verblijf in Athenen, het Nieuwgrieksch goed machtig was, het Oostersch leven van nabij kende en ons bijgevolg den besten dienst kon bewijzen aan de Aziatische kust. | |
De Piraeus. Overvaart naar SmyrnaDen 22 Meert 1902, om 10 1/2 ure voormiddag stond ons klein gezelschap, reisveerdig, op het dek van den ‘Jupiter’ een oude boot van de ‘Oesterreichischer Lloyd,’ in den Piraeus geankerd. - Het schip moest om 11 ure naar Smyrna afvaren; zoo ten minste luidden de uurtabellen der maatschappij. Bij onze aankomst werd ons gemeld dat de lading niet voltrokken was en dat men eerst laat in den namiddag het anker zou lichten. Gelijk alle reizigers in dusdanig geval, achtten wij het eene plicht te grommen bij het vernemen van dit onverwacht nieuws. Wij hadden ongelijk, wij moesten ons verheugen: die tegenslag gaf ons immers de gelegenheid bij prachtig lenteweder de haven van Athenen te bezoeken. Zoodra wij met het middageten klaar waren, daalden wij in een der honderden bootjes die hier dienst doen en lieten ons naar Eetioneia overbrengen. Eetioneia is de versterkte heuvel die vroeger den | |
[pagina 126]
| |
ingang van Athenens bijzonderste haven beschutte en in de geschiedenis, bijzonder op het einde der vijfde eeuw voor Christus, eene gewichtige rol speelde. Aanzienlijke deelen eener dubbele rij versterkingen, uit de vijfde en de vierde eeuw voor Christus dagteekenend, zijn daar bewaard. Daarna, langzaam varend tusschen de ontelbare stoombooten, zeilschepen, lichters en schuiten, vaartuigen van alle slach die hier het verkeer belemmeren, staken wij naar den overkant, naar de havenstad. De Piraeus is de landtong die, op eenige kilometers afstand van Athenen, in zuidwestelijke richting in de zee voorspringt. Die landtong heeft drij natuurlijke haven, eene grootere aan den noordwestkant, het is de eigenlijke Piraeus, twee kleinere, ontoegankelijk voor groote schepen, aan de zuideoostzijde, Zea en Munichia. Het heuvelachtig uiteinde van het voorgebergte, Akte genaamd, is thans, gelijk vroeger, onbewoond. De Piraeusstad is in het lage gedeelte, tusschen de drij haven, gelegen. Met wondere snelheid is deze plaats heropgekomen. In de jaren twintig der vorige eeuw, ten tijde van den vrijheidskamp, stond hier slechts eene enkele hut. Nu telt de Piraeus 60.000 inwoners en stelt in de schaduwe Patras en Syra die, eenige jaren geleden, de eerste handelsplaatsen waren van Griekenland. Op gansch moderne wijze is zij aangelegd, zoo regelmatig als de laatstgeschapene ‘city’ van Noord-Amerika; breede gelijkloopende straten worden door engere gelijkloopende straten doorsneden. Hier en daar toch zijn kostelijke stukken uit den ouden bloeitijd overgebleven, zooals de ringmuur rond de Akte, een deel van den langen muur die den Piraeus met Athenen verbond en ook de | |
[pagina 127]
| |
grondvestingen van de scheepshuizen in de Zeahaven. Aan deze laatste overblijfselen van Athenens grootmacht brachten wij nu een bezoek; de andere bleven voor later voorbehouden. De scheepshuizen waren geschaard rond de cirkelvormige haven; in vredestijd werden daar de oorlogschepen in 't droog gebracht. Op menige plaatsen, deels buiten, deels onder het water komen de grondvestingen en het beneden gedeelte der muren nog duidelijk voor en laten toe breedte en lengte der Atheensche trieren te bepalen. Van hier klommen wij op den hoogen heuvel die Munichia van Zea scheidt om er het algemeen uitzicht over den Piraeus en de omliggende landstreek te genieten. Nooit kregen wij een prachtiger schouwspel te zien. Zoo aantrekkelijk was het door de bonte afwisseling van bergen en dalen, van velden en woningen, van water en eilanden, zoo betooverend door de rijke schakeering van tinten en kleuren, door de verscheidenheid der lijnen, door den vloed van het zuiverste licht waarmede de zon land en zee overgoot, dat wij eenige oogenblikken van verrukking stom bleven. Ginds aan den noordkant ligt de stad Athenen, beheerscht door de oude Akropolis, aan den voet van den grijzen Lykabettos: daarneven ontvouwt zich de breede pedias met haar zwart olijven woud, omzoomd van heuvels en bergen. In den achtergrond verheft de Pentelikon zijn donkeren rug, bevlekt met de witte strepen zijner marmergroeven; rechts rijst de grauwe Hymettos, links de gele kruin van de AEgaleosketting. Aan onze voeten zien wij de kleine waterkom van Munichia en daarachter de wijde baai van Phaleron, de schilderachtige haven van Zea, den levensvollen | |
[pagina 128]
| |
Piraeus met zijn gewemel van bootjes en schepen en zijn woud van gevlagde masten. Zuidwaarts ontplooit de Saronische zeeboezem zijnen helblauwen waterspiegel, waaruit de sombere heuvels van Salamis en verder de kegelvormige bergspits van Aigina opduiken. En in de verste verte, in eenen donkerblauwen nevel gehuld, ontwaart men de kusten van den Peloponnesos. Onbeschrijflijk schoon, ja, was dit schouwspel. De weetgierigheid had ons op dezen heuvel gebracht; de poëzie hield er ons vastgebonden. Bij het heengaan namen wij het besluit hier nog weder te keeren vooraleer de terugreis naar België te ondernemen. Zes ure. De lading is voltrokken. De oude ‘Jupiter’ zucht zijn afscheidsgroet en zet zich in beweging. Wij verlaten den Piraeus bij kalm en helder weder. De zon gaat onder en ligt verdoken achter de Salamisbergen wier hoekerige toppen, door eene lichtfranje afgezoomd, zich sterk afteekenen op den goudgelen hemel. In den wegstervenden zonnegloed worden de toppen van Attikas verste bergen zoo duidelijk dat deze schijnen tot ons te naderen. Doch, zoohaast de zonneschijf verdwenen is, keeren zij ijlings in de verte terug en hullen zich in eenen lichten wasem, die, in eenige oogenblikken, al de tinten van het helste tot het donkerste blauw aanneemt om dan bij het opkomend manelicht op te doomen en te verdwijnen. De maan rijst aan den hemel; de bergen schijnen nu zwarte, onbeweeglijke schimmen te zijn, in de geheimzinnige verte. Ik ken niets dichterlijker dan de overvaart van de Egeïsche zee bij eenen helderen lentenacht. Het hert van den droogsten der wiskundigen zou er bij vermur- | |
[pagina 129]
| |
wen en de pen van den gevoeligsten der dichters te kort schieten om er al het heerlijke van te verhalen. Hoe doorschijnend de lucht! Hoe zacht de maneglans! Geen rimpel in de onmeetbare watervlakte, enkel zachte, langzame bewegingen, breede plooien die het maanlicht duizendmaal weerkaatsen en het gansche waterveld in eene oneindige massa van vloeiend zilver herscheppen. Boven dien metaalgloed rijzen in het zwijgende verschiet de spookachtige geraamten van de Attische kust en van de talrijke eilanden; hier en daar ontwaart men het afwisselend, flikkerend licht van eenen vuurtoren, het eenige wat ons in deze plechtige stilte aan den mensch herinnert. Aan boord is alles kalm; iedereen is ter rust; op het dek blijft nog enkel met mij, tot laat in den nacht, mijn Belgische reisgezel, die even als ik voor de eerste maal dit onvergelijkelijk schouwspel mag genieten en er niet kan toe besluiten een einde te stellen aan zijne bewondering en dichterlijke mijmeringen. In den vroegen morgen varen wij voorbij het eiland Chios. Noordwaarts in de verte zien wij de kusten van Lesbos, nu onder den naam zijner vroegere hoofdstad Mytilini gekend. Op zee komt meer beweging; hier en daar vertoonen zich de opgespannen zeilen van visschersbooten. - Rond den middag krijgen wij het voorgebergte van Phokia, de bloeiende Ionische zeestad die, zes eeuwen voor Christus, Marseille stichtte, in 't zicht en wij stoomen de heerlijke golf van Smyrna binnen. In landschappelijk opzicht is de zeeboezem van Smyrna een der schoonste van de golfrijke Egeïsche zee. Rondom is de gezichteinder afgesloten door machtige bergmassa's: links de sombere Sipylos, | |
[pagina 130]
| |
oostwaarts de hooge Ionische Olympus, rechts de Mimasketting die, aan de zuidkust, twee gansch gelijkvormige spitsen, de Twee Broeders genaamd, in den hemel schiet. Aan het uiteinde van de golf strekt zich schilderachtig de volkrijke stad Smyrna uit, overschaduwd door de zwarte cypressen harer kerkhoven en door de muren van het oude slot op den berg Pagos. Wij naderen snel. Duidelijker nu ontvouwt zich voor onze oogen de lange, onmeetbare kaai die krioelt van leven en beweging. Wij varen voorbij de zeereuzen van een Engelsch eskader, ontmoeten ook een verouderd pantserschip van de Turksche vloot en houden stil een paar honderd meters van het strand. Nog is de ‘Jupiter’ in beweging als een zwerm van pakdragers, met woest geweld, het dek bestormt, om aan het tiental passagiers die hier moeten afstappen, hunne diensten aan te bieden of beter op te dringen. 't Zijn onbeschaamde kerels die pakdragers in de Oostersche haven, bedriegers, geldduivels. - Zij en het ongediert zijn de twee vijanden van den Europeaan die in deze streken reist; gene heeft het op zijn geld gemunt, deze op zijn bloed. En tot zijne schade leven die twee vijanden in de beste verstandhouding; de eene brengt den anderen mêe. | |
SmyrnaRond 2 ure had de Jupiter het anker geworpen. Eene uur nadien hadden wij de formaliteiten aan het tolbureel volbracht, bezit genomen van onze kamers in het Grand Hôtel Huck en stonden gereed eenen eersten erkenningstocht te ondernemen in de stad. | |
[pagina 131]
| |
Smyrna was het uitgangspunt onzer verdere reizen; wij moesten hier meerdere dagen doorbrengen. De stad wordt in verscheidene wijken verdeeld, naar de nationaliteit der inwoners. De Europeesche of Frankische wijk is dicht aan de haven gelegen en bestaat hoofdzakelijk uit drij ongeveer gelijkloopende straten, aan elkander door een groot aantal smalle zijgangen verbonden. Dit gedeelte bezit schoone, goed gebouwde huizen. - Noordoostelijk ligt de wijk der Grieken, die hier ten getalle van boven de 100.000 wonen. Zuidoostelijk liggen de kwartieren der Armeniërs (12.000 man sterk), der Joden (23.000) en der Turken (52.000). Die drij wijken vormen eenen waren doolhof van enge, kromme vuile straatjes, waar al de zintuigen te gelijk op de onaangenaamste wijze getroffen worden. Daarheen was het dat onze gids ons bracht, zonder ons den tijd te laten eenen vluchtigen blik te werpen op het Europeesche Smyrna. En de reden? Het was heden de carnaval der Joden; het feest moest nu aan vollen gang zijn. Hemel! wat een leven, wat een gewoel, wat een getier in die stinkende kronkelpaden! De gansche Jodenwijk was gevlagd en versierd; de hemel verdween achter een gewemel van bonte papieren kransen, die, over de straatjes gespannen, de huizen aan elkander verbonden; en daaronder woelde dat volkje in dolle vreugd, en riep dat hooren en zien vergingen, en wierp heele wolken van confetti en zand en bloem naar het hoofd der voorbijgangers. Neen! dat was te veel, de overgang was te schielijk, te onverwacht. Wij hadden nog in het hoofd al die schoone, kalme, reine beelden van de prachtige | |
[pagina 132]
| |
overvaart en nu stonden wij ineens in het voorgeborgte der hel. - Dit rumoer, dit geschreeuw, die stofwolken kwamen ons al te Oostersch voor; wij werden duizelig. De dragoman moest ons elders leiden. Een draai en wij waren in het Turkenkwartier. Hier ook was het feest, maar kalmer en deftiger ging het er toe. - Het geschut der infanteriekazerne kondigde het einde aan van den Ramadan, de Mohamedaansche Vasten, en de Turken waren verheugd, voor zooveel dit mogelijk is aan die sture, loome wezens. De straten waren vol trage wandelaars, de koffiehuizen opgepropt met bezoekers, die slaperig, de oogen half toe, den nargileh rookten, en de voorpleinen der moskeeën bezet met geloovigen die, plechtig en langzaam, de voorgeschreven wasschingen volbrachten vooraleer hun gebed te plengen in den tempel. Tot slot van deze eerste wandeling door de stad, brachten wij een bezoek aan de gekende Karavanenbrug. Het verkeer op deze plaats is zoo druk als in de meest bezochte straten van Europa's volkrijkste steden. Wij kregen er verscheidene der talrijke kameeltochten te zien die dagelijks, uit het binnenland komend, over deze brug de groote handelstad bereiken. Nu keerden wij huiswaarts, tevreden over het verrichte werk; wij hadden het Oostersche gedeelte van Smyrna leeren kennen. De omstandigheden echter hadden aan twee onzer reisgezellen, nog voor dien dag, eene nadere kennismaking met Turksche zeden en gebruiken voorbehouden. Na het avondmaal wandelden wij te zamen langs de druk bezochte kaaien. Het weder was zacht, het water kalm en helder scheen de maan in eenen | |
[pagina 133]
| |
wolkloozen hemel. Wondere avond voor eene speelvaart, waagde iemand. Het woord was nog niet van de lippen of de twee jongsten van het gezelschap sprongen in een der talrijke bootjes aan den oever vastgebonden en roeiden vooruit op den gladden waterspiegel. - Zij werden aangelokt door de elektrische signalen van eene stoomboot die eenige honderden meters verder geankerd lag, en voeren zonder argwaan op het schip toe, om van nabij de lichtoefeningen waar te nemen. Doch zie, nauwelijks zijn zij daar gekomen, of menschen, schimmen gelijk, dalen van het dek der stoomboot, springen in eene schuit, varen dadelijk op het plezierbootje toe, grijpen onze vrienden bij den kraag en brengen ze aan wal naar het policiebureel van Smyrna. Zij worden beticht van bespieding! - De stoomboot met de lichtsignalen was immers het Turksch oorlogschip dat wij bij de aankomst waren voorbijgevaren. - Drij volle uren werd nu het geval der betichten onderzocht door den policieprefekt van Smyrna. Eene eindelooze ondervraging greep plaats nopens hun vaderland, ouders, beroep, doel der reis, doel der speelvaart, enz. enz. Het verhoor was des te moeilijker en te langer daar het belangrijkste bewijsstuk ontbrak. Bij het uitschepen hadden wij aan de Turksche overheid onze passen overhandigd en wij mochten ze slechts 's anderendaags afhalen. Eindelijk om één uur van den nacht was alle twijfel over de bedoeling van de speelvaart verdwenen en werden de betichten op vrije voeten gesteld. Zoo eindigde onze eerste dag op Aziatischen bodem. | |
[pagina 134]
| |
Oud-Smyrna's Anderendaags brachten wij een bezoek aan Oud-Smyrna. Het eerste Smyrna was een AEolische stichting, hoogswaarschijnlijk gelegen aan den mond van de rivier Meles, op een afstand van ongeveer vier kilometers ten Noorden van de huidige stad. Het roemde er op het leven te hebben geschonken aan den zanger der Ilias. Door list en verraad kwam het onder het beheer der naburige Ioniërs en bleef gerekend onder de Ionische steden der Aziatische kust, tot het door Alyattes, koning van Lydië, vernield werd. - Drij eeuwen later werd Smyrna terug opgebouwd door Antigonos op de huidige plaats. Alras was zij eene der bloeiendste en volkrijkste steden van Klein-Azië en werd op bijzondere wijze door de Romeinsche keizers begunstigd. Later behoorde zij tot de Oostersch Keizerrijk en viel in 1424 in de handen harer tegenwoordige meesters, de Turken. Van de eerste stad blijven nog enkele resten over, op eenen hoogen heuvel aan de helling van het Jamanlargebergte, stukken van muren en een paar kunstmatig in de rots gearbeide vlakten, die zeer waarschijnlijk deel uitmaakten van de Akropolis. De hoogte zelf waarop deze overblijfsels te vinden zijn, de engte der plaats, de steilheid der paden die er naartoe leiden, bewijzen genoegzaam dat hier de eigenlijke stad niet lag. - Een weinig dieper ontmoet men een aantal graven, waarvan het bijzonderste door den band graf van Tantalos genoemd wordt. Het is merkweerdig door de grootte der afmetingen en voor | |
[pagina 135]
| |
het gewelf dat, in vorm van spitsboog, den kelder bedekt en nog gedeeltelijk bewaard is. De grafstede is zeer oud en schijnt van het begin der namykenische periode te dagteekenen. Dat was nu al wat wij in deze eerste archeologische wandeling aan oudheden te zien kregen, nauwelijks genoeg om het zweet te vergoeden dat ons het beklauteren van dezen scherpen, rotsachtigen heuvel gekost had. | |
Van Smyrna naar PergamonDen 25 Meert ondernamen wij onze eerste verdere reis aan de Aziatische kust. Zij begreep behalve een uitstapje in de nabijheid van Manissa, het vroegere Magnesia aan het Sipylosgebergte, een bezoek aan Pergamon, de voormalige hoofdstad van het rijk der Attaliden, onlangs door de Duitschers uitgegraven, en een bezoek aan Sardes de oude Lydische hoofdstad. tot hiertoe nog onaangeroerd door de spade der opdelvers. Van Smyrna uit kan men Pergamon bereiken langs twee wegen, een zee- en een landweg. De eerste is zonder twijfel de aangenaamste en de gemakkelijkste. Men scheept in te Smyrna en vaart met een kuststoomboot noordwaarts naar Dikeli, de haven van het moderne Bergama. Van daar leidt een steenweg, in 1869 door Karl Humann gebouwd, tot aan de stad. De gansche reis duurt ruim een tiental uren. Aan dien weg hadden wij de voorkeur gegeven. 's Morgens echter vernamen wij dat de kleine stoomboot ontredderd was, dat hij moest hersteld worden en bijgevolg niet varen zou. Daardoor was de dienst eenvoudiglijk opgeschorst. Echt Turksch! | |
[pagina 136]
| |
Zoo waren wij verplicht den landweg te nemen. Deze is vrij wat langer. Acht uren in den trein van Smyrna tot Somah, de eindstatie, en verder van Somah tot Bergama, nog vijf uren in den wagen. De eenige dagelijksche trein voor Somah vertrekt uit Smyrna rond elf ure voormiddag; wij mochten dan hopen, zonder tegenslag, rond middernacht in Pergamon aan te komen. Vrij afwisselend zijn de landschappen die men op het eerste gedeelte van dezen weg te zien krijgt. Het spoor volgt een tijd lang het strand aan de oostspits van Smyrna's zeeboezem, om verder in noord- en noordoostelijke richting den omtrek te maken van het Jamanlargebergte. Te Menemen dringt het in het smalle, rotsachtige Hermosdal en bereikt verder aan den zuidrand van de wijde en vruchtbare Hyrkanische vlakte de groote stad Manissa. Van hier loopt een zijspoor noordwaarts nog uren lang door de Hermoskom, bestijgt dan de hoogte van Kyrkagatsch en eindigt te Somah in de vallei van den Caïcos. De vriendelijke statieoverste van Somah heette ons gulhertig welkom. Hij gaf een paar nuttige inlichtingen en raadgevingen en bracht ons bij de twee, tamelijk goed uitgeruste rijtuigen, die ons gezelschap naar Bergama moesten overvoeren. De nachtelijke rit begon door de eenzame vallei. De lucht was zwoel, de hemel overtrokken; soms, in de verte, schoot een bliksemschicht door de zware wolken, ons bedreigend met een onweer. - Alles was rustig en verlaten. Geene levende ziel op de baan, geen enkel licht in het verschiet, geen zucht rondom ons. Alleen in de richting van den stroom hoorden wij soms het gekwaak van legioenen kikvorschen, en, | |
[pagina 137]
| |
als wij in dolle vaart het Turksche dorp, het eenige op dezen weg, doorreden, op al de daken van de armzalige hutten, het ratelend alarmgeroep van honderden ooievaars in hunne nachtrust gestoord door het gerammel der rijtuigen. Rond 1 uur bereikten wij Bergama en stapten af in het Xenodochion of Hôtel Akropolis. Ik zeg: stapten af, dat is niet nauwkeurig. Wij kwamen te recht in eene koer door allerhande gebouwen omringd en moesten dan, langs een smallen steenen trap, nog eenige meters hoog klimmen. Daar, op het verdiep, over werkhuizen, winkels en stallingen, hing het voornaamste hotel dezer stad die 18.000 inwoners telt. Wij waren er verwacht. Doch, alvorens de ons voorbehoudene kamers te betrekken, vroegen wij voorzichtigheidshalve aan de weerdin, hoe het hier stond met den ‘vijand’. De vraag kwam volstrekt niet onbescheiden voor; zij werd onthaald op eenen triomfantelijken glimlach en dit typisch antwoord: ‘De kamers hierneven, die reeds bezet zijn, zijn besmet, de uwe zijn vlekkeloos’. Hoe zij er in gelukt was dit wandelziek volkje op enkele kamers te beperken, voegde zij er niet bij. Dat was ook niet noodig; wij wisten nu genoeg. Het was dan ook vol wantrouwen, bijna huiverend voor het dreigend gevaar, dat wij ons ter rust begaven. Wat mij aangaat, ik nam de voorzorgen door moeder voorzichtigheid en door alle Amerikaansche en Europeesche apothekers en drogisten voor dusdanige omstandigheden aangeprezen. Zij die zulks verwaarloosden, moesten hunne nalatigheid uitboeten. Bij het krieken van den dag waren wij allen te been. Er was nu geen tijd te verliezen. Na het ontbijt | |
[pagina 138]
| |
dat bestond uit zure geitenmelk en droog brood, trokken wij door de enge en vuile straten der stad burgwaarts. In 't voorbijgaan klopten wij aan bij den ephoros of opziener der oudheden, den heer Demetrios Scholakides, voor wien wij eene warme aanbeveling hadden vanwege Professor W. Dörpfeld, eersten Sekretaris van het Duitsch Archeologisch Instituut in Athenen. De lieftallige beambte ontving ons op echt vriendelijke wijze en was aanstonds bereid ons door de puinen te geleiden. Vooraleer nu over de burg zelve te spreken en te verhalen wat er te zien is, schijnt het mij nuttig en geraadzaam een woordje te zeggen van het vorstenhuis dat hier geregeerd heeft en aan hetwelk het rijk van Pergamon zijn ontstaan, de stad haren glans en hare grootheid te danken hadden. In onze scholen wordt doorgaans over Pergamon niets gezegd; de korte schets, die ik hier volgen laat, zal dan ook niet aan de meeste lezers als oud nieuws voorkomen. | |
Het Pergamenisch Rijk en het vorstenhuis Der AttalidenEen wonder verschijnsel in de geschiedenis mag het Pergamenische rijk heeten, ware komeet die een korte wijl haar eigen licht in de ruimte strooit en zich vervolgens aansluit aan een der grootere hemellichamen. Het ontstond in het midden der woelingen die volgden op de dood van Alexander den Groote. Na den slag bij Ipsos in 301, viel de Westkust van Klein-Azië ten deele aan Lysimachos, den vroegeren veldheer van Alexander, dan koning van Thrakië. In 283 liet de oude vorst zijnen oudsten zoon Agathokles | |
[pagina 139]
| |
ombrengen en haalde zich de woede, den haat op den hals van Agathokles' vrienden en aanhangers. Onder dezen bevond zich Philetairos, de stadhouder van Pergamon, aan wien Lysimachos de aanzienlijke som van 9000 goudtalenten had toevertrouwd. Hij koos partij voor Seleukos die tegen den Thrakischen koning te velde trok, doch hield den schat in eigen bezit. Lysimachos werd overwonnen en verloor het leven in den slag van Kouroupedion. Nu stelde Philetairos alle diplomatische middelen in 't werk om zijne burg van Pergamon onafhankelijk te maken. Zijn neef en opvolger, Eumenes I, versloeg een heer van Antiochus I bij Sardes en veroverde de onmiddelbare omgeving der burg. Het nieuwe rijk was gesticht. Het zou nu groeien dank aan den rijkdom en de dapperheid zijner vorsten, dank bijzonder aan hun staatkundig doorzicht. Eumenes I stierf in 241. Met zijn opvolger Attalos I (241-197) begint de bloeitijd van het koninkrijk; onder Eumenes II (197-159) en dezes broeder Attalos II (159-138) bereikte het zijnen hoogsten luister. Attalos I, kort na zijne troonbeklimming, bracht aan de Galaters, die Klein-Azië verwoestten, eene bloedige nederlaag toe en nam diensvolgens den koningtitel aan. Fel bewogen was zijne verdere loopbaan. Ondanks de menigvuldige oorlogen die hij voerde of waaraan hij deelnam, lukte het hem niet aan de grenzen van zijn rijk de gewenschte uitbreiding te geven; toch legde hij den grondsteen der toekomstige macht door de vriendelijke betrekkingen die hij met Rome aanknoopte en steeds zorgvuldig onderhield. Hij stichtte ook den roem van Pergamon op een verhevener gebied en trad op als de overtuigde voorkamper der Griek- | |
[pagina 140]
| |
sche beschaving, de milde liefhebber der Schoone Kunsten, de beschermer van geleerden en letterkundigen. Aan hem heeft de koninklijke burg hare eerste prachtbouwen te danken. Zijn zoon Eumenes II was zijn weerdige opvolger. Na de nederlaag van Antiochus den Groote bij Magnesia, werden door de Romeinen aan zijn rijk al de Klein-Aziatische steden en landen toegevoegd, die vrijwillig op de zijde hadden gestaan van den Syrischen vorst. Nu strekte zijne heerschappij zich uit over den Chersonnesos in Europa, over Mysië, Lydië, beide Phrygiën, Lycaonië, de Milyas en de steden Ephesos, Tralles en Telmessos in Azië. Dit was de rijke belooning voor de uitstekende diensten aan de overwinnaars bewezen. - Ondertusschen stelde Eumenes, meer nog dan zijn voorganger, zijnen rijkdom ten dienste van kunst en wetenschap. De woeste, ongenaakbare bergspits, die eens den schat moest bewaren, werd in eene kunstwarande herschapen; de goudtalenten werden, door de mildheid der vorsten en het vernuft der kunstenaars, omgetooverd in eenen krans van prachtbouwen en gedenkstukken wier puinen, van alle versiering ontbloot, nu nog de bewondering van den bezoeker afdwingen. Daaronder was het groote Zeusaltaar, waarvan de gekende fries den strijd tusschen Goden en Reuzen verbeeldde, daaronder ook de beroemde Pergamenische Bibliotheek, die den naijver van Ptolemaios Euergetes, koning van Egypte, gaande miekGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 141]
| |
Eumenes stierf na 39 jaren regeering en had als opvolger zijn broeder Attalos II, die hem lange jaren ieverig ter zijde had gestaan en nu, aan de staatkunde van het vorstenhuis getrouw, met luister het werk zijner voorgangers voortzette. Hij overleed in 138 en liet de kroon aan Eumenes' zoon, Attalos III. Deze regeerde slechts vijf jaren en liet bij testament het Pergamenisch koninkrijk aan de Romeinsche Republiek. In 129 werd het eene Romeinsche provincie onder de naam Asia provincia. De dynastie der Attaliden had slechts anderhalve eeuw bestaan. Weinige vorstenhuizen kunnen er op roemen in zoo korten tijd zoo groote zaken te hebben verricht. Wat hare sterkte uitmaakte is de eenheid in het staatkundig streven, de getrouwheid aan hetzelfde ideaal, en die eenheid zelve is wel te danken aan den familiegeest, aan de huiselijke deugden, die bij de Attaliden steeds in eere waren, terwijl aan de andere hoven van dien tijd maar al te dikwijls de dolk en het vergift ten dienste stonden van twist en broederhaat. | |
De burg van PergamonOnder het geleide van den vriendelijken ephoros, begonnen wij den burgberg te bestijgen. Deze mag, in geographisch opzicht, aanzien worden als de laatste schakel eener ketting die van de groep der Teuthranische bergen weggaat en, in zuidelijke richting, het Caïcosdal bereikt. Wederzijds is die ketting scherp afgescheiden | |
[pagina 142]
| |
van de omliggende hoogten door diepe, enge kloven, het dal van den Selinos aan den westkant, het dal van den Kettios aan de oostzijde. Beide rivieren vloeien een weinig verder in den Caïcos. Van den zuidkant gezien, heeft de berg den vorm van eenen geknotten kegel, gekroond door de machtige overblijfsels van de vroegere versterkingen. De eerste burg van Pergamon besloeg slechts eene kleine oppervlakte op het hoogste gedeelte van den heuvel. In 't begin van den koningstijd werd de stad uitgebreid en een ringmuur, waar nog aanzienlijke brokken van bestaan, omsloot de gansche bergkruin. Onder Eumenes II was deze vesting weer te eng; een nieuwe muur werd gebouwd die nu de gansche westelijke helling en een deel der oostelijke omgordde. Eerst ten tijde der Romeinsche keizers trad de stad deze grenzen te buiten en strekte zich uit over de vallei aan den voet van den berg. Als het Keizerrijk door de aandringende barbaren bedreigd werd, kreeg nogmaals de bergkruin eene versterkingslinie, die grootendeels met den eersten Griekschen ringmuur samenviel. Op diezelfde Grieksche grondvestingen bouwden later de Turken nieuwe wallen met torens voorzien. Daar nu geen dier verdedigingswerken ten gronde verdelgd is, zoo treft men hier overblijfsels aan van den bouwtrant der verschillende tijdvakken. Het huidige bergpad volgt den ouden steenweg wiens breede plaveien nog op menige plaatsen te voorschijn komen. Het gaat op aan de oostelijke helling en stijgt kronkelend tot aan den Romeinschen ringmuur. Hier zien wij op eene uitgestrekte opene vlakte de aanzienlijke overblijfsels van een gymnasium uit den keizertijd. Dan volgt de weg een tijd lang den | |
[pagina 143]
| |
Romeinschen ringmuur, dringt door eene oude poort op het gebied der vroegere stad en na eene groote kromming die ons toelaat het prachtvolle landschap te bewonderen, bereikt de eigenlijke burg der Attaliden. Het grondplan der burg heeft de gedaante van eene sikkel, gevormd door eene reeks van vlakten die van 't Zuiden naar 't Noorden trapsgewijze klimmen, op eene lengte van meer dan 500 meters en eene breedte van 100 tot 150 meters. Van de zuiderspits loopt een horizontaal terras langs de westelijke helling van den berg, in de richting van de noorderspits; het is 250 meters lang en eindigt aan den steilen bergrug die de noordergebouwen draagt. Aan den ingang der burg, strekt zich de agora uit, die uit twee, in hoogte verschillende deelen bestaat. Beneden ligt de koopmarkt; daar ziet men nog de sporen van de winkels waar de kooplieden hunne waar aan den man brachten en ook de grondvesting van eenen kleinen tempel, waarschijnlijk aan Dionysos gewijd. Merkelijk hooger strekt zich het terras uit, het tweede deel der agora, waar de volksvergaderingen en de staatsofferanden plaats grepen. Daar zijn de overblijfsels van het beroemde Zeusaltaar dat eens bekleed was met de wondervolle fries waar wij reeds van spraken. Menige brokken van dit meesterstuk der Pergamenische beeldhouwkunst werden verbouwd in den Byzantijnschen muur aan den ingang der burg opgetrokken. Daar werden zij van verdere vernieling vrijgewaard en door de opdelvers teruggevonden. In ellendigen toestand is het altaar nu, waar geraamte, rondom door den wind en den regen afgeknaagd. Bij het eerste zicht kan zelfs een | |
[pagina 144]
| |
geoefend oog in dien steenhoop het plan van het oorspronkelijk gebouw niet terugvinden; de indruk is des te ongunstiger daar den bezoeker de beeltenis voor oogen zweeft van het herstelde gebouw, zooals hij ze honderdmaal gezien heeft in de werken over oudheidkunde en zelfs in zijnen reisgids. Langs den ouden steenweg stijgen wij nu hooger tot aan de poort der hoogburg en betreden het gebied der vroegste Akropolis. Hier op een terras, 80 meters lang en 70 meters breed, stond eens het hoofdheiligdom van Pergamon, de tempel van Athena met bijnamen Polias en Nikephoros. Van het gebouw zijn slechts enkele deelen der grondvesten teruggevonden, onder den vloer eener kerk uit Bijzantijnschen tijd. Rond het heiligdom, in het vrije, waren tal van merkweerdige gedenkstukken opgericht, zooals steenen tafels, waarin wetten, verordeningen en eeredekreten gebeiteld stonden, standbeelden van koningen en verdienstelijke veldheeren, kunstwerken die aan eene zegepraal moesten herinneren of gelden als het aandeel van den veroverden buit dat aan de godin toekwam. Onder deze laatste dienen hier de wonderbare bronzen standbeelden gemeld te worden die overwonnen Galliërs of andere vijanden voorstelden, en waarvan enkele kopieën tot ons zijn gekomen. Aan de noord- en oostkanten was de heilige plaats afgezoomd door marmeren zuilengangen met twee verdiepen; de noordelijke was breeder dan de oostelijke en had twee zuilenrijen. Daaraan, en bijgevolg ook aan het heiligdom van Athena sloot zich, op de hoogte van het verdiep (dat wellicht als leesplaats diende), de vermaarde Pergamenische bibliotheek, door Eumenes II gebouwd. Zij bestond | |
[pagina 145]
| |
hoofdzakelijk uit vier ruime kamers en was versierd met een groot standbeeld van Athena en beelden van beroemde dichters en letterkundigen. Hooger nog stijgen wij en bereiken het laatste terras. Het is uitgestrekter dan het vorige en ten deele kunstmatig aangelegd. Aan den zuidkant wordt het gedragen door eenen zwaren, twintig meters hoogen muur en door reuzengewelven die nu grootendeels bloot liggen. Ook deze vlakte was omringd van zuilenhallen; alleen de zuidkant bleef vrij. In het midden, op een machtig voetstuk drij meters hoog, stond, al de andere gebouwen der Akropolis overheerschend, de marmeren tempel aan keizer Trajanus gewijd. Van in de voorhalle des heiligdoms kon men geheel de burg overzien en het wondervolle landschap genieten van het Caïcosdal tot aan de verre zee. Het voetstuk en eenige onderdeelen van het gebouw zijn nog bewaard. Het gansche noordoostelijk gedeelte van de Akropolis was ingenomen door het koninklijk paleis. Doch alles komt hier zoo ingewikkeld voor dat het schier onmogelijk is, zich, zonder voorafgaandelijke studie, een denkbeeld te vormen van den samenhang der vorstenwoningen. Wij hebben nu het hoogste punt der burg bereikt. De ringmuur op deze plaats stamt uit de beste Pergamenische bouwperiode en is wonderwel behouden. Als bouw overtreft hij al de verdedigingswerken der latere tijden; zoo goed is hij ineengezet, zoo keurig afgewerkt dat hij alleen voldoende is om te toonen hoe hoog de kunst der Pergamenische bouwmeesters gestegen was. Een weinig verder op eenen voorsprong van den | |
[pagina 146]
| |
burgheuvel verhief zich eertijds de kleine Juliatempel. Hij werd tot in den grond afgebroken. Zijne stukken echter werden verwerkt in Bijzantijnsche wallen en zijn daar ook ontdekt. Dank aan die overblijfsels is het mogelijk geweest het plan van het heiligdom weer op te maken. Van de plaats waar eens de tempel stond, heeft men een prachtig uitzicht op het bergland en op de beide dalen van den Kettios en den Selinos. Nu keeren wij op onze stappen terug en brengen een bezoek aan het lange terras op de westelijke helling gelegen. Het rust gedeeltelijk op eenen machtigen onderbouw door kolossale schoorpijlers gesteund en levert nogmaals een treffend bewijs van de stoutheid en van de behendigheid der Pergamenische bouwkundigen. Langshenen den afgrond liep een lange zuilengang en aan het noordereinde verhief zich een prachtige ionische tempel waar nog merkelijke deelen van recht staan. Het terras is opmerkelijker wijze met de akropolis verbonden door het theater. Dezes zitrijen, grootendeels in de rots uitgehouwen, stijgen steil omhoog en sluiten zich aan de burg nabij het heiligdom van Athena. De laagste zitrij is eenvoudig en onversierd; zij bestaat niet uit prachtzetels, zooals in Athenen en elders het geval is. Verder is van het theater weinig overgebleven; eenige gaten in den vloer hebben eene bijzondere beteekenis in de strijdvraag aangaande de rol van skene en orchestra in het Grieksche tooneel. Doch, terwijl wij hier zoekend en studeerend rondwandelen, is de zon hoog aan den hemel gestegen. Het is tijd huiswaarts te keeren. Met moeite rukt men zich los aan deze burg. Wat hier aangrijpt is niet de volmaaktheid, de kunstweerde van enkele stukken - | |
[pagina 147]
| |
al de gevonden beeldhouwwerken zijn weggevoerd en in het Pergamonmuseum van Berlijn overgebracht - het is de uitgestrektheid van het puinenveld, de reuzengestalte van den steenhoop die eens het schitterend verblijf der Attaliden was. Hier op dezen doodenakker der bouwkunst, waar de brokken van tempels en paleizen verstrooid liggen als de naakte beenderen van een monstergeraamte, roert en overweldigt u de gedachtenis van het verleden, de indruk van vervlogene macht en vervallene grootheid. (Vervolgt) J. Sencie. |
|