Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1901
(1901)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
Boekennieuws.Paedologisch Jaarboek (der stad Antwerpen), onder redactie van Prof. Dr M.C. Schuyten, bestuurder van den Paedologischen schooldienst en van het stedelijk paedologisch laboratorium; tweede jaargang, 1901; prijs vijf fr, Nederlandsche boekhandel, Antwerpen. Dit is een op zijn eigen staande werk waarvan het lastig valt de juiste beoordeeling te schrijven; voor velen zal het opschrift reeds raadselachtig schijnen: paedologisch laboratorium, want laboratorium toch wijst nu wel niet naar de gewonen kring waar paedologen vertoeven en werken. Edoch wie eenigermate den huidigen gang der wetenschappen nagaat, zal spoedig van zijne verbazing hersteld zijn: voor hem is het geen nieuws's menschen hoogere en lagere begaafdheden in 't laboratorium door gevoel- en krachtmeters, door alle slag van instrumenten, gemeten, gewikt en bepaald te zien. Een paedologisch laboratorium is alzoo de loutere toepassing der psycho-physiologische onderzoekingen door Wundt en anderen in 't leven geroepen. De kinderwereld is bepaald een eigenaardig veld voor zielsstudiën: 't is 't menschdom in 't klein, een menschdom waar reeds alle driften en neigingen, alle gedachten en willen in voorkomen, doch meer spontaan, minder ingewikkeld dan bij den volwassen mensch; de psyche der kinderen, zooals die der onbeschaafde volkeren, is nog in wording. Dat die psycho-physiologische studie der kinderen voor onderwijs- en opvoedingskunde van groot nut is, behoeft wel geen uitleg: wanneer men den grond kent, kent men ook de cultuurwijze. De tweede jaargang van 't paedologisch jaarboek, ligt hier opengesneden, en 't spijt mij erg ook den eersten jaargang niet te hebben kunnen lezen: zoo zou ik hier een gepaster een geleidelijker beeld van het werk van den heer Schuyten kunnen weergeven. Ziehier opvolgenlijk de behandelde voorwerpen van den 2e jaargang. 1o Over de veranderlijkheid der spierkracht bij kinderen gedurende het kalender en het schooljaar door Dr Schuyten. Dr Schuyten heeft de spierkracht bij de kinderen der gemeentescholen van Antwerpen bij middel van den elliptischen krachtmeter (dynamometer) vastgesteld. Op 't derde Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres in 1899 te Antwerpen gehouden, deelde hij zijne uitslagen mede over de aangroeiing van de spierkracht bij de leerlingen gedurende het schoolijaar, en kwam tot het bewijzen dat de spierkracht gedurende het schooljaar steeds toeneemt, doch niet met dezelfde hoeveelheid voor iedere maand, en dat er - merkwaardig feit - in de maand Maart niet alleen geen vermeerdering, doch zelfs vermindering der spierkracht bestaat. | |
[pagina 645]
| |
De veranderlijkheid voor elke maand in 't toenemen der spierkracht, heeft de heer Schuylen nu in de eerste studie van den jaargang 1901 bepaald. Hij komt tot het besluit dat de lichamelijke en de geestelijke werkzaamheid der leerlingen klimmen van October tot Januari, en dalen van Januari tot Maart; hier scheiden zij van elkander: de oplettendheid gaat dalend voort tot in Juli, terwijl de spierkracht klimt tot in Juni: beide werkzaamheden ontmoeten zich weder op dezelfde hoogte in October om den cyclus te herbeginnen. Die schommelingen volgen eene wet door den heer Sch. de wet der jaargetijden genaamd. 2o Het oorspronkelijk teekenen als bijdrage tot kinderanalyse, door Dr Schuyten. ‘Weinige uitingen van de kinderlijke bedrijvigheid zijn zoo geschikt tot het doordringen van het wordende psyche als het teekenen.’ Volgen de geschiedenis van een eigenaardig ventje van drie jaar en half, en zijne prettige bediedenisvolle teekeningen. 3o Steilschrift of schuinschrift? door Dr Schuyten. Photografisch bewijs hoe schuinschrift den leerling slecht doet zitten. 4o Experimentaal te ontwikkelen thesen. Er zijn er zes: één zal ik er van aanhalen om te toonen dat Dr Schuyten voor geen moeilijk vraagstuk bevreesd staat. II. ‘De studie van de dierenpsychologie door de gansche ladder heen van af het Protozoon aangevat, is geroepen om machtig bij te dragen tot het ontdekken van het kinderlijk en het volwassen Psyche. De studie der abnormalen en der verachterden kan daar misschien gedeeltelijk toe bijdragen.’ Dr Sch. zal het mij niet ten kwade duiden, wanneer ik er op wijs dat de volledige ontwikkeling dier enkele these, een menschenleven studie zou vergen. Onnoodig, geloof ik, te doen opmerken hoe onvolledig het zenuwstelsel der lagere dieren gekend is, en welke redetwisten hierover gevoerd worden; en wat dan zeggen over ontleedkunde en physiologie van 't zenuwstelsel bij hoogere dieren! Hier vlotten wij in 't nevelachtige, zelfs voor de schijnbaar eenvoudigste problemas: alzoo wat is eene reflexbeweging, en hoe wordt zij bij de hoogere dieren bestuurd? Tot stichting leze men daarover de studie van Dr Crocq, verschenen in Journal de Neurologie, 5 et 20 août 1901. Voorts treed ik gereedelijk de voorgestelde these bij, inzonderheid wat aangaat de studie der abnormalen en verachterden: hier gevoel ik mij op eigen terrein, en 'k kan best nagaan hoe overhaasting onze hedendaagsche psychologische studiën bederft. Men kan zich kwalijk tevreden stellen met langzaam verkregen uitkomsten; uit eenige, vaak nog pathologische verschijnselen, besluit men tot algemeenheden; een feit is het dat jaarlijks nieuwe theoriën het licht zien, lichtzinnig verspreid worden, en het weder tijd en werk vergt, om ze bij nadere kennis den bodem in te slagen. Wat al ijdele theoriën, wat woordenkramerij, wat vervalschte koopwaren van commis-voyageurs in wetenschappen! Met een weinig inbeelding, met een schijn van physiologische proef, of zenuwziekteteeken, en met eenige grepen uit de Bibliotheque de Philosophie contemporaine (Alcan), richt men een splinternieuw wijsgeerig stelsel op dat enkele maanden de lichtgeloovigen verblindt om daarna achter de schermen bij de oude manen te rusten. Na de belangrijke studiën van Dr Schuyten, geeft het 2e jaarboek nog een eigenaardige bijdrage over ‘Dolende kinderen’ van | |
[pagina 646]
| |
Dr Fr. Sano, een niet onbekend figuur uit onze Vlaamsche wetenschappelijke beweging; voorts een uitgebreide boekenaankondiging over uitgaven de paedologie aangaande. Verscheidene boeken worden breedvoerig besproken, deels door Dr Fr. Sano, deels door Dr Schuyten, deels door Jufvr. M. de Coninck, gemeenteonderwijzeres. Gheel. Dr Fr. Meeus.
Eerste, tweede, derde en vierde Leesboekje, behoorende bij het aanvankelijk spreek- en leesonderwijs, door J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen. Met platen. Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen, 1901. Deze boekjes loopen (zegt het voorbericht) parallel met oefeningen voor 't bord in de Handleiding der schrijvers. In opzicht van methode zijn zij met veel zorg opgesteld; zij klimmen trapsgewijze van het gemakkelijke tot het min gemakkelijke in het aanvankelijk leesonderwijs. De plaatjes zijn over het algemeen boeiend en net; maar zijn zij niet al te veel uit de stadswereld gegrepen? De stukjes ook passen wel voor het kleine schoolvolkje.... Maar, eilaas! waarom mag er toch zoo weinig of niet over den goeden God gesproken? In typographisch opzicht verdient de uitvoering dezer boekjes veel lof. J.v.O.
Almanak van den Belgischen Soldaat voor 1902, aangenaam voor iedereen, 144 blz. in 8o; uitg. H. Dierickx-Beke, Mechelen. Prijs: 0,10 fr. het stuk; 7 fr. de honderd. Een almanak heeft dikwijls den schijn of den naam maar een nietig boekje te zijn; men heeft ongelijk er zóó over te denken. Daar steekt veelal meer in dan men gist, en hij verspreidt veelal grooter goed of kwaad dan men zou peinzen. Deze almanak is niet de minst nuttige onder die nuttige boekjes. Evenals zijn Fransche weergâ, Almanach du Soldat belge (noteer: geene vertaling er van!) is hij flink opgesteld, wel gedrukt, en waarlijk aangenaam voor soldaten en voor iedereen. Het ware te wenschen, dat menschen die er toe staan en anderen van goeden wil dit boekje wat meer onder den man brachten.
La Guerre des Paysans. Quelques noms et quelques faits; 1798-99, par l'abbé Fr. Van Caenegem, dir. de l'Institut supérieur commercial et consulaire du Hainaut (Mons); 3e édition, revue, augmentée, illustrée. Grammont, uitg. Aug. Van Nieuwenhove, 1900. Velen onzer lezers zullen dit werk, althans eene der twee eerste uitgaven, kennen. De katholieke drukpers heeft het allergunstigst onthaald, en het volk al evenzeer, daar deze reeds de derde druk is op weinig jaren tijds. Het formaat heeft in omvang gewonnen: met zijn sierlijken omslag zal het welkom zijn op onze prijsuitdeelingen, en God geve, dat het nog veel moge uitgedeeld worden; zulke boeken zullen er nimmer te veel zijn. Edoch papier en letter verliezen bij de 2e uitgaaf. Eenige schoone platen luisterén het boek op: daar zijn er echter onder, die met den Boerenkrijg in geene betrekking staan, en inziende dat men toch zich zulke kosten wilde getroosten voor dezen derden druk, hadde ik die liever vervangen door andere platen welke grooter belang opleveren. De kaart der 2e uitg. is achterwege gelaten, en dat hadde ik niet gedaan. In deze uitgave weidt de schrijver ook meer uit over de gebeurtenissen, welke den strijd der Boeren voorafgingen, en over den strijd zelven deelt hij insgelijks, om te sluiten, eenige beschouwingen meê: beide stukken zijn zeker | |
[pagina 647]
| |
niet overbodig. Een handschrift van den laatsten monnik van het Roode-Klooster te Audergem bracht hem op het spoor van den naam des priesters, die te Hasselt sneuvelde: het zou J.H. Melin geweest zijn, van Ste Goedele te Brussel, die de jonkheid van Etterbeek vergezeld had. Beter ook dan in de vorige uitgaven duidt de schrijver de bronnen aan, waaruit hij geput heeft; de weerde van zijn boek kan er niet dan bij winnen; hetzelfde moet gezeid van de alphabetische lijst op het einde van het werk. - Kortom, deze derde uitgave van den Heer Van Caenegem weze uit ganscher herte aanbevolen. J.v.O.
I, Grieksche Oefeningen, door Dr P.V. Sormani en Dr P. Versmeeten. Tweede deel. Met afzonderlijke woordenlijsten. Tweede druk. II. Regels, Vocabularium en Alphabetische Woordenlijsten bij de ‘Grieksche Oefeningen’, door dezelfden. Tweede deel. Tweede druk. - Groningen, uitg. P. Noordhoff, 1900. Prijs v.d. Oefeningen met Vocabularium: 1.50 fl. De Grieksche Oefen. der Heeren Dr Sormani en Dr Versmeeten beslaan drij deelen, waarvan de twee eerste, met afzonderlijke woordenlijsten, een tweeden druk beleven. Het zijn thema's en vertaaloefeningen, die zich wel is waar bij de grammatica van Kaegi aansluiten, doch ongetwijfeld bij andere grammatica's ook kunnen gebruikt worden. Het 2e deel, dat hier vóór mij ligt, begint met oefeningen bij de verba op -μι; daarna komen de onregelmatige werkwoorden aan de beurt: deze oefeningen zijn altemaal niet anders dan afzonderlijke zinnen. Van bl. 72 echter tot het einde (bl. 94) zijn het samenhangende stukken. Mijns dunkens is er veel zorg aan elk nr besteed; nauwkeurigheid ontbreekt niet, en het verwondert dan geenszins, dat deze uitgaven, ook in typographisch opzicht keurig afgewerkt, in Noord-Nederland welkom zijn. Spijtig, dat wij in België, met ons verfranscht onderwijs, soortgelijke oefeningen in de handen onzer jongens nog niet kunnen geven! Hopen wij, dat die tijd toch komen zal. Dan nochtans zou ik, hoe goed deze ook wezen, de voorkeur nog geven aan oefeningen, die volgens de methode van Kanonik Féron zouden opgemaakt zijn, en rechtstreeks in betrekking zouden staan met den woordenschat van den schrijver, wiens boek, b.v. de Anabasis of de Cyropedia, de studenten in de hand hebben. Anders, dunkt mij, valt er te vreezen, dat de leerlingen te veel verschillende woorden al te gelijk in de memorie-kas op te sluiten hebben, en dat, dat brengt verwarring. Dit belet nu toch niet, dat ik deze uitgaven geerne aanbeveel. J.v.O.
Steloefeningen voor de lagere school, aansluitende aan de serie leesboeken: In Woord en Beeld van Meerwaldt en Nijk, door H. Sasburg en L. De Vries, hoofden van scholen te 's Gravenhage. Uitg. P. Noordhoff, te Groningen, 1901. Vier deeltjes, elk fl.: 0.25. Naar ik meen, zijn de leesboeken van Meerwaldt en Nijk in Nederland veel verspreid; bij hen, die ze gebruiken, zullen deze steloefeningen dan ook welkom zijn; zij zullen hun waarlijk veel dienst bewijzen. - In het voorbericht van elk deeltje toonen de schrijvers er het gebruik van aan. Het voorbericht van het eerste deeltje vooral moet gelezen. Zij gaan uit van het standpunt, ‘dat het stelonderwijs bij het overige onderwijs moet aansluiten’. Daarin hebben zij gelijk, zij bedoelen dan, behalve het teruggeven van den inhoud, alsmede het vastleggen van taalvormen uit de leesles, het zoeken van synoniemen, tegenstellingen, enz. Mij dunkt althans, | |
[pagina 648]
| |
dat de schrijvers methodisch te werk gaan. - Zullen nu de onderwijzers, die ‘In Woord en Beeld’ als leesboek niet gebruiken - en dif zal bijna overal in België het geval zijn, - zullen zij uit S. en De Vr.' steloefeningen geen nut kunnen trekken? O ja wel! zij zullen er uit zien, hoe eene leesles kan verwerkt en benuttigd worden, en, al erken ik wel, dat zij niet onwetend in dat vak zijn, uit de vergelijking zullen zij toch altijd iets nieuws leeren. Ten slotte schrijf ook ik geerne over wat de Heeren S. en De Vr. ter bedenking geven: ‘Bij alle stelonderwijs worde steeds bedacht, dat alleen wat goed gezegd werd, der penne mag worden betrouwd; dat alleen wat goed geweten wordt, goed kan worden gezegd; en dat alzoo weten - spreken - stellen een drieëenheid vormen, waarvan het derde lid zonder het eerste en tweede onbestaanbaar is. Het zaak- en spreekonder wijs moeten goed zijn, om goede stellers te kunnen vormen.’ - Dat diende, ja, wel overdacht. J.v.O.
Nederlandsche Metriek, met een aanhangsel over het middelnederlandsch vers, door J. Geurts, leeraar in het St-Jozefscollege te Hasselt, en een inleidend woord van Dr C. Lecoutere, hoogleeraar te Leuven. Uitgave der St-Lambrechtsgilde van Limburg. - Hasselt. St-Quintinusdrukkerij, 1901; 230 blz. in 8o. De St. Lambrechtsgilde uit Limburg verricht, ja, degelijk werk. Ons tijdschrift besprak reeds, en met gegronden lof, de Vlaamsche Zanger van den eerw. Heer C., de Verdwijning der Alvermannekens van onzen eerw. vriend Pastoor Lenaerts, enz. Thans zendt zij een nieuw werk van een harer ijverige leden de wereld in, en het doet mij genoegen het onzen lezers te mogen doen kennen. - Nederlandsche Metriek van den eerw. Heer Prof. Geurts is een belangrijk boek. 't Is wel waar, de kennis der regels van den stijl maakt uit haar eigen den schrijver niet, en evenmin zal de kennis der metriek iemand tot dichter verheffen; maar het blijft toch altijd zeker, dat die kennis hoogst noodzakelijk is, en zij ons des te beter de schoonheden van den vorm in eene letterkundige schepping leert waardeeren. In zake van metriek hadden wij tot nu toe weinig of niets volledigs, en al erkent de Heer G., ‘dat zijn boek geenszins aanspraak maakt op eene verhandeling, die alles beschouwt wat de Nederlandsche metriek betreft’, toch mag men getuigen, dat hij veel, zeer veel levert, en der volledigheid nader staat, dan de voorgangers die vóór hem die stoffe bewerkten. ‘Ik heb er naar getracht, zegt hij, een werk samen te stellen, dat rekening houdt met de uitkomsten van de tegenwoordige wetenschap, hoewel er op het gebied van de Nederlandsche metriek, sedert Pr. Van Duyse, niet veel gedaan is. Dat mijn arbeid ver van volmaakt is, daarvan ben ik mij genoeg bewust. Ik hoop echter dat men, bij de beoordeeling er van, op het doel zal willen letten, waar ik naar gestreefd heb.’ - Dat zijn arbeid lof verdient is ook het oordeel van Hgl. Lecoutere. ‘Het verdient wel met lof vermeld te worden, zegt deze, dat de Heer G. zich een juist begrip verworven heeft van het belang en de rol der metriek, evenals van de wijze waarop zij moet hestudeerd worden, dat hij zelf heeft gezocht, en, zooveel mogelijk, alles onderzocht.’ Valt nu hier of daar eenige vlek of wat leemte te bespeuren, dit zal echter niet beletten te erkennen, dat de Heer Prof. van Hasselt goed en zeer goed werk heeft verricht. - Zijn boek behelst drij afdeelingen. De eerste handelt over het vers; de tweede, over het rijm, en de derde, over de strophe. Daarop volgt eene bibliographische aanteekening der voornaamste werken, die den weetgierigen lezer desnoods nog kunnen dienstig zijn; waarna een register, zoo zaakrijk als gemakkelijk, om in | |
[pagina 649]
| |
de verhandelde stoffe seffens klaar te zien en te vinden wat wij noodig hebben. Vergeten wij hierbij niet aan te stippen, dat een afzonderlijk hoofdstuk, als aanhangsel, van het middelnederlandsch vers gewaagt; dit zal voorzeker niet weinig den leeraar nuttig zijn. Wij twijfelen niet, of ons onderwijzend personeel zal des Heeren Geurts' verhandeling over de Nederl. metriek gunstig onthalen, en dat zijn werk, ten bloei onzer vaderlandsche letteren, veel goeds moge stichten, wenschen wij uit ganscher herte. De keurige typographische uitvoering strekt ook den Heere Leën tot eere. J. Mdm.
Werken van P. Fr. Stephanus Schoutens, Minderbroeder, Procurator der Belgische zending van Zuid-Hupe. I. Geschiedenis van het voormalig Minderbroedersklooster van Antwerpen (1446-1797). - Antw., van Os. de Wolf, 1894. - 8o 424 bla. Prijs 3 fr. II. Geschiedenis van het voormalig klooster der Arme Claren te Antwerpen. - Antwerpen, J.-B. Kockx, 1900. - 8o, 230 blz. Prijs 1,50 fr. III. De Verwoesting van Thienen in 1635. Antw. drukk. de Vlijt, 1901. - 8o, 32 blz. Prijs 0,20 fr. IV. China. - Geschiedkundige Schets van den arbeid der Minderbroeders, inzonderheid der Belgische Minderbroeders in China. - Antwerpen, drukk. de Vlijt, 1900. - 8o, 38 blz. Prijs 0,10 fr. V. Vier jaren in Turkije of Reizen en Lotgevallen van P. Pacificus Smit, Minderbroeder, door hem zelven beschreven, en uitgegeven door P. Fr. Stephanus Schoutens. - Hoogstraten, L. van Hoof-Roelans, 1901. - 12e, 252 blz. Prijs 1,25 fr. De moedige Missionaris, die in en buiten België onverpoosd en ijverig werkt ter uitbreiding van Geloof en beschaving en daarbij nog den tijd vindt om belangrijke boeken te schrijven tot onderrichting en uitspanning zijner land- en taalgenooten, werd - zoo ik mij niet vergis - aan de lezers van Dietsche Warande en Belfort nog niet voorgesteld. Het zij mij toegelaten zulks te doen in mijne hoedanigheid van trouwen lezer zijner werken. I. De Gesch. van het voorm. Minderbroederklooster van Antwerpen is, gelijk al de werken van den schrijver, in eenen eenvoudigen, boeienden stijl opgesteld. Wel behoort hij, wat zijne taal betreft, niet tot de school van na 1880; maar dat vermindert in mijne oogen zijne verdienste niet, wel integendeel. Dit wil nochtans niet zeggen, dat er hier en daar niets zou te verbeteren zijn. Overal heeft hij aan de geloofwaardigste bionnen geput; hij eerbiedigt de waarheid, zelfs waar zij (gelijk op blz. 22) voor zijne voormalige broeders niet al te gunstig is; maar juist daarom leest men hem gaarne. Men vindt hier merkwaardige bijzonderheden aangaande de beeldstormers in 1566 en eenen openbaren redetwist tusschen kettersche en katholieke predikanten (zelfde jaar), waaruit verdubbeling van haat der ketters tegen de Minderbroeders, wier kerk en klooster in 1567 afgebrand werd. 't Jaar daan a werden zij, en in 1569 al de priesters, op last van den Prins van Oranje uit Antwerpen verbannen. Zeer leerzaam is het te vernemen, dat de Minderbroeders van Antwerpen, die met den Paaschtijd te Bergen-op-Zoom in 't geheim de HH. Sacramenten toedienden, met de grootste moeite de galg ontliepen. De regeering van Jozef II, de Fransche Republiek en hare euveldaden, het uitjagen der Minderbroeders, het verkoopen van al wat zij bezaten, de Besloten tijd en de vervolging tegen de priesters worden beurtelings behandeld. | |
[pagina 650]
| |
Achter elke eeuw geeft de schrijver een overzicht der ‘uitmuntende mannen’ van het Antwerpsch klooster. Onder deze verdient eene eerste plaats P. Fr. Wilhelmus Smits, die zeer grondig de Oostersche talen kende en het grootste deel der H. Schriftuur vertaalde. Van deze vertaling zegt de schrijver: ‘Jammer is het voor de wetenschap der H. Schrift en voor onze moedertaal dat dit werk niet is voltrokken geworden, want onder beide opzichten zijn de afgewerkte deelen meesterstukken’. Die ‘overzichten’ konden voor den gewonen lezer wel wat besnoeid zijn geworden. Het werk wordt gesloten met de beschrijving 1o der vruchtelooze pogingen om onder Willem I het klooster te herstellen; 2o der kerk- en kloostergebouwen en Reliquiën: 3o der geestelijke genootschappen. Het geeft de namen op van de Guardraans, de statiën en termijns van Antwerpens klooster, de Geestelijke Vaders en Moeders, de Weldoeners, de laatste Minderbroeders en eindelijk de zegels van 't oude klooster. Ik besluit met het werk aan mijne landgenooten aan te bevelen. II. De Geschiedenis van het voormalige klooster der Arme Claren te Antwerpen is naar hetzelfde plan bewerkt, en is als eene aanvulling van het eerste. Hier heeft men met de volledige geschiedenis der Clarissen van Antwerpen, ook nog eene korte geschiedenis der Clarissen in 't algemeen. Men wordt gesticht bij het lezen van het heilig leven dier Zusters, de wederwaardigheden en vervolgingen, die zij manmoedig onderstonden, hunne vlucht uit Holland, de mishandelingen der Geuzen, hunne vlucht uit Antwerpen naar Trier.... hunne terugkomst, hunne verstrooing, - en men staat dikwijls verwonderd dat kleine bijzonderheden groot licht over de geschiedenis kunnen werpen. III. De Verwoesting van Thienen in 1635 is de eerste uitgave van het oorspronkelijk verhaal opgesteld door de overste der Aununtiaten, Zuster Anna Wielant, volgens een afschrift van den oorspronkelijken tekst, omstreeks 1777 gemaakt door Pater Joannes Kieckens, Minderbroeder, Biechtvader der Annuntiaten. Het stuk is merkwaardig om de goede trouw, die daarin heerscht, om de naïeve wijze, waarop de gebeurtenissen beschouwd, beoordeeld en beschreven zijn. - De geschiedkundige zal er menige kleine bijzonderheden in vinden, in grootere werken niet voorhanden; de christene, menigen trek van overgeving aan den wil Gods; de taalkundige, menige volksuitdrukking, die zijne aandacht waardig is. Daarom verdient P. Fr. Stephanus Schoutens aller dank voor deze sierlijke uitgave. IV. China. - Hier is spraak van den arbeid der zendelingen, en meer bepaald der Minderbroeders in dat uitgestrekt land, van in de 13de eeuw tot op onze dagen. Men kan schier zijne oogen niet gelooven, als men ziet, dat in 't begin der 14de eeuw China acht katholieke bisschoppen bezat en dat de betrekkingen tusschen Rome en Kambaliek (Peking) allerhertelijkst waren. In de 15de eeuw verzwakt de zending; van in de 16de eeuw worden de zendelingen vervolgd... Ja, het Geloof is wel eene gave Gods! Het werkje, dat ten voordeele der Missien in China uitgegeven werd, sluit met een overzicht van den huidigen toestand van de zendingen der Minderbroeders in het Hemelsch Rijk. Daar vindt men een beknopt verhaal van de laatste vervolgingen en van de marteldood van den Belgischen Pater Victorinus. V. Vier jaren in Turkije. - De uitgever heeft geenszins overdreven, toen hij in zijn Voorwoord zeide: ‘Het is een der schoonste, ja, wellicht de schoonste aller reisbeschrijvingen, welke ooit in onze moedertaal opgesteld zijn’. | |
[pagina 651]
| |
Na eenigen tijd wordt men schier niet gewaar dat men leest; men hoort P. Pacificus vertellen, men ziet hem somtijds schalks lachen; men volgt, neen men vergezelt hem en zijne twee broeders op hunnen voetreis van Antwerpen naar Keulen, Augsburg, Venetië; men scheept met hen in, men komt te Constantinopel aan en men verblijft daar met hen, - en men staat verwonderd, dat men zonder eenen cent op zak zulke groote reis kan afleggen! Armoede? Ze zijn nooit zonder eten moeten slapen gaan. - Vermoeienis? Ja, maar zij zagen en zij leerden veel. - Gevaren? Van allen aard; maar wat God bewaard is wel bewaard. Hunne lotgevallen grenzen soms aan het ongeloofelijke; P. Pacificus bekent dat zelf, waar hij schrijft: ‘Toen wij weg waren, zegde P. Amandus: Als wij dat in Vlaanderen moesten vertellen, men zou zeggen dat het leugens zijn.’ Er is in dat boekje veel, zeer veel voor het volk te leeren, vooral wat de zeden en gebruiken der Turken van die dagen betreft: godsdienst, rechtspleging, behandeling der slaven, hunne vrijkooping enz. Ook voor mannen van studie biedt het belang aan. In het 21ste hoofdstuk zal b.v. de geschiedvorscher gesterkt worden in het vermoeden, dat Lodewijk XIV met de Turken heulde. In de laatste hoofdstukken komen wel eenige herhalingen voor, welke de uitgever hadde kunnen doen verdwijnen; hij heeft dat niet gedaan om aan den arbeid van P. Pacificus zooveel mogelijk zijne oorspronkelijke kleur te laten behouden. Wel heeft hij de spelling en den stijl volgens onze moderne schrijfwijze veranderd, ‘echter - zegt hij - zijn wij, zoo getrouw wij konden, de woorden en uitdrukkingen des schrijvers nabij gebleven’. Moge het boekje vele lezers vinden! Namen. D. Claes.
't Beslist-Noodige van het Handwerkonderwijs in de Lagere school Inzonderheid voor de volksschool, door W. Pelsma, onderwijzeres te Sneek. Met eene voorrede van Prof. G.C. Nyhoff, Tweede, verbeterde druk, met vele figuren fr. 0,60. P. Noordhoff, 1901, Groningen. Mej. Pelsma noemt haar werkje, 't Beslist-Noodige, doch men zou het kunnen noemen. 't Beslist-Noodige en Alleen mogelijke. Verscheidene belangrijke handleidingen voor onderwijs in de nuttige handwerken heb ik gelezen en wel gebruikt, bij cursussen voor meisjes van 6-12 jaar en 12-16 jaar, doch, een leergang zoo beperkt en daardoor juist zoo doelmatig voor kinderen van 6-12 jaar als die door Mej. Pelsma aangeboden in haar hier bovenvermeld werkje had ik nog niet ter inzage ontvangen. Men behoeft slechts de verdeeling der kous zooals zij die aangeeft te volgen om te zien hoe haar werkje vatbaar is voor het begrip van het 6-12 jarig kind. Menigmaal heb ik den wensch geuit, dat er verandering ten goede mocht komen in het stellen van te hooge eischen aan handwerkonderwijs op de lagere scholen; verandering in het maken van moeielijk werk, door de kinderen te leveren voor jaarlijksche tentoonstellingen, die in Gemeenten gehouden worden. Treurig was het om te zien hoe juist bij dien ‘vooruitgang’ het handwerkonderwijs ‘achteruit’ ging. Immers alle kinderen waren niet bevattelijk genoeg om dat werk te verrichten en werd er te veel zorg door de onderwijzeres aan de knappe leerlingen besteed, ten koste van de minder ontwikkelde, die juist die zorg het meest behoefden. | |
[pagina 652]
| |
Eenigen tijd geleden werden reeds pogingen ter verbetering van dien toestand gedaan en het mag toegejuicht worden, dat er iemand den moed en den lust heeft gehad om een leerboekje in het licht te geven dat door zijn eenvoud en beperking eene groote verbetering in het handwerkonderwijs invoeren kan. De handleiding door Mej. Pelsma geschreven voor de onderwijzeres, en ook voor het kind en die na gebruik, het eigendom van het kind worden zal om tot leiddraad te dienen, wanneer het de school verlaten zal hebben, verdient aanbeveling bij de Besturen van lagere scholen met cursussen van handwerks onderwijs. P.C. de Bruyne-Klinkenberg.
L'assurance Mutuelle contre le Chomage involontaire, au sein des unions professionnelles, par l'abbé E. Vossen, aumônier de la maison des ouvriers de Bruxelles. Osc. Schepens en Cie, Brussel, 1901.
De ondervinding bewijst hoe krachtig de gedwongene werkloosheid het zedenbederf en de oproerzucht bij het volk, in de hand werkt. En nochtans, ofschoon de uitgebreidheid van het werkgebrek van aard is de bazen en volksvrienden tot ongerustheid te stemmen, ontbreekt het, in ons land, bijna volkomen aan inrichtingen om de ellende, door werkontberen veroorzaakt, te keer te gaan. Verschillende middelen zijn te dien einde aangeprezen. Welk is verkieslijkst? De uitkomst der proeven, opgedaan in de bijzonderste nijverheidslanden, is dat alleen de verzekeringskassen tegen onvrijwillige werkloosheid, gesticht in den schoot der vakvereenigingen, als doeltreffend kunnen gelden. Doch, hoe wenschelijk het ook weze de werklieden vrij te laten, die instellingen hebben slechts kans van gelukken, zoo de syndicaten bij hunne leden dat verzekeren verplichtend maken. Het bespreken der maatregelen, welke de werking dier kassen vereischt, en een dringende oproep tot alwie de arbeidsloozen kan dienstig zijn, eindigen dit fraai werkje. Fraai, zeg ik, om zijnen wetenschappelijken ernst, zijne geleidelijke ontwikkeling en bijzonder om zijnen soberen trant, die bewijst dat het den schrijver niet te doen was om zijnen naam boven een lijvig boekdeel te schrijven, maar om waarheid en goed te stichten. Dat alles doet de brochuur van den heer E. Vossen oprecht welkom heeten. J.V.C.
De Heerlijkheid der Kerke. Leerdicht van Joost Van den Vondel. Met inleiding en aanteekeningen heruitgegeven door Kanunnik J. Muyldermans. - 3e deel zijner Nederlandsche Schooluitgaven. - Rousseiare, Jules de Meester. - Kl. 8o, 166 bl.
De geleerde en ievervolle schrijver, die zoo wel begrijpt, dat men de taal van een volk moet eerbiedigen, beoogt met zijne ‘Neder andsche Schooluitgaven’ een dubbel doel: De liefde tot het Vaderland, die tegenwoordig zoodanig verkoeld is, dat zij dreigt uit te dooven, aan te kweeken en te doen bloeien; Het godsdienstig gevoel te ontwikkelen en aldus de ware Vaderlandsliefde te veredelen. Hier doet hij voor de geestelijke gedichten van Vondel, wat men in 't onderwijs van het Latijn doet voor de schriften der Kerkvaders, en bereikt aldus eenen dubbelen uitslag: 1o de jonkheid leert grondig hare taal, 2o zij wordt als doorvoed met edele, christene gevoelens. Met de uitgave van de Heerlijkheid der Kerke helpt hij het bewijs leveren, dat er ‘bijna geen dichtsoort is welke Vondel niet met een | |
[pagina 653]
| |
gelukkig gevolg beoefend heeft’, en stelt hij den voornaamsten schepper onzer dichterlijke taal als leerdichter ter waardeering voor in een zijner merkweerdigste meesterstukken. Daarbij verheft en versterkt hij de ziel der katholieke jonkheid, en leert haar uit Vondel zelven de argumenten putten om de protestantsche leerstelsels af te breken. De talrijke geschiedkundige noten, die de uitgave ophelderen, zijn zeer vertrouwbaar, gesteund veelal op het gezag van vroegere Vondeluitleggers, en verder op gewijde en ongewijde teksten. De taalkundige noten zijn dunner gezaaid, omdat de Vlaming de taal van Vondel verstaat of althans beter verstaat, dan die van de tegenwoordige Hollandsche schrijvers. Eenige uitdrukkingen, waar uitleg bij noodig was, konden misschien wel wat breeder toegelicht worden. Daarover zal ik echter den lezer hier niet onderhouden; in eene volgende uitgave kan daarin licht verholpen worden. En dat die tweede uitgave komen zal, lijdt voor mij geenen twijfel: de steeds meer en meer gevierde dichter, de behandelde stof en de belangrijke toelichtingen spreken mij daar borg voor. D. Claes.
Dr Ch. Caeymaex. Katholieke Kanselredenaars der Nederlanden. - Rousselaere, Jules De Meester, 1901.
‘Wij dachten dat er eene leemte bestond, en wij hebben die door ons werk trachten aan te vullen.’ Zoo spreken hedendaags de ‘inleidingen’ van een aantal min of meer belangrijke boekwerken, die met eene vlaag prospectussen de wereld worden ingezonden. ‘Weeral eene leemte’ zucht deze die, door zijne bekendheid bij den uitgever, gedoemd is, om tal van zulke prospectussen te ontvangen; en, vooraleer zijne inschrijving in te zenden, laat hij zich het onschuldig vermoeden toe, of de leemte wel ievers elders dan in 's schrijvers geldbeugel te zoeken is. Zoo gaat het dan, ‘ab uno disce omnes’ zegt men, en de goede boeten met de kwade. Hier toch leden wij aan een werkelijk gebrek, er was leemte. Eene soort van onrecht deed men ons, katholieken, bij 't schrijven van de geschiedenis der Neerlandsche letteren, zoolang men ‘in zake van kanselwelsprekendheid zoo uiterst bescheiden’ bleef. Dr Caeymaex dus, met zijn werk over de kanselwelsprekendheid, wees de geschiedenis te recht en bewees zijne geloofsgenoten een ware dienst. Wie met de stof, door den schijver behandeld, eenigzins bekend is, en dan ziet hoe weinig hij zich beperkt, zal wellicht de betrekkelijk kleinen omvang van dat boek bij het zoo uitgestrekte gebied van zulk een onderwerp vergelijken, en zich dan wantrouwig afvragen. ‘Maar hoe krijgt hij dat daarin’? Te meer, daar de kleine helft van zijn boek, door eene bloemlezing uit de kanselstoffen, wordt ingenomen. Ook wordt men algauw bij de lezing gewaar dat schrijver zich verschanst achter eenige inkortingen, nadere bepalingen van zijn bestek: ‘'t is enkel een schets, eene bijdrage tot de geschiedenis van het voorheen gepredikte Nederlandsche woord; en hij kan: ‘slecht oppervlakkig de redenaars en hunne werken bespreken.’ Prediking is toch meest altijd, daar ze tegen misbruiken veelal ingaat, een spiegel van de zeden en gebruiken des tijds, en het gesproken woord geeft, wel niet volmaaktelijk, dan toch tot eenen zekeren graad, de maat van het door de eeuwen veranderen en verworden van taal en stijl; en men verwacht van een werk als dat Dr Caeymaex, dat de schrijver het | |
[pagina 654]
| |
tijdvak door den sermoenentext, en de text door de tijdsomstandigheden klaar make. Dat krijgt men hier niet, en dat kan men ook den schrijver niet ten kwade duiden, immers, leest zijn ‘besluit’, daar zit hij wederom achter eene verschansing: ik heb dat niet gewild, zegt hij, anderen zullen het misschien doen, en hij geeft de manier op dewelke volgens hem het zou moeten gedaan worden. Maar dan ook zou het werk denkelijk niet één boekdeel maar verscheidene, en God weet hoeveel, moeten beslaan. Dan zou de prediker zelf voor ons staan en niet alleen zijn sermoen, naderhand overzien en misschien, om geschreven of gedrukt te worden, merkelijk veranderd en verbeterd. Want, zegt hoogleeraar Paul Thomas in zijne ‘Litterature latine’, in hetgeen de geschiedschrijver ‘Redenaar’ heet, is de ware redenaar voor goed verdwenen en de schrijver, die alleen blijft bestaan, is enkel een overschot van den vorige. Wat wij in Dr Caeymaex werk hebben, is eene verzameling van portretten die anders voor goed verstrooid, gedoken en onbekend bleven. (Weinig uit de eeuwen vóór de 16e, meer uit de 4 volgende eeuwen). Daarom heeft hij toch zeer goed werk gedaan. Voegt daarbij dat, lijk hij zelf het zegt, de deuren nu openstaan tot allerlei monographiën en dat hij de eer heeft van den eersten stap op dezen weg te hebben gezet. C.G.
J.D. Bakker en F. Dulstra. Op reis door Nederland. Geillustreerd aardrijkskundig leesboek voor de volksschool. 1e deeltje, met 33 platen en 9 kaartjes, 3e druk. 2e deeltje, met 36 platen en 5 kaartjes, 2e druk. Groningen, Noordhoff 1901.
Onze hoofdstad; op den Dam; Inrichtingen voor kunst en wetenschap te Amsterdam; Het instituut tot onderwijs van blinden te Amsterdam; Van Amsterdam naar Helden; Het eiland Marken, Haarlem... zoo zijn de eerste kapitels getiteld. Kleine monographien dus, goed geschreven en door welverzorgde platen opgeluisterd. Dat de deeltjes reeds 't eene aan zijn 2e, 't ander aan zijn derde druk zijn, bewijst dat zij goed onthaald werden. J.V.
Te wapen tegen het Moderne Ongeloof! Naar het duitsch van P. Nilkes S.J. bewerkt door Th.C.A. Stam, kapelaan. Haarlem. H. Coeberg 1901.
Voor een groot deel onzer werklieden zijn uitvallen tegen het geloof dagelijksche kost: in dagbladen, op het werk, in de herberg, in de vergaderingen worden die opgedischt. Van wege de geloovige werklieden wordt daartegen niet genoeg opgekomen, ten grooten deele omdat zij niet genoeg beslagen zijn om de bespreking vol te houden. De bijzonderste opwerpingen die hedendaagsch gemaakt worden zijn hier aangehaald en kort maar klaar besproken op eene levendige, dikwils grappige wijze die treft en indruk laat. Op eene kleinigheid hier en daar willen wij niet vitten. We wenschen dit boekje (112 bl.) in handen te zien van alle ontwikkelde werklieden en ook van hen die geroepen zijn om 't volk te onderwijzen, 't zal veel nut stichten. J.V.
T. Pluim. Leerboek der Aardrijkskunde voor Nederland, ten gebruike voor hulp- en hoofdacte en op inrichtingen voor middelbaar onderwijs. I Algemeen gedeelte. Groningen. Noordhof, 1 fl. 25, 1901. | |
[pagina 655]
| |
‘Evenals in de “Kern” (der aardrijkskunde van Nederland) zegt schrijver in zijn voorbericht, heb ik ook in dit leesboek zooveel doenlijk oorzaak en gevolg op den voorgrond gesteld en vooral licht laten vallen op den eigenaardigen waterstaat van ons land. Men zal dan ook al spoedig bemerken dat ik bijzondere zorg besteed heb, om een duidelijk begrip te geven van ons polderland en van alles wat daarmee in verband staat.’ De bloote opsomming der zaken die verhandeld worden in de verschillende kapitels bewijst echter dat we wat meer krijgen dan den waterstaat: 1. Land en Volk. 2. De Zee en de Kust. 3. Hoog en Laag. 4. De Groote rivieren. 5. Vorming van onzen bodem. 6. Ons polderland. 7. Gebruik van den Grond. 8. Onze nijverheid. 9. Handel en Verkeer, 10. Verkeerswegen. 11. Onze Verdediging. 12. Staats- en andere zaken. Een boek over Aardrijkskunde in breeden zin opgevat, met goed verzorgde illustraties, schetskaartjes en graphische voorstellingen, klaar en levendig, in verzorgde taal. Zelfs zij die niet meer op de schoolbanken zitten zullen het gaarne lezen. We wenschten wel dat onze Belgische professors uit dit boek leerden hoe aardrijkskunde in 't middelbaar onderwijs dient aangeleerd te worden. In 't tweede deel zullen de provinciën elk afzonderlijk behandeld worden. J.V.
Georges Eekhoud's Bernard Vital uit het Fransch vertaald door Segher Rabauw. Boekerij Ontwaking. Antwerpen. Madou-Cop. 1901. Dit boekje kwam ons ter bespreking toe. Waarom weten we niet. Letterkundige waarde mist de vertaling volkomen. Een enkele zin als bewijs: ‘Hij moet, om zich niet aangedaan te voelen, geraakt in zijn deugdzaam en streng evenwicht, zich terugtrekken achter eene slenderigen en ikzuchtigen plicht, zich pantseren tegen de onaangename aandoeningen die fijne en brave getuigen berokkend worden door de verfoeilijkheden die onder aan de militaire ladder worden gepleegd.’ Of werd dit schriftje misschien vertaald om te dienen voor anarchiste propaganda? Bernard Vital eindigt immers met het werpen eener bom in 't Parlement!
Voorhal, verzen van Carel Scharten. - Haarlem, Erven, F. Bohn, 1901. Uit de Toelichtingen achteraan, blijkt dat ‘deze bundel is tezamengesteld uit verzen, in den tijd tusschen November 1895 en November 1901 geschreven.’ Blijkt nog, dat de naam van deze verzen-verzameling; ‘Voorhal, beduidt de aanwezigheid bij mij (Carel Scharten) van het bewust-zijn, dat dit het voor-werk is - hoezeer dan ook het wel-bezonkene en tot rust gekomene - van latere breedere en voldragener gedichten,’ o.a. ‘van een groot gedicht, dat eerlang afzonderlijk verschijnen moge: Het koor der Eeuwigheid.’ En nog altijd volgens dezelfde Toelichtingen, verbeeldt de prent op den omslag: ‘de Ziel, verwijlende aan den ingang der Voorhal, ingespannen naar binnen staren wachtend der eind-poort opening.’ Daar hebben we 't. Mijnheer Scharten staat te schilderen voor een poort. Ik ben geneigd om te gelooven - ben ik mis, des te slechter voor hem - dat hij onder 't lange, verlangend wachten moe geworden en in slaap gevallen is. Dan is hij beginnen droomen van veel schoone dingen die hij eens gezien of gevoeld had, van natuur, van menschen, van Jezus. En dan heeft zijn kunstenaarsziel getrild en heeft zijn mond gezongen, maar heel zachtjes, zooals het bij een droomende past... en die droomdeuntjes waren verzen. Doch wat hij zag waren nevelgestalten zonder vasten omtrek; wat hij hoorde, waren klanken, stervende in de verte. | |
[pagina 656]
| |
Vandaar het nevelachtige van Scharten's verzen, het onvatbare van hun inhoud, het geheimzinnige van hun woordenschikking. Mij dunkt dat men ze zou moeten kunnen lezen in een droom, om er genot van te hebben. Ongelukkig, moet ik altijd hel wakker zijn, om te kunnen verzen lezen. Daarom wensch ik den heer Scharten, dat hij zoo spoedig mogelijk ontwake. Dan zullen we elkander beter verstaan. Wat hij ons in de lichter oogenblikken van zijn droom voorgezongen heeft, is schoon genoeg om ons te laten bevestigen dat hij een mooie, rijke, bezielde stem heeft en dat hij zingen kan. Welaan, M. Scharten, verlaat die schemerige Voorhal en kom in den helderen tempel. J.D.C.
Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, door W. van Neylen, leeraar aan 't college te Gheel. Tweede deel, 150 blz. Lier, J. en H. Taymans, gebroeders, 1901, fr. 1,10. Dit is het tweede deel der geschiedenis en wordt te recht met ‘Renaissance’ begonnen. Het loopt van 1500 tot 1795. Iedereen neemt nu aan dat sedert 1500 onze geheele kunstbeschaving het onderste boven is gekeerd en dat in het christendom eveneens een sens dessus dessous kwam te heerschen, aristocratische zin verving de volkszin in alle vakken van menschelijke kennis; daarom ligt op 1500 een verstandig scheidingspunt. De heer van Neylen schreef in het eerste deel eene korte ‘indeeling der talen, in 't bijzonder der Germaansche, een overzicht der oudste gedenkstukken uit het Westgermaansch, verscheidene uittreksels, vooral van middeleeuwsche schrijvers, en eene verklarende woordenlijst’. Dat zijn allen goede dingen, die verdiend, door kan. Daems en vele andere organenGa naar voetnoot(1) zijn geprezen. Wij voegen met genoegen opnieuw onze stem daaraan toe, vooral 1o omdat de schrijver met orde en methode is te werk gegaan, 2o het geheugen niet overlaadt met onderdeelen en 3o de beste jongste werken over het onderwerp is gevolgd, die minder voor alle beurzen en alle jongelieden bereikbaar zijn dan de vrucht van zijnen arbeid. Wij bevelen het dus als schoolboek hartelijk aan. A.T.
De Jure et Justitia. Dissertationes de notione generali Juris et Justitiae et de Justitia legali auctore A. Pottier S.Th. et Phil. Dre, professore in Seminario Leodiensi, Canonico Eccl. cathedralis Leodiensis. - Leodii, R. Ancion, 1900. De meeningen van den Z. Eerw. Hooggel. schrijver over vragen van maatschappelijk belang en zijne verklaring der pauselijke Encyclieken gaven aanleiding, zooals men weet, tot hevigen strijd en noodlottige verdeeldheid onder de katholieken, vooral te Luik. Wie zonder vooringenomenheid en onpartijdig over het wetenschappelijk geschil wenscht te oordeelen, kan niet beter doen dan bovenstaand boek te lezen, waarin de schrijver op wetenschappelijke wijze zijne zienswijze ontwikkelt en verdedigt. Hij verklaart in de Voorrede het voetspoor van den H. Thomas te willen volgen en deszelfs leer met het gezag van Leo XIII in zijne Encyclieken te bevestigen. Daarbij stelt hij zich tot doel bij het uiteenzetten der katholieke leer hoofdzakelijk de betwiste vragen van den dag te behande- | |
[pagina 657]
| |
len, en daardoor iets bij te dragen, om te midden der strijdende meeningen door de waarheid de een- en eensgezindheid der geesten te bevorderen. De eerste dissertatie (bl. 1-49) verklaart het begrip en de bepaling van het recht. In het 6de en 7de hoofdstuk wordt op duidelijke wijze toegelicht in welken zin de H. Thomas de verdeeling der goederen niet uit het jus naturae, maar uit het jus gentium afleidt. Hij leert namelijk dat het recht van het privaat eigendom niet rechtstreeks op het natuurrecht berust, maar op een recht dat noodzakelijk en onmiddelijk uit het natuurrecht voortvloeit. De scholastieken verstaan onder den naam van natuurrecht uitsluitend wat de natuur der dingen vordert, en wijl de aardsche goederen, uit hun aard noch het gemeenschappelijk, noch het privaat bezit eischen, besluit de H. Thomas dat het privaat eigendom niet op het natuurrecht steunt. Het jus gentium is bij den H. Thomas niet het positief volkenrecht, dat enkel op eene onderlinge overeenkomst steunt en niet uit de natuur der dingen voortspruit. Zoo zegt insgelijks de Kardinaal Lugo: Het toeeigenen der goederen wordt niet door het natuurrecht verboden, ja, wat meer is, hetzelve wordt door dit recht geboden, wanneer wij met het groot aantal van menschen en hunne hartstochten rekening houden. Deze onderscheiding is van het hoogste gewicht in den strijd tegen de socialisten, welke de woorden van den H. Thomas misbruiken om te bewijzen dat het natuurrecht uitsluitend het gemeenschappelijk bezit vordert en voorschrijft. De tweede verhandeling: het begrip en de verdeeling der rechtvaardigheid (bl. 49-97) verklaart de verdeeling der rechtvaardigheid volgens haar beginsel, (natuurlijke en positieve) volgens het verschil der termen, tusschen welke zij bestaat (legalis, distributiva, commutativa justitia), volgens hare logische onderdeelen. De derde dissertatie: de justitia legali seu sociali telt twee afdeelingen: de eerste (bl. 97-165) beschouwt de maatschappelijke rechtvaardigheid in haar karakter, de tweede (bl. 165-265) bespreekt hare toepassing volgens de Encycliek Rerum novarum. Deze tweede afdeeling verdient eene bijzondere aandacht vooral wegens de strijdvragen onder de katholieken door de Encycliek uitgelokt. In vier artikels zet de geleerde schrijver zeer nauwkeurig uiteen: a) waarvan de staat zich moet onthouden om de rechten der burgers niet aan te randen; b) de positieve plichten van den staat jegens de leden der gemeenschap in het algemeen, en c) eenige bijzondere plichten. Men leze in het tweede artikel de beschouwingen over het recht op werkstaking zoowel van den enkelen werker, als van eene werkliedenvereeniging. Onder zekere voorwaarden en in zekere omstandigheden schijnt de schrijver zelfs geneigd aan de stakers het recht toe te kennen om de niet stakers te dwingen zich bij hen aan te sluiten. Wijselijk bemerkt hij echter dat de uitoefening van dit recht voorwaarden eischt welke hoogst zelden of nooit in de praktijk voorkomen. Het hoofdargument van deze gewaagde stelling zal echter niemand overtuigen. De werkman die weigert aan de staking deel te nemen maakt gebruik van zijn recht, en kan in het geheel niet als een aanvaller en nog minder als een onrechtvaardig aanvaller der stakers beschouwd worden. Geen wonder dat deze opinie geen aanhangers, maar wel talrijke bestrijders vindt. Wie de nadeelige gevolgen, bijna onafscheidbaar van de staking (verlies van loon en winst, schade voor den handel en de nijverheid, gespannen verhouding tusschen den werkman en den werkgever, gelegenheid to | |
[pagina 658]
| |
baldadigheid, opstand en revolutie) voor oogen houdt, zal het met Leo XIII wenschelijk achten dat het openbaar gezag in deze omstandigheden de rust en de vriendschap herstelt. In het vijfde artikel (bl. 220-265) wordt de veel besproken vraag over het dagloon der arbeiders te berde gebracht. Zooals men weet verdedigt de Z.E. heer Pottier de opinie, dat de commutatieve gerechtigheid den braven en vlijtigen werkman het recht toekent op een dagloon genoegzaam om zich en zijne familie volgens zijn stand te onderhouden. De grondslag van dit recht is het beginsel dat, waar het werken het eenige middel is van bestaan, het loon moet toereikend zijn voor het onderhoud van den werkman en zijne familie. Wijl dit argument onmiddelijk steunt op de behoeften van den werkman en zijn plicht voor zich en zijn gezin te zorgen, zal het in zijne conclusie tot het recht op een relatief en betrekkelijk familie-dagloon voeren, dat elders door den schrijver bestreden en verworpen wordt. Wil men echter het absolute familie-dagloon verdedigen en wel ex justitia commutativa, is het noodig de vergoeding te berekenen volgens de waarde van den arbeid, die niet van den werkenden persoon, maar van het geleverd werk afhangt. Het staat iedereen vrij de meeningen van den geleerden schrijver niet te deelen, zijne argumenten te waardeeren of af te keuren, maar niemand zal zijne scherpzinnigheid in het verklaren der Encycliek ontkennen, of hem kunnen verwijten aan de gestelde vragen niet allen wetenschappelijken ernst en de grootste zorg gewijd te hebben. Het boek stelt den lezer in staat met de noodige kennis van zaken over de hedendaagsche vragen te oordeelen, de veelvuldige dwalingen der liberalen en socialisten te wederleggen en zijne overtuiging op wetenschappelijke gronden te steunen. Al te vaak vergeet men dat deze vragen slechts met hulp van een rijp onderzoek en diepgaande studie kunnen opgelost worden, en dat daarom niemand bekwaam is zonder lange voorbereiding een afdoend eind-oordeel te vellen. Wie zich op de hoogte wil stellen van de betwiste strijdvragen en van de moeilijkheden die hare oplossing vergezellen en beletten, leze dit leerrijk boek, de inspanning aan dezen arbeid besteed, zal door de verkregen vruchten ruimschoots beloond worden. Roermond. Dr. A. Dupont.
L'Apollinarisme. Etude historique, littéraire et dogmatique sur le début des controverses christologiques au IVe siècle. Dissertation présentée à la facultée de théologie de Louvain pour l'obtention du grade de docteur par Guillaume Voisin. Louvain, J. Van Linthout, 1901. De noodzakelijkheid van de kennis der kerkelijke geschiedenis voor den theoloog behoeft nauwelijks een bewijs. Zoolang het geloof aan den goddelijken oorsprong der Kerk en aan haar onfeilbaar leergezag onaangetast bleef, kon de theologie hoofdzakelijk hare krachten wijden aan het speculatief onderzoek der geloofswaarheden; zij trachtte haren zin, hare grenzen, hare onderlinge verhouding, haar verband met de natuurlijke waarheden te bepalen en dezelve stelselmatig te ordenen. Van daar dat de theologie der middeleeuwen bij uitstek een speculatief karakter draagt. Maar na de zoogenaamde Hervorming der XVIe eeuw, welke den Bijbel als uitsluitende bron der openbaring beschouwde en daarom de zichtbare Kerk en haar gezag verwierp, ontstond de noodzakelijkheid de grondslagen van het geloof wetenschappelijk te onderzoeken en | |
[pagina 659]
| |
te verdedigen, in het licht der overlevering en der geschiedkundige gedenkschriften, de overeenstemming der tegenwoordige leer van de Kerk met de leer van Christus en zijne Apostelen te bewijzen, en de leer der protestanten als nieuw en daarom niet geopenbaard te veroordeelen. Dit doel kon echter niet bereikt worden, zonder nauwkeurige en diepgaande nasporingen op het gebied der kerkgeschiedenis, zonder het kritisch onderzoek der werken van de H. Vaders. Daarom zien wij het positieve deel der theologie in de laatste eeuwen meer op den voorgrond treden. Reeds schreef Melchior Cano dat hij die de geschiedenis der Kerk niet kent, den naam van Theoloog niet verdient, en in onze dagen herhaalde de Kardinaal Hergeniöther dezelfde gedachte: ‘zonder de kerkgeschiedenis is er geene volkomen wetenschappelijke kennis van het christendom mogelijk.’ Immers de geschiedenis leert ons het bestaan der goddelijke openbaring, zij verstrekt inlichtingen omtrent de ontwikkeling der hierarchie van de kerk, van hare leer en letterkunde, van haren eeredienst en hare tucht; zij verklaart ons de betrekkingen van de Kerk met het burgerlijk gezag en laat ons haren heilzamen invloed begrijpen op de beschaving. De geschiedenis der ketterij in haren oorsprong, worsteling, in haren bloei en ondergang komt vooral den theoloog te stade, omdat zij een helder licht werpt op de bestreden leer der Kerk en hare subjectieve ontwikkeling. Zij leert ons hoe de waarheid onaangevochten langen tijd in de overtuiging der geloovigen voortleeft tot dat zij ten gevolge van hare bestrijding met meer duidelijkheid wordt omschreven en voorgesteld, met grooter zorg wordt gepreekt; zij leert ons hoe de ketterij eene uitdrukkelijke bepaling uitlokt van eene waarheid, welke in den vredestoestand slechts in eene andere waarheid werd geloofd. Deze inleidende beschouwing dient om de aandacht te vestigen op bovenstaande dissertatie, een academisch proefschrift voor het doctoraat in de theologie bij de Hoogeschool te Leuven. Het geleerde werk behelst drie hoofddeelen: 1. Algemeene geschiedenis van het apollinarisme (bl. 31-135) 2. De apollinaristische litteratuur (136-270). 3. Dogmatische studie (271-408). Het eerste deel telt drie hoofdstukken. I Strijd van Apollinaris met het arianisme. II Apollinaris in strijd met de Kerk. III Het apollinarisme na den dood van Apollinaris. Het tweede deel is in drie afdeelingen gesplitst: a) de letterkundige traditie omtrent de werken van Apollinaris; b) de echte werken van den ketter, c) geschriften verkeerdelijk aan Apollinaris toegeschreven. Het derde deel bevat a) de christologische leer van Apollinaris en b) het kritisch onderzoek van deze leer. Een bijvoegsel (bl. 409-421) behandelt de leer van Apollinaris over de H. Drievuldigheid. De ketterij van Apollinaris verdient ontegenzeggelijk de grootste belangstelling der theologen. Wat zijn optreden kenmerkt is het feit dat hij de aandacht vestigde op het mysterie der Menschwording en het grondprobleem in dit mysterie opgesloten trachtte op te lossen in een tijdperk toen de Kerk geheel in beslag werd genomen door de verdediging van hare Drievuldigheidsleer. Apollinaris, bisschop van Laodicea, bedeeld met schitterende geestesgaven, in de klassieke letterkunde en wijsbegeerte volkomen onderlegd, handig en diepzinnig in het redeneeren, uitmuntend schriftuurverklaarder onderscheidde zich door een onbesproken gedrag en zijn ijver voor het geloof. Is het te verwonderen dat hij de hoogachting genoot van de beroemde geleerden van zijn tijd! Ongelukkig werd hij door de rationa- | |
[pagina 660]
| |
listische neiging van zijn weetgierigen geest op verkeerde wegen gevoerd, de moeilijkheid voor de rede twee volmaakte naturen in één persoon te begrijpen werd de steen des aanstoots voor zijn geloof. In het verdedigen van de persoonlijke eenheid van Christus tegen het dualisme van de school te Antiochië viel hij in het andere uiterste, hij huldigde het monophysisme of de vereeniging van het goddelijk woord met een menschelijk lichaam zonder ziel. noch verstand. Het kon niet anders of zijn persoonlijk aanzien moest den vooruitgang der dwaling bevorderen; zij drong langzamerhand in de meeste kerken van het Oosten door. De Kerkvaders, welke de zware last van den strijd met het arianisme gedragen hadden zagen zich gedwongen op den avond van hun leven, weder in het strijdperk te treden, en een wapenbroeder te bekampen, thans een der gevaarlijkste tegenstanders. Fel en hevig was de aanval, de verdediging moeilijk en vol gevaren, maar, onder de leiding en bescherming der Voorzienigheid, die de Kerk bestuurt, moest eindelijk de ketterij zwichten. Het tweede deel der verhandeling heeft eene bijzondere waarde Het is van het grootste gewicht de echte van de onechte werken van Apollinaris te onderscheiden om den invloed der ketterij te begrijpen op de ontwikkeling der Katholieke leer in de 5e en 6e eeuw. De aanhangers van den bisschop van Laodicea wisten eenige van zijne schriften in de kerk te verspreiden onder de gezaghebbende namen van Julius van Rome, van Gregorius, den Wonderdoener, van den H. Athanasius, en deze list bleef langen tijd verborgen. De H. Cyrillus van Alexandrië werd er het slachtoffer van. Zonder in het minste de dwaling van den ketter te deelen, benuttigt hij zijne schriften. Zijne spreekwijze en zijne polemische verhandelingen dragen duidelijke spoten van deze onschuldige vergissing. Moet het geen wonder heeten, dat Cyrillus en met hem vele andere theologen, die zoo rijkelijk uit de christologische werken van den ketter hebben geput, binnen de grenzen der onberispelijkste rechtzinnigheid zijn gebleven? Ongelukkig had het bedrog elders de noodlottigste gevolgen. Men kan met recht beweren dat hetzelve de hoofdoorzaak is geweest van het entychianisme. Zijne aanhangers beriepen zich op de verhandelingen onder valsche namen verspreid om te betoogen dat zij de christelijke overlevering getrouw volgden. Later werd het bedrog ontdekt en verklaard. Men begrijpt nu het innig verband tusschen de letterkunde van de 6e eeuw en de geschiedenis van het apollinarisme, want de schrijvers van dit tijdperk leverden het bewijs dat de voorgewende verhandelingen de Kerkvaders aan Apollinaris moeten toegewezen worden. Het laatste en dogmatische deel van het proefschrift kan niet genoeg den theologen ter studie aanbevolen worden. De schrijver geeft ons een duidelijk denkbeeld van hetgeen men de geschiedenis van het dogma pleegt te noemen. Het dogma, voorwerpelijk beschouwd, blijft onveranderlijk hetzelfde en heeft bijgevoig geen geschiedenis, maar de kennis, de verklaring, de bepaling, de voorstelling van het dogma in de Kerk doorloopt verschillende toestanden en is aan de geschiedenis onderworpen. Om eene rechtzinnige ontwikkeling van het dogma van eene wezenlijke verandering te onderscheiden, dient de theoloog te onderzoeken of het wezen der geopenbaarde waarheid ongeschonden blijft, of de beginselen die de ontwikkeling beheerschen niet veranderen, of de ontwikkeling de waarheid niet vervalscht of verminkt, of zich vooraf sporen der volgende ontwikkeling openbaren, of deze op regelmatige en geleidelijke wijze vooruit gaat, of de bijvoegsels de waarheid niet verduisteren, maar ophelderen, niet wijzigen, maar bevestigen, of eindelijk de ontwikkeling een duurzaam karakter draagt. | |
[pagina 661]
| |
Deze regels door Kardinaal Newman gegeven betreffen de ontwikkeling der katholieke geloofsleer in het algemeen; men kan ze echter ook op een enkel dogma toepassen. Zoo zien wij de leer over Christus in de Kerk, vooral ten gevolge der ketterij, zich langzaam ontwikkelen. In het apostolisch symbolum belijden wij het geloof aan Jesus Christus, Zoon van God uit de heilige Maagd geboren. Reeds op het einde der eerste eeuw en vooral in de tweede beweerden de doceten of ebioniten dat de Verlosser slechts in schijn een lichaam had gedragen of dat Hij een gewoon mensch was, in wien de geest Gods woonde. Tegen beide dwalingen bepaalt de Kerk dat de Heer God is en een werkelijk lichaam heeft aangenomen. In de IIIe en IVe eeuw ontwikkelt de Kerk hare leer omtrent de godheid van Christus ter gelegenheid der dwalingen over de Drievuldigheid. De menschelijke natuur van Christus blijft voorloopig buiten beschouwing omdat de omstandigheden vorderden vooreerst te bewijzen dat Jesus waarlijk God is, en dat deze waarheid Gods eenheid niet schendt, wijl het Woord één in wezen met den Vader, als persoon verscheiden is. In de tweede helft der IVe eeuw gaf de dwaling van Apollinaris gelegenheid aan de Kerk hare leer omtrent de menschelijke natuur van Christus nader te bepalen, Hij bezit niet alleen een werkelijk lichaam, maar ook eene redelijke ziel, Hij is mensch in den vollen zin van het woord. In de Ve eeuw betoogt de H. Cyrillus tegen Nestorius dat het vleeschgeworden Woord, hoewel het eene volmaakte menschelijke natuur heeft aangenomen één persoon, ééne hypostase blijft en dat bijgevolg Maria Moeder van God is. De H. Leo en de bestrijders van het eutychianisme leeren, dat de twee naturen ook na hunne vereeniging onvermengd, onveranderd, onverdeeld, onafscheidbaar voortduren. Tegen de latere monophysieten bevestigt de Kerk hare geloofsleer met de gevolgen van de twee naturen in één persoon te bepalen. In Christus moeten wij een goddelijken en een menschelijken wil, eene dubbele werking aannemen. De theologen der volgende eeuwen zullen het speculatief onderzoek van het dogma voltooien, en verklaren, zooveel als doenlijk, hoe één persoon in twee naturen kan bestaan, hoe het mysterie der Menschwording niet met het gezond verstand strijdt, en met de andere geloofswaarheden in verband staat. Deze schets van den schrijver toont duidelijk hoe de dwalingen der verschillende ketters de gelegenheid werden van eene logische, regelmatige ontwikkeling der kerkleer. Wie bewondert hier niet den vinger Gods? een enkel misstap in deze moeilijke vragen zou in de leer eene onoverkomelijke verwarring gebaard hebben. Nu zien wij de Kerk te midden van den hevigsten strijd en der grootste gevaren steeds den veiligen weg volgen, en het dogma in zijne oorspronkelijke zuiverheid handhaven. Voegen wij hierbij dat de schrijver op degelijke gronden de losse beweringen en willekeurige hypothesen van Harnack en anderen meesterlijk wederlegt, en op hoffelijke en heusche wijze de verregaande lichtzinnigheid, de door en door onwetenschappelijke methode der moderne kritiek op de kaak stelt. Ten slotte wenschen wij den jongen doctor van harte geluk met zijn uitmuntend proefschrift, alsmede zijn meester en leidsman, den hoogleeraar A. Cauchie. Roermond. Dr. A. Dupont. |
|